Gezelliana. Jaargang 14-15
(2003)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Geert Buelens
| |
[pagina 101]
| |
mensen die niet eens het verschil kennen tussen rogge en haver. Dat laatste kan van de boer in geen geval beweerd worden, zo kan je onder meer ook afleiden uit het stukje dat een columnist van het genoemde blad Boerderij in de zomer van 1973 schreef over het Groenboek dat hij in een boekhandel had zien liggen. Dat boek had hij opgepikt in de overtuiging een herziene druk in handen te hebben van de gelijknamige overheidspublicatie over landbouwbeleid. Dat was echter niet het geval. Groenboek, zo stelde hij tot zijn ontgoocheling vast, bleek een dichtbundel. ‘Aangezien poëzie aan mij niet is besteed, wilde ik de bundel wat teleurgesteld terugleggen op de stapel, toen mijn oog viel op de titel van het eerste gedicht. “Grassen” stond daar.’ En daaronder vond de anonieme landbouwvriend verzen die niet alleen (‘in tegenstelling tot wat ik mij van vroegere kennismakingen met de dichtkunst herinnerde’) begrijpelijk waren, ze sloten ook nauw aan bij zijn eigen belevingswereld. Zijn ontgoocheling maakte alras plaats voor enthousiasme, want hij trof ‘een dozijn korte en zeer korte gedichten aan [...] over het gras, een inderdaad ontzaglijk veel aanknopingspunten biedend gewas, zoals ieder zal beamen die weleens op zijn buik in een grasveld heeft gelegen en de verscheidenheid van vormen en tinten zag in dat laag bij de grondse oerwoud.’ (Buitenstaander 1973) Het Groenboek dat hij hier besprak, was een poëziebundel van Habakuk II De Balker, de naam waaronder de Nederlandse dichter H.H. ter Balkt (†1938) toen opereerde. Dat Ter Balkt met enthousiasme en kennis van zaken over grassen en andere gewassen schreef, kon voor de iets meer ingevoerde poëzielezer geen verrassing meer zijn in 1973. Vier jaar eerder was hij gedebuteerd met Boerengedichten, verzen waarin al op de eerste bladzijden ‘roggevelden’ opduiken (Ter Balkt 2000:13) en een soort natuurlyriek wordt bedreven die in de hedendaagse Nederlandse literatuur haar gelijke niet kent. Bij Ter Balkt immers geen verstilde contemplatie of heimweeërig getuinier. Dieren en planten hebben figuurlijk én letterlijk een krachtige stem in zijn werk. Ze geven uiting aan verontwaardiging, woede en verlangen. Bovenal getuigen ze van een door geen hersenwoekering te temperen wil tot leven. De dood wint uiteindelijk altijd, maar al wat achterblijft, leeft voort. Dat geldt, zoals gezegd, voor dieren en planten, maar ook voor herinneringen, verhalen en werktuigen van mensen. In de eveneens door Habakuk II De Balker uitgegeven bundel Oud Gereedschap Mensheid Moe (1975-1976) gaat het vooral om die laatste categorie: de eg, het zoutvat, de wan, de dorsmachine, de vlashekel, het worstmolentje... bijna allemaal objecten die een woordenboek nodig hebben om te overleven. | |
[pagina 102]
| |
Of een dichter als Ter Balkt, die er verzen aan wijdt die hen recht proberen te doen, tegen de onverbiddelijke vernielzucht van Vooruitgang & CoGa naar eindI in. In zijn verzamelbundel In de waterwingebieden (2000) nam Ter Balkt slechts een handvol gedichten uit Oud Gereedschap op. Dit gedicht, bijvoorbeeld, overleefde des dichters eigen kaalslag niet: De slijpsteen
Mijn wieg stond tussen roekeloze schimmels.
Mij openbaarden jong al de vlam, de pissebed
de apokalyptische visioenen. Dieper
dan de wortel kan het onheil niet gaan.
Mijn wieg stond tussen vrolijke schimmels.
Ik zag de vluchtweg van de das, de blijdschap
waarmee krakende takkebosmijten zich hulden
in hun jassen van stof en grijsheid.
Mijn wieg stond tussen uitbundige schimmels.
Ik die de omhelzingen van herfstbladeren hoorde
(mij werd als gesternte een rookwolk geschonken)
onder mijn voeten, heb de schoonheid van verscheurde vogels gezien.
Mijn wieg stond tussen alwijze schimmels.
Dieper dan de wortel kan schoonheid niet gaan.
Wie woudgeruis in zijn hoofd meedraagt, ziekte
van zand onder het bederf van de gravers, de bijl slaat hem gade.
Mijn wieg stond tussen eeuwige schimmels.
Ik zag hoe de Slijpsteen op aarde stond
als de eerste mens, tot scherping bereid en vermindering
van al wat zich stomper wordend als macht voordeed.
