Koen Peeters
Mijn vader
Tegen alle verwachtingen in mocht vader het ziekenhuis verlaten. Hij was nu thuis. De dokter kwam elke dag één keer langs, de verpleegster drie keer. De sondes waren verwijderd; hij kreeg nu pillen en injecties. In de woonkamer aan het raam lag hij uit te kijken over de Dorpsstraat. Aan moeder las hij een brief voor van een vriend die pathetisch herinnerde aan vroeger: ‘Het is niet schoon als het niet hard is.’
‘Is dat wel zo, vader?’
Mijn moeder fronste. Het was half elf, de klok sloeg elf keer in plaats van één keer. Vader stond erop dat de klok onmiddellijk juist werd afgesteld. Voorzichtig draaide ik de wijzers rond.
‘Leg mij eens uit, Robert. Waarom kan het niet schoon zijn als het hard is? En hoe zit dat met het individualisme tegenwoordig, de ruimdenkendheid, de grote en de kleine principes? Zijt gij dankbaar genoeg, zoon?’
Toen de telefoon ging, nam hij zelf onhandig op en maakte onleesbare notities. Hij ergerde zich aan de wild krullende draad en zei dat hij bang was om te dementeren.
‘Je bent veel te helder,’ suste moeder.
‘Ik heb alles altijd zelf willen regelen, maar dat lukt mij nu niet meer. Een mens heeft blijkbaar tijd nodig om dood te gaan.’
Ik las hem een gedichtje voor uit het Gezelleboekje.
‘Ja, dat gedicht ken ik, ik ken het zelfs vanbuiten,’ zei hij en hij bleef maar oefenen om te weten hoe helder hij nog was. Veel van het gedicht was weggetipp-ext in zijn hoofd. En dan: ‘Hoe zoet is 't om te peizen... Hoe blij en is 't gedacht niet... waar gij loopt op uw gezwinde wereldreis...’'
‘Het is niet schoon als het niet hard is,’ herhaalde hij. ‘Schrijf dat maar op. Alles opschrijven. Niemand krijgt ooit spijt van opschrijven, dat heb ik van mijn vader geleerd.’
De rest van zijn Gezellemantra volgde niet en daar werd hij boos om.