(Ter Balkt 1976:11)
Misschien was dit de dichter te autobiografisch, maar dan blijft natuurlijk de vraag welke indiscretie hier plaats vindt. Duidelijk is in elk geval dat de ik-figuur opgroeide in een milieu waarin aandacht was voor ook de minder spectaculaire fauna en flora. Opvallend is dat aan de planten menselijke eigenschappen worden toegeschreven. De schimmels, bijvoorbeeld, (of bedoelt hij hier paarden?) zijn afwisselend roekeloos, vrolijk, uitbundig, alwijs en eeuwig. Het zijn kwalificaties die passen in het hier geschetste universum, dat gekenmerkt wordt door een overheersende dubbelzinnigheid. Zo wordt de | |
[pagina 103]
| |
ik geboren onder het gesternte ‘rookwolk’, wat zowel een verwarmend als een verwoestend vuur oproept (zie ook de ‘vlam’ uit vers twee). Dat samengaan van schijnbare tegenstrijdigheden typeert dit gedicht. Takkebosmijten hullen er zich blij in stoffige en grijze jassen. Diepgeworteld is er het onheil, maar ook de schoonheid. Of betreffen die wortels hier de zogenaamde roots van de ik, waardoor een hang naar apocalyptisch onheil en schoonheid hem van jongs af aan - van in de wieg (verzen 1, 5, 9, 13 & 17) - typeerden? Aan grote gevoelens en empathie ontbreekt het zijn visie op de wereld en omgeving in geen geval. Herfstbladeren hebben er iets passioneels, maar er zit ook schoonheid in wat stuk gaat (‘verscheurde vleugels’). Onduidelijk blijft dan weer of die vleugels door mensenhanden dan wel door (roof)dieren stuk zijn gegaan. De dood ligt overigens altijd op de loer. Zeker ook voor wie als de ik ‘woudgeruis in zijn hoofd meedraagt’ - hij wordt gade geslagen door ‘de bijl’, in het universum van Ter Balkt een chiffre dat dood en vernieling in zich draagtGa naar eindII. De plattelandsjongen weet zichzelf, want zijn wereld bedreigd. De rol hierin van de ‘Slijpsteen’ uit de titel van het gedicht is eens te meer niet eenduidig. Een slijpsteen is een soort pendant van de bijl: zonder slijpen, dreigt die immers bot te worden. In dit gedicht blijkt de slijpsteen als doel te hebben het scherpen en de vermindering ‘van al wat zich stomper wordend als macht voordeed’. De macht (veelal negatief geconnoteerd in Ter Balkts oeuvre) mag of kan dus blijkbaar niet bot worden, moet altijd aangescherpt. Door dat aanscherpen wordt de macht echter telkens kleiner (zoals een potlood waar een nieuwe punt aan wordt geslepen in omvang vermindert). Het maakt van de ‘Slijpsteen’ een welhaast goddelijk instrument: je kan je er aan scherpen (het Ultieme IJkpunt), maar in wezen maakt het je erg klein. Ook machthebbers die zichzelf onkwetsbaar achten, zullen uiteindelijk verliezen: ook zij zullen sterven. Zo beschouwd kan je de ‘Slijpsteen’ ook zien als een personificatie van de Dood, die de zelfverklaarde machthebbers der aarde tot hun ware proporties terugbrengtGa naar eindIII. Tegelijk blijkt de slijpsteen op de aarde te staan ‘als de eerste mens’ - zuiver en kwetsbaar en zo in staat de zondeval te begaan? Misschien was dit gedicht Ter Balkt vooral te symbolischGa naar eindIV. In elk geval: wat de dubbelzinnigheid betreft misstaat het geenszins in zijn werk. Hoewel er grote woorden in worden gebruikt en er vooral door commentatoren woedende uithalen en striemende kritiek in worden gelezen, laten de gedichten van Ter Balkt zich bijzonder moeilijk reduceren tot eenduidige lofzangen of tirades. Neem alleen al het feit dat hij zelf de hakbijl heeft gehanteerd en dit gedicht uit zijn verzameld werk heeft ge- | |
[pagina 104]
| |
weerd. Of wat hij in een zelf-interview zegt, overigens met een instemmende verwijzing naar de (nochtans Oppersymbolist!) Mallarmé: ‘De vernietiging is mijn Beatrice’. (Ter Balkt 1998b:8) Zonder vernietiging zou hij dus niet scheppen (Beatrice als motorisch moment in de schrijversloopbaan van Dante). Maar ook: de vernietiging als opperste schoonheid (Beatrice). Leven en dood, scheppen en vernielen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De bijl en de slijpsteen hebben deze zelfde, dubbele status. Ze horen vanzelfsprekend en zonder commentaar bij de ‘wapens en gereedschappen’ uit zijn jeugd, zo blijkt uit een droge opsomming in datzelfde zelf-interview: ‘De vijf jachtgeweren onder blauwe balken. De slijpsteen. De bijl. het hakmes. De hakselmachine. De wetsteen. (Onder andere.)’ (idem: 10) In soortgelijke lijstjes heeft de dichter het over de kleuren, geuren, landschappen, dieren en muziek van zijn jeugd. Ook hier krijgen ze geen positieve of negatieve lading mee. Ze zijn. Of waren. Dat is wellicht het basiskenmerk van Ter Balkts opvattingen: de dingen zijn, ze horen samen. In een interview heeft de dichter het over de impact op zijn dichterschap van zijn kindertijd op de boerderij van zijn grootouders en tantes. ‘Ik kom echt van het land, jaren op de boerderij. En dan kom je er wel achter dat de natuur niet het roodborstje is dat tegen het raam tikt, niet de herdertijes en niet al dat groen zijn schattig. Het gaat erom dat mens en natuur één geheel zijn, zoals ooit dans, muziek, spreken en monotone bezweringen een geheel waren. Mijn poëzie grijpt heel ver terug, naar dingen die vanaf de ijzertijd tot 1950 bestaan hebben, daar put ik uit. Het ploegen, het zaaien, het daarbij betrokken zijn. Dat heeft tegenwoordig niet de minste betekenis meer; je één voelen met, daar is alle zuurstof uit. Maar het is wèl belangrijk’. (in Kuyper & Diepstraten 1978:68) Ter Balkts uitgesproken a-romantische visie op het landleven waarover ik het aan het begin had, blijkt uit de zin over het roodborstje, de herdertjes en het groen. De natuur als idylle - dat is een opvatting die veelal alleen wordt gedeeld door mensen die niet zelf op en van het land moeten levenGa naar eindV. Waar die mensen veelal naar terugverlangen, daarover gaat het vervolg van het citaat en daar voelt Ter Balkt zelf ook wel voor: een leven waarin (niet wordt ontkend dat) mens en natuur één zijn. En, wellicht, het gevoel van zingeving dat daaruit voortvloeit. Het is een levensgevoel dat halverwege de vorige eeuw begon te verdwijnen, aldus Ter Balkt. In de vooraanstaande Nederlandstalige poëzie is het echter al langer weg. Wanneer in de eerst helft van de twintigste eeuw Nijhoff, Marsman, Van Ostaijen of Bloem over de natuur | |
[pagina 105]
| |
dichten, dan doen ze dat als de buitenstaanders die ze als stadsmensen waren. En hetzelfde geldt ook voor de Tachtigers. Natuurlyriek komt uiteraard veelvuldig voor bij dichters als Gorter en Van de Woestijne, maar ondanks alle pogingen om met woorden te vatten wat ze voelen en zien participeren zij niet aan dat leven. Ze maken er niet vanzelfsprekend deel van uit. De laatste grote dichter die op deze manier in en met het land leefde, was wellicht Guido Gezelle. Het zal in deze context niet verbazen dat Gezelle de eerste is die Ter Balkt noemt in een opsomming van dichters die voor hem belangrijk waren. (Ter Balkt 1998b:11)Ga naar eindVI
De clichés die leven en werk van Guido Gezelle (1830-1899) omgeven zijn zo hardnekkig dat ze wel waar moéten zijn: deze West-Vlaamse dichter was een nationalist (subafdelingen regionalisme/particularisme), een reactionair en een begenadigd taalorakel. In de huidige rangorde der dingen maakt die laatste eigenschap hem tot een nog altijd vooraanstaand dichter. De twee andere tekenen hem als een - in het beste geval interessant - anachronisme. Deze karakterisering heeft de duidelijkheid die alle clichés kenmerkt, maar misschien is net wat erop kan worden afgedongen het interessantst. Zo zijn er alvast in Vlaanderen nog altijd veel mensen (en zeer zeldzaam voor een negentiende-eeuws auteur: lezers) die Gezelle vanuit dat nationalisme benaderen. Juist in zijn erkenning van het eigene, willen zij zich graag herkennen. Zó reactionair dat ze - zoals Gezelle deed - een watermolen een ondraaglijk ketterse aantasting van Gods Werk vinden, zijn deze mensen niet, maar des dichters vanzelfsprekende respect voor de natuur maakt hem tot een vroege ecologist en daarmee voelen velen zich vandaag maar wat graag verwant. Dat Gezelle ook een buitengewoon taalkunstenaar was, ach, het zou er nog aan moeten mankeren. Hij was toch een dichter? Ten minste van hen mag je toch verwachten dat ze met woorden uit de voeten kunnen? Dat vrijwel alle andere godvererende en volks- en natuurverbonden Vlaamse dichters uit de negentiende eeuw intussen vergeten zijn omdat ze de taalkracht van Gezelle ontbeerden, dat maakt de zaak niet van de hedendaagse, niet-professionele Gezelleliefhebber. Hij waardeert de taal van zijn werk, maar zal dat nooit ‘taligheid’ noemen. Deze taal is voor die lezer de spetterende feestverpakking van een hem bijzonder welgevallig cadeau. De grote aantrekkingskracht van Gezelle heeft dus wellicht te maken met het onverbrekelijk samengaan van die poëtische talenten met een bepaal- | |
[pagina 106]
| |
de, anti-moderne, identiteitsbevestigende, op stabiliteit en conservering gerichte mentaliteit. Deze tendensen spreken uit vrijwel het gehele oeuvre van Gezelle, maar zeker ook uit die gedichten waarin het leven op het land gethematiseerd wordt. Dat ligt voor de hand: op het door God geschapen land manifesteert des Scheppers Grootse Plan zich in de kleinste plantjes en diertjesGa naar eindVII. Er is nog een extra reden waarom deze setting bij Gezelle vaak voorkomt: hij was er bijzonder goed mee vertrouwd. Dat is - ook naar negentiende-eeuwse normen - niet vanzelfsprekend. Als meertalig, belezen en filologisch aangelegd priester was Gezelle een intellectueel. Dat die status en kennis geen vertrouwdheid met de natuur in de weg stond, heeft alles met zijn afkomst te maken. Als zoon van een hovenier en van een boerendochter (D'haen 1987:71-72) kende Gezelle deze wereld van huis uitGa naar eindVIII. Albert Westerlinck suggereerde in dit verband dat wellicht ‘het talent van zijn vader om het leven van de plantenwereld diep in te leven, inspirerende invloed op hem [heeft] gehad.’ (Westerlinck 1977:368) Gezelle schrijft niet over de natuur zoals een geïnteresseerde waarnemer dat zou doen, maar zoals alleen iemand kan die dag in dag uit in en met de natuur heeft geleefd. Gedichten die geheel of gedeeltelijk over planten en dieren gaan, komen doorlopend voor in zijn werk. Aangezien het kalenderjaar geritmeerd werd volgens de kerkelijke feesten en de seizoenen, ligt het voor de hand dat het landleven in Gezelles bundels Tijdkrans en Rijmsnoer om en om het jaar een vast motief vormt. Maar ook daarbuiten is het een constante bron van inspiratie, zeker waar het de keuze van beeldspraak betreft. De akkerbouwmetafoor (het zaaien van God) komt vaak voor - zo, bijvoorbeeld in ‘De roep des Heren’, D9Ga naar eindIX - maar ook het gedrag en de status van dieren en planten bieden ampel stof tot vergelijken. Westerlinck wees al op het centrale regeneratiemotief in Gezelles poëzie: de opeenvolging van leven, sterven en verrijzen laat zich aan de hand van het leven op het land perfect illustreren. (Westerlinck 1977:372-376) Maar ook voor het verspreiden van morele boodschappen is de natuur zeer geschikt. In ‘Niemandsvriend’ (R 102) neemt de dichter het op voor de distel: een plant door iedereen versmaad, slechts het voedsel van de ezels, maar geacht door Gezelle; hij immers probeert overal in Gods werk het goede te zien (vers 28-30, 83-84). De stenen en vuile brokken op het land worden door de distel van ‘zedig groen’ voorzien (42) en ook op deze plant groeien bloemen (44) en parelt de dauw vol fris leven (45-6). Zelfs deze schrale plant brengt het poëtische enthousiasme van de dichter op gang: | |
[pagina 107]
| |
Aanschouwt hoe 't schubbig distelhaar
omspannen hangt, vol Godssamaar,
vol kobbenetsche kanten;
die roeren in den zonnenlaai,
die blinken in elk windgewaai,
vol stof van diamanten.
Wie goed kijkt, ziet overal schitteringen. Ook in wat door velen als onkruid wordt beschouwd. Het maakt van ‘Niemandsvriend’ het soort gedicht dat in Groenboek niet had misstaanGa naar eindX. Ter Balkt uit daarin immers eveneens zijn sympathie voor weinig populaire gewassen. De ‘oude aardappel genaamd Rode Ster’, bijvoorbeeld, die ‘inmiddels weggepest van de velden’ uit de Nederlandse biotopen lijkt verdwenen. (Ter Balkt 2000:144) Of de gewone aardappel, die veelal te ordinair voor woorden wordt geacht: Platvloerser en toch blijmoediger plant
leeft er bijna niet in dit sombere land.
De aardappel is zo Hollands: hij danst dom
de aardappelmand in en veel later de mond.
Het bruin van oude veelgebruikte balzakken
en van wel zeer versleten bruiden paart hij
aan varkensachtige rondheid, Grootmogoldom
en de gezichtsuitdrukking van rollende munt.
Op de balzaal van gods akker wiegelt hij blij
en zijn spaarbank heeft hij onder de grond. (Ter Balkt 2000:145)
De interesse van Ter Balkt en Gezelle geldt in de beide gevallen niet alleen het weinig geliefde gewas, beide dichters hebben duidelijk ook sympathie voor de underdog. Er wordt onterecht op neergekeken, want eigenlijk is de aardappel de verzinnebeelding bij uitstek van zijn eigen beschimpers. Voor Ter Balkt is de patat oer-Hollands: een beetje een dommige, vaal gekleurde, alomtegenwoordige en daardoor eigendunk (‘Grootmogoldom’) uitstralende plant, platvloers en toch blijmoedig en altijd een appeltje voor de dorst bewarend (de ondergrondse spaarbank). Gezelles gedicht laat een nog politieker lectuur toe. Binnen de context van de Vlaamse Beweging kan de distel gelezen worden als een symbool voor de tweederangsburgers die de Vlamingen toen waren. ‘Zoo leeft gij, distels, immer voort, / van wetswege en bij koningswoord / verboden en gebannen’, maar door ‘dit Vlamingshert’ (73-75, 82) bijzonder gerespecteerd. Underdogs horen elkaar te steu- | |
[pagina 108]
| |
nen in plaats van te versmaden. In de praktijk wil dat natuurlijk wel eens anders uitpakken. Bij Ter Balkt geeft dit inzicht aanleiding tot geraffineerde (zelf)spot, bij Gezelle triomfeert als vanouds de Schepper. Ondanks hun beider grote natuurliefde, blijft dat een (voorspelbaar) verschilpunt: Gezelle beschouwt het al in functie van God, Ter Balkt is in dat opzicht meer particulier. Hij spreekt weliswaar over zichzelf als over iemand ‘die steeds zegt dat hij verlossing zoekt’, maar er blijkt geen god meer te zijn die deze verlossing kan bieden. (in Kuyper & Diepstraten 1978:69) Deze erg hedendaagse halfslachtigheid zit ook in zijn werk. Dit is de slotstrofe van ‘Waterlelies 1’ (eveneens uit Groenboek): Hoog [laag] troont zwart [wit]
de Maker, voor Wie de waterlelie
bloeit en vergaat. Zwijg maar. (Ter Balkt 2000:150)
Het zijn dubbelzinnige regels: niet alleen bouwt de dichter de pendant in van de door hem naar voren geschoven termen (hoog-laag, zwart-wit), de geijkte inschatting van die termen wordt ook nog eens omgedraaid (hoog hoort hier bij zwart, laag bij wit)Ga naar eindXI. En ook de slotwoorden zijn voor verschillende interpretaties vatbaar. Ze kunnen gelezen worden als een oproep om het godsmysterie te laten voor wat het is (hou er maar over op), maar evenzeer als een uitnodiging om in stille contemplatie het wonder van het leven tot je te laten doordringen. Die laatste lectuur kan dan op haar beurt dubbel worden ingevuld: als een pantheïstische uitspraak, maar ook als een bevestiging van de goddelijke oorsprong en het goddelijke doel van alles (‘voor Wie de waterlelie / bloeit en vergaat’). Die algehele dubbelzinnigheid typeert Ter Balkts natuurlyriekGa naar eindXII. Niet dat hij symbolische of allegorische gedichten schrijft (ik vermeldde al zijn hekel aan het symbolisme), maar wel dat hij vindt, voelt en aangeeft dat eenduidigheid en eensluidendheid ongepast zijn. Inconsequenties, alternatieven en varianten bouwt hij dus bewust in. Dat, op zijn beurt, impliceert echter allerminst een anything goes-houding. Ter Balkts universum is zeer zeker contingent (de dingen hadden er ook níet kunnen zijn), maar in geen geval arbitrair (niet alles kan en mag). Geen eenduidigheid of eensluidendheid dus voor Ter Balkt, maar wel, zoals gezegd: eenheid. Alle dingen uit het leven, zijn met elkaar verbonden. Waar Gezelle een imposant oeuvre schreef om de Ene te loven, doet Ter Balkt hetzelfde met het Al. Dat lijkt op elkaar, maar het is niet hetzelfde. | |
[pagina 109]
| |
Het punt waar beide dichters elkaar in dit verband raken, kan uitgesproken romantisch worden genoemdGa naar eindXIII. In een wereld die uit elkaar valt - en dat deed ook Gezelles wereld, bedreigd als hij werd door de industriële revolutieGa naar eindXIV - poneren ze de eenheid van de dingen, zoals ze die ervaren in de natuurGa naar eindXV. Christine D'haen sprak over Gezelles ‘animistisch[e]’ ervaring van de natuur - niet alleen de mensen, maar ook de dingen hebben er een ziel. (D'haen 1987:442) Gelijkaardige observaties maakte Piet Meeuse bij het werk van Ter Balkt. (Meeuse 1992:122, 150) De dingen horen samen en de dichter zelf hoort daar eveneens bij. Hij staat in geen geval boven of buiten de wereld. ‘Keats besefte dat de dichter enkel natuur is, niets meer,’ schreef Ter Balkt ooit instemmend in een recensie. (Ter Balkt 1989) Uiteindelijk kan alles teruggebracht worden tot die natuur. Dichter en wereld vormen (daar) een eenheid. En toch ook weer niet helemaal. De nadruk waarmee Gezelle en Ter Balkt deze kwestie in vele toonaarden en varianten aan de orde stellen, geeft al aan dat die eenheid er eigenlijk niet (meer) is. Als ze vanzelfsprekend was, hoefde ze niet vermeld. Ook het sterk antagonistische karakter van hun beider poëzie kan in dit licht worden begrepen. Westerlinck spreekt in dit verband onomwonden over de ‘afschuw voor de wereld’ waarvan Gezelle doordrongen zou zijn geweest. (Westerlinck 1977:83) In een brief aan Van Oye heeft Gezelle het over de ideale dichter als ‘[a] world abhorring priest’. (Gezelle 1960:29) De man die vol godsvertrouwen zijn liefde uitspreekt voor de distel, heeft duidelijk grotere problemen met wat door velen nochtans werd gezien als de kroon op de schepping. Blijkbaar zijn er allerlei aspecten van de menselijke natuur die bij Gezelle aanleiding geven tot een ongekende ‘misantropie en wereldhaat’. (Westerlinck 1977:86) Zo ver gaat Ter Balkt niet, maar ook bij hem zijn uitspraken te vinden over de ‘razernij’ die hem tot schrijven aanzette en over een algemene ‘woede over zoals het in de maatschappij is’. (in Kuyper&Diepstraten 1978:75, 78) Het besef van de breuk is scherp: ‘Het één geheel zijn met elkaar, als de mens dat zou blijven voelen zou hij geen olie meer in zee kunnen kwakken, en legde hij niet overal achtbaans snelwegen aan. De mens en de natuur zijn van elkaar geraakt’. (in idem:68) Het symbool voor die scheiding is zowel bij Gezelle als bij Ter Balkt de stad. Daar leven mensen die het contact met de eenheid van de natuur totaal zijn verloren en hun handelswijze zorgt ervoor dat ook de mensen op het land die band dreigen te verliezen. In een rake karakterisering omschreef Piet Gerbrandy dit wat Ter Balkt betreft als | |
[pagina 110]
| |
volgt: ‘In iedere bundel draagt hij weer bewijsmateriaal aan voor de stelling dat al het kwaad wordt beraamd in de steden, waar foute mannen zonder enige empathie oude landschappen en beschavingen aan haat en winstbejag opofferen. Want dat zijn de belangrijkste zaken waarover Ter Balkt zich op papier al drie decennia opwindt: de uit gevoelloosheid voortkomende vernietiging van organisch gegroeide verbanden en het onrecht dat de verworpenen der aarde wordt aangedaan. Waarbij Ter Balkt tot deze verworpenen niet alleen de arbeidende klassen rekent, maar ook het gras, de eik, de wesp en de vlashekel.’ (Gerbrandy 1998:10) Socialisme en ecologie gaan hier hand in hand: zowel de boeren als de dieren en werktuigen op het land verdienen het grootste respect. In het werkelijke Nederland ging het er echter heel anders aan toe. In De Graanfabriek (1999) beschrijft Frank Westerman hoe onder leiding van de visionaire Groningse boerenzoon, socialist en Eurolandbouwcommissaris Sicco Mansholt de landbouw zoals die al eeuwen bestond in de laatste decennia van de twintigste eeuw werd afgeschaft. ‘Omgeploegd’ lijkt in deze context misschien een gepaster woord, maar dat is het niet. Door het omploegen krijgt de grond zuurstof toegediend, maar hier werd een proces van automatisering opgezet waardoor er een landbouwindustrie ontstond met nauwelijks of geen plaats voor kleine bedrijven. De manier waarop dit proces zich voltrok, had op het eerste gezicht iets blinds. Toch wist Mansholt heel goed waarmee hij bezig was. Nooit mocht er nog een Hongerwinter komen. En om dat doel te bereiken, moest en zou de productie worden opgedreven. Eerst in Nederland en daarna, toen hij het bij de commissie in Brussel voor het zeggen kreeg, ook in de rest van de Europese Gemeenschap. De romantiek van het kleine gezinsbedrijf was aan hem en zijn socialistische vrienden niet besteed. Geen Blut und Boden-gedachten meer, geen gecultiveer meer van het armoedige en mensonwaardige bestaan zoals dat in Nederland emblematisch bekend staat via de ‘Aardappeleters’ van Vincent van Gogh. (Westerman 1999:158-160) De Agrarische Revolutie bleef niet zonder gevolgen: de grote boeren waren verzekerd van een vast inkomen, de productie steeg en na een aantal jaren ontstonden de intussen beruchte Europese boterbergen en olijfoliemeren. Deze landbouwoverschotten werden gedumpt op de wereldmarkt, wat tot kleine en grote rampen leidde bij voedselproducenten in de Derde Wereld. In 1969 - het jaar waarin Ter Balkt debuteert met Boerengedichten - ontvouwt Mansholt zijn meesterplan: de productie moet verminderen en alle nog resterende kleine boeren in Europa moeten | |
[pagina 111]
| |
verdwijnen. Jarenlang waren ze door het (zijn) Europese subsidiebeleid de hand boven het hoofd gehouden, maar dat moest maar eens ophouden. ‘Door de stofkam door het pittoreske platteland te halen, wilde hij de boerenstand voor eens en voor altijd van sentiment ontdoen. Bergboertjes uit de Pyreneeën konden beter met subsidies naar de steden worden gelokt, dan dat ze krampachtig met hun koetjes bleven bijdragen aan de melkplas.’ (idem: 172) Van krampachtigheid hebben die boertjes alvast geen last wanneer ze in maart 1971 Brussel kort en klein komen slaan. Een Vlaamse boer en een rijkswachter overleven de slag niet. Een door compromissen danig verwaterde versie van het Mansholtplan wordt alsnog doorgevoerd. Wanneer ik dit schrijf, zomer 2002, te midden van een zoveelste voedselcrisis, wordt door de Europese Commissie een niet minder drastisch voorstel ingediend waarbij - in een poging eindelijk de nimmer geslonken overschotten weg te werken - de landbouwsubsidies zouden worden teruggeschroefd ten voordele van ecologisch verantwoorde landbouwbedrijven. In de agrarische gebieden van Europa maakt men zich al op voor een nieuwe mars op Brussel. De vooruitgangsoptimistische technocraten blijken zich in hun eigen wijnplas verslikt te hebben en ze slagen er maar niet in hun verslikkingshoest te bedwingen. En elk slijm dat zo vrijkomt, wordt door boerenorganisaties in Europa aan hun leden getoond als betrof het gewijd water. Ook tegen die concrete maatschappelijke achtergrond speelt Ter Balkts werk zich af. De afbraak van de eeuwenoude boerenstiel gaat onverminderd voort, of er nu meer ecologisch bewustzijn komt of niet. Tradities worden opgegeven, de technologie neemt het over. Ter Balkt is niet blind voor die veranderingen en hij verkettert ze ook niet altijd en automatisch. In de bundel Tegen de bijlen. Oden en Anti-oden (1998) herneemt hij ‘De dorsmachine’, een gedicht uit 1977. Je zou verwachten dat dit een anti-ode is, een gedicht tegen de mechanisering van het boerenbedrijf, maar dat is het niet (noodzakelijk). In deze bundel die nogal wat gedichten bevat over Italiaanse kunstschatten (waaronder, zoals de flap meldt, ‘de woedende David van de beeldhouwer Bernini en de Mozes van Michelangelo’ (Ter Balkt 1998a)), valt het extra op dat deze machine tot drie keer toe wordt vergeleken met een fresco. (idem: 51-2/Ter Balkt 2000:663-4) Vanuit een bijzonder perspectief beschouwd, kan er ook schoonheid zitten in deze machine, ‘de vrolijke draak’. Dat Ter Balkt deze machine nog relatief gunstig gezind is, heeft wellicht te maken met het lot dat haar te wachten staat. Ook zij zou wel eens snel aan de kant geschoven kunnen worden en vervangen door een nog kolossalere tank of, alles behalve | |
[pagina 112]
| |
denkbeeldig in het heersende landbouwklimaat, totaal overbodig geworden doordat de landbouw in vele streken wordt opgedoekt en grote delen van het land onder water worden gezet voor recreatiedoeleinden. Op andere plekken verdienen de landbouwers meer met braakland dan met akkerbouw en dus zijn de machines ook daar niet meer nodigGa naar eindXVI. In die context kan het beeld dat Ter Balkt gebruikt om de dorsmachine te beschrijven geduid worden; hij heeft het over haar als over ‘de laatste mythe als machine vermomd’, waarbij die mythe wellicht staat voor het boerenbedrijf zelf. Zolang die machine er nog is, bestaat ook de landbouw nog. Maar in vele opzichten is het een aflopende zaak. Gedicht na gedicht in zijn verzamelbundel In de waterwingebieden memoreert de dichter het oude boerenleven, maar hij beseft: ‘Geen hond fluit de jaren terug’. (Ter Balkt 2000:97) Zonder reserve neemt hij het op voor wat gedoemd is te verdwijnen, maar wat zich - gedreven door een vitaliteit die uit de grond lijkt te komen - niet gewonnen wil geven: Grof heer, ik bezing het vertrapte dat ontwaakt,
de zolen waarop zich geen hek verhief; onkruid;
de wolk; de regenworm die de landschappen omdraait...
de vloer van de aarde; dat is: de moede drager!
(uit: ‘Kameelachtig heerschap’, idem:83)
Dat ‘vertrapte’ kan dus zowel naar de arbeider of boer verwijzen, maar ook (letterlijk) naar alle mogelijke veronachtzaamde gewassen of, zoals Gerbrandy aangaf, naar dieren en werktuigen. De aarde is - de dichter volgt hier de geijkte iconografie - de drager van het leven; zij draagt letterlijk de mensen en huizen die op haar staan, maar ze draagt hen ook figuurlijk door eten te voorzien. Bijna stond er ‘de moeder drager’ - ook de moeder draagt én voedt het kind. Het kind is afhankelijk van die moeder zoals de mens afhankelijk is van de grond, maar alvast de mens lijkt dat vergeten. Het maakt die grond ‘moede’ - het lijkt niet onmogelijk dat hij er de brui aan geeft. Die mens heeft daar dan zelf om gevraagd, maar - en in dit opzicht verschilt het universum van Ter Balkt duidelijk van dat van Gezelle - God is medeplichtig. In ‘Waarom de dieren zwijgen’ doet de dichter enkele geheimen uit het scheppingsverhaal uit de doeken. Voor de mens er was, bleek het een en al vrede en vrolijkheid op aarde: ‘Een zeearend zweefde boven de delta en grifte op de wolk een hymne voor zijn beminde. [...] Het gras fluisterde iets tegen de maan. In de golfjes van de beek ruisten vertellingen broos als herfstnevels.’ | |
[pagina 113]
| |
(idem:115) Van dieren die elkaar oppeuzelen in een genadeloze strijd om het bestaan is hier geen sprake. Dat soort negativisme stak blijkbaar pas de kop op toen ‘de Demiurg’ het mensenpaar aan zijn idylle toevoegde. De schreeuw waarmee hij hen geschapen had, bleek hen tot in hun gelaat getekend te hebben: ‘Onder hun wenkbrauwbogen [...] zag Hij de tunnel van het verdriet; boosaardigheid, aan de Zijne verwant, blonk Hem tegemoet uit de mijn van hun iris’. (idem:115-116) De demiurg schonk hen de schepping en hij ‘zag de hebzucht in hun ogen en ofschoon zij niets zeiden (want zij hadden de spraak niet) hoorde hij hun ogen zeggen: “Het is van ons”.’ (idem:116) Toen verplichtte hij hun hier ook met woorden voor uit te komen en deed hij de dieren eeuwig zwijgen: ‘“Ik veroordeel jullie tot het zwijgen, omdat de stilte van de mens nog verschrikkelijker is dan zijn spreken”.’ (ibidem) Waarna de demiurg alleen nog zichtbaar bleef voor de dieren en de mens zich de heerser van het al waande. De misantropie die deze scène bij Ter Balkt oproept, herinnert aan die van Gezelle; hierna ‘klonk hard en dodelijk in de zwarte nacht het lachen van de Mens’. (idem:117) Net als bij Gezelle loopt het dus al mis van bij de schepping, maar bij Ter Balkt is de zondeval inherent aan die schepping. Er is ook in zijn versie sprake van een sissende slang en van Eva, maar het kwaad is dan al lang geschied. Alles zal in het teken komen te staan van de menselijke hebzucht. Heel duidelijk wordt dat wanneer de mens zich ook fysiek afkeert van het land en in de stad zijn heil zoekt. Op dat moment wordt de levenscyclus definitief gebroken. De landmens wordt verplicht om steeds meer te produceren, want ook de stedeling moet gevoed worden. Dit proces beschrijft Ter Balkt in het aan zijn verzamelde familie opgedragen ‘De akkers’. Onder het kille oog van elektrisch licht wordt er nu ook 's nachts geoogst. Het resultaat gaat ‘de steden / In, de tarwe van de slaap’ alwaar ‘[d]e aren in uren’ veranderen. (idem:98) Deze beelden vatten de situatie samen: in de stad wordt er niet op en volgens het ritme van het land gewerkt, er wordt gegeten van het werk van anderen en alles staat er in functie van de productie. Ruimte (het land, de aren) wordt er uitgemeten in tijd (uren). Bij Gezelle vinden we een gelijkaardige redenering over het stadsleven, maar bij hem is de moraal nog veel explicieter aanwezig. Het organische landleven wordt door hem met opgeheven vinger en van verontwaardiging trillende stem tegenover het leven in de stad gezet. In het volgende gedicht spreekt Gezelle niet zozeer de stadsbewoner dan wel de stad zelf aan. Hij personifieert, zij incarneert een levensvisie die hij verwerpt: | |
[pagina 114]
| |
o Menschenetend steêgedrocht,
gij slindt bij honderdduizenden
den onbekenden levenstocht
der steewaards inverhuizenden!
o Stad, gij stierft van hongersnood,
gij stierft van levensdorstigheid,
ontbrake u eens dat daaglijksch brood,
ontbrake eens uwe angborstigheid
dat levend landvolk, arme en kleen,
dat, uit zijne overvloedigheid
van leven, laaft uw dor gebeen,
o stad, en uw' hoogmoedigheid! (T40)
De stad wordt hier omschreven als een monster met Hollywoodallures. Ze vreet letterlijk de mensen op en produceert niets in de plaats. Voor nuances is hier geen ruimte: volgens Gezelle parasiteert de stedeling op de werkkracht, het moreel besef en de goedigheid van de arme, kleine en toch levenskrachtige én gulle landman. Zonder het ‘landvolk’ zou de stedeling immers omkomen van de honger. De stad is ongezond (astmatisch) en zonder enige levenskracht (dor). De stadsvlucht, die vanaf de negentiende eeuw het sociologische weefsel ingrijpend veranderde, kon door Gezelle dan ook alleen maar beschouwd worden als een ramp. Al deze mensen verlieten het land en verzaakten zo aan hun goddelijke plicht. Die plicht behelsde niet alleen het produceren van voedsel, maar vooral ook het leven volgens het ritme van en in volle harmonie met de natuur. Deze visie komt kort samengevat aan bod in de aanhef van ‘Te Lauwe’: Te Lauwe, in 't land van leme en vlas,
daar weunt een onbederflijk ras
van Vlamingen, die, God getrouw,
hun jeunen in den akkerbouw.
Van 's morgens, eer de zonne opstaat,
tot 's avonds, als zij ondergaat,
en later nog, volherden zij
in 't werk en in 't gebed daarbij (LER 64)
Bidden, werken, slapen - ziedaar het leven van de ‘onbedorven’ Vlaming. Het valt beslist niet moeilijk om ook in deze verzen de reactionaire Gezelle te herkennen. Toch kan er ook hier afgedongen worden op dit clichébeeld. Los van zijn principieel-religieuze opvatting die een leven in harmonie met de goddelijke natuur voorstond, had Gezelle misschien nog wel andere redenen om vraagtekens te plaatsen | |
[pagina 115]
| |
bij het leven in de stad. In de vreemde mix van kapitalisme en protectionisme die in België gold tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw zorgden prijsspeculatie en slechte distributie voor ongekende honger in de steden en op het platteland. Gezelles eigen geboortestad Brugge was in maart 1847 het toneel van de ergste broodrellen die het jonge België tot dan toe had gekendGa naar eindXVII. Hoewel de jonge Gezelle op dat moment op school zat in Roeselare (D'haen 1987:77), moet hij via zijn ouders, broers of zus iets over deze ingrijpende gebeurtenis hebben vernomen. Ook de kranten stonden er vol van. De hongersnood had niet alleen te maken met misoogsten, maar ook met de snelle teleurgang van de huisnijverheid. Mensen die nog wat bijverdienden, verloren het extra geld dat ze letterlijk brood-nodig hadden. In 1844 was bijna een kwart van de West-Vlamingen aangewezen op liefdadigheid en bijstand. (Deneckere 1997:83) In de huidige historiografie wordt in dit verband de nadruk gelegd op de manier waarop een beperkte groep landeigenaars door ‘buitensporig dure verpachting’ van gronden de landbouwbevolking verplichtte om naast het boeren ook nog nevenactiviteiten uit te oefenen en hoe zij door de industriële revolutie uit de markt werden geprijsd. Het gevolg was dat ze gedwongen werden het land te verlaten en ze, vaak zonder succes, hun heil moesten zoeken in de stad. (Witte 1997:41) Wanneer Gezelle de stad (als metafoor van dit proces) verwijt enkel arme en hongerige mensen te produceren, dan klopt dat niet helemaal met de historische werkelijkheid, maar vanuit zijn eigen visie is dat standpunt perfect te begrijpen. De verpaupering van de bevolking was in feite het gevolg van een soort evolutionaire sprong van het kapitalisme: door de vrij plotse overgang van lokale naar nationale markten, kon er door de steeds talrijker wordende tussenpersonen makkelijker gespeculeerd worden. (Deneckere 1997:88) Het handelskapitalisme toonde al vlug zijn ware aard: de rijken werden rijker en de armen armer. Van nu uit bekeken kan deze periode misschien beschouwd worden als een overgangsprobleem in de evolutie van het kapitalisme (de markten bleken immers alles behalve ‘vrij’, ze waren de speelbal van speculanten), maar op de ook economisch ongeschoolde boeren en arbeiders kon dit alles alleen maar overkomen als grove onrechtvaardigheid. Het is een proces dat te vergelijken is met de bruuske globalisering vandaag: marktverstoringen zijn legio en de slachtoffers zitten steeds in dezelfde hoek. En net zoals er vandaag bij de andersglobalisten mensen zijn die denken dat een terugkeer naar kleinschalige, zelfbedruipende economische productie-eenheden de genoemde onrechtvaardigheid | |
[pagina 116]
| |
kan wegwerken, zo ook waren er in de negentiende eeuw veel mensen die meenden dat de kleine landbouw de redding zou brengen. Groot-Brittannië, bijvoorbeeld, werd tussen 1811 en 1816 opgeschrikt door de Luddites, een bende gemaskerde mannen die overal in het land machines vernietigden, vooral in de opkomende textielindustrie. In de Angelsaksische cultuur staan zij spreekwoordelijk voor politiek reactionaire, anti-kapitalistische stromingen in de maatschappij. (Pynchon 1984) Deze opvatting sloot perfect aan bij de door romantische en religieuze principes gestutte visie van Gezelle. Hard en ‘eerlijk’ werken in het aanschijn Gods, de vele kinderen aanvaarden als een milde last die het gevolg is van de huwelijksplichten en intussen hopen op Gods liefdadigheid - dat was de taak én de oplossingGa naar eindXVIII. In enkele strofen uit een nagelaten loflied op de sterke en barmhartige vrouwen van Kortrijk, schetst de dichter een willekeurige levensloop: Te Kortrijk wordt de naam des Heeren
gebenedijd, tien duizend keeren,
door velen, die niet hoog en staan
gekenmerkt; die geen lauwerblaân
en spanden om hun hoofd, die zelden
een enkel woord te boeke stelden.
Ze wrochten vroeg, ze waakten late,
met goeden wille, om luttel bate,
zoohaast hun hand was oud en sterk
genoeg voor 't daaglijksch ambachtwerk;
ze wrochten, in den band gesloten
des arbeids, naast hun stadsgenoten.
Ze wonnen kinders, milde vrechten,
hun opgeleid door 's huwelijks rechten;
ze zagen om, alhier, aldaar
naar wie die wilde kinderschaar
zou helpen goede zeden leeren
en ver van 's vijands wegen keeren.
Ze zagen om en riepen luide:
‘Wie helpt er ons?’ Geen stem en duidde,
dat iemand naar hun ongemak
een welgemeende hand uitstak.
Ze zagen op naar God, in 't ende,
die best van al hun' herten kende.
| |
[pagina 117]
| |
Ze vroegen: ‘Vader, geeft ons heden
ons daaglijksch brood, die, hier beneden,
den dag uitzien en arbeid doen:
naar ziele en lichaam, wilt ons voên;
ons kome, en onze kinders mede,
uw rijk toe, Heere, in peis en vrede!’
Een vrouwe kwam, van herten schoone,
verheerlijkt met de maagdenkroone,
en zei: ‘Ik zal, of waar 't maar een
dier arme, schaam'le kinders kleên:
ik zal ze zelf den weg des Heeren,
de zonde ontgaan en bidden leeren.’
[...] (‘Laat and'ren weg en weêr herhalen’, NDIIG32)
Het nieuwe proletariaat had het alles behalve breed, maar dat noopte Gezelle zeker niet tot het voeren van syndicale sociaal-politieke actie. Bij hem stond altijd opnieuw alles in het teken van een heropbloei van een Vlaamse, christelijke maatschappij, ver van verlichting en moderniteit. Deze idealistische strijd maakte Gezelle echter niet blind voor de sociale problemen van zijn tijd. Het idyllische beeld dat we vaak hebben van het negentiende-eeuwse, landelijke leven staat in fel contrast tot de realiteit. Het werk van Gezelle negeert die realiteit niet. Al in Dichtoefeningen heeft hij het, te midden de spitsvondige verheerlijking van de ‘Zanggebroeders uit het woud’ (D8, 83) in zijn ‘Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren’ over de ingrijpende werking van de honger op het platteland: Honger zat ons achter d'hielen,
Honger wilde ons al vernielen,
zoo daar een verzuimen do'st
van te werken voor den kost.
Des was 't altijd stelen, rooven,
op den akker, in de schooven:
al waar dat er iets bestond
dat was mage of borst gezond.
Honger zelfs kost ons bedwingen
menig een ter dood te bringen;
wee voor al 't onnoozel bloed
dat de honger storten doet!
| |
[pagina 118]
| |
In dit overduidelijk allegorische gedicht draagt de dichter de vogels op om blijgezind het dodelijke schot van de jager tegemoet te zien (het leidt hen immers het eeuwige leven in) of om anderszins de blik naar het Hogere te richten. De gekozen metaforiek in het geciteerde fragment maakt echter ook een realistische lectuur mogelijk. Honger is hier duidelijk een concrete bedreiging. Luiheid is niet alleen principieel verboden, wanneer niet iedereen zijn steentje bijdraagt aan het harde werk kan ze ook concreet voelbare gevolgen hebben. Zo beschouwd verhoogt de honger de solidariteit tussen de mensen. Tegelijk is ze echter ook een destructieve kracht. Zoals uit de statistieken uit de periode 1842-1850 blijkt (Deneckere 1997:84), nam de kleine criminaliteit (stelen, stropen) spectaculair toe in de jaren waarin er hongersnood heerste. Deze tendens was wellicht ook de dichter niet ontgaan. Voedselvoorziening door landbouwers was in deze context een duidelijke prioriteit. Gezelle mocht dan al idealistische en romantische trekken vertonen, naïef was hij dus in geen geval. Dat het in de natuur een voortdurend afwisselen van leven en dood is, dat - zoals het spreekwoord wil - de ene zijn dood de andere zijn brood is, ook dit inzicht speelt in zijn verzen een rol. Zo onder meer in dit gedicht uit Tijdkrans (T262), waarin eens te meer honger een motief is: 'k En ete niet, of 't gene ik ete,
't heeft de dood gesmaakt;
het wreede mes, of de al zoo wreede
hamersmete,
heeft het afgemaakt.
Het kooren, dat de landman levend
uit de velden voert,
wordt doodgepletterd, eer het, vleesch- en
voedselgevend,
mij den honger snoert.
Het doode in mij wordt levend weder,
't vat een lijf weêr aan;
en zonder u, o dood, geen ader-
dansen dede er
meer mijn herte slaan.
| |
[pagina 119]
| |
't Gevelde rijst en wast weêromme, en,
uit den stervensnood,
herroept ge welgevoede en versche
levensblommen
voor den dag, o dood!
De Godheid zelve, aan 't kruis geklonken,
eer 't was al volend,
ook Hij, den diepen kelk ten bodeme
uitgedronken,
heeft de dood gekend.
Ook Hij zou onzer zielen wezen
eens een avondmaal
dat levend, hét alleen, genuttigd,
zou genezen
onze hongerkwaal.
o God, die, als een graan geslagen,
vóór den vlegel vielt;
verleent, des bidde ik U, dat brood mij
alle dagen,
eer mijn herte ontzielt!
o God, die, als eene edel' terwe,
malsch gemalen, gingt
den oven in, aan 't kruis; en, 't brood ge-
lijk van verwe,
daar gebraden hingt;
o Hemelmondig Manna, krachtig
mannenvoedsel, geeft
mij sterkte om eens te gaan, gestorven,
God almachtig,
daar Gij eeuwig leeft!
Leven en dood zijn hier onlosmakelijk met elkaar verbonden. Levende gewassen worden gedood om als voedsel te dienen voor de mens. En die mens krijgt daardoor nieuwe energie, nieuw leven. Ook het land is dan slechts schijnbaar dood. Nieuwe bloemen en gewassen verrijzen op het dorre land. Het is een levensles, maar tegelijk ook een christelijke les over de dood. Ook Christus kon immers slechts verrijzen nadat hij de (kruis)dood had gekend. Het beeld dat Gezelle hier | |
[pagina 120]
| |
gebruikt om de analogie te duiden is opmerkelijk: zoals het dode graan de oven in gaat om brood te worden en zo leven te geven aan de mens, zo ook ging God ‘als eene edel' terwe’ de oven in, het kruis met name, om de mens het eeuwig leven te schenken. De moraal is niet mis te verstaan: leven leidt naar dood leidt naar eeuwig leven. Maar ook: de honger van de mens wordt slechts ultiem gestild door de Heer. Als er bij Gezelle dus al sprake is van enige dubbelzinnigheid, dan wordt die uiteindelijk religieus (katholiek) gesublimeerd en getranscendeerd.
Een belangrijk verschil tussen de twee dichters lijkt dan dat Ter Balkt die dubbelheid zonder enige transcendente uitweg erkent en in zijn werk thematiseert. Voor hem is er, zoals eerder bleek, geen verlossing. Hij maakt, zo weet hij, als mens/dichter deel uit van de natuur, maar evenzeer van de cultuur. Het zou bijgevolg misplaatst zijn om zich buiten of boven de wereld van de natuurvijanden te plaatsen. Dat besef geeft hij laconiek aan in het eerste van ‘dertien Byzantijnse gezegdes’ in zijn debuutbundel Boerengedichten: ‘Voor mij zal geen boom meer hoeven sterven, zei de dichter en hij hakte zich om.’ (Ter Balkt 2000:43) Als bomen dan toch zo belangrijk zijn, moet de dichter maar ophouden met publiceren. Dat deed Ter Balkt echter niet. Na dit vroege vers volgen in zijn verzamelbundel nog bijna zeshonderd vijftig bladzijden gedichten. De natuur is een constante in dat oeuvre, maar het bindmiddel bij uitstek is zijn vitalistische, ontembare temperament. Met een dichter als Lucebert deelt Ter Balkt de passionele, welhaast driftige manier waarop in zijn werk beeldcomplexen worden uitgebouwd. Oorlog, natuur, autobiografie, heemkunde, wereldhistoriografie, poëtologie en kunst- en cultuurkritiek worden hier uitgestald in soms lange en lyrische verzen, soms bewust prozaïsche en hortende tirades of toelichtingen. Dit alles maakt van Ter Balkt een onmodieuze maar tegelijk bijzonder bij deze tijd passende dichter. Zijn verzen dragen de woede, wanhoop én het besef van een welhaast onhandelbare complexiteit van de moderne ontheemde mens in zichGa naar eindXIX. Die complexiteit ontbreekt bij Gezelle. De eenduidigheid van zijn wereldbeeld impliceert echter niet dat er in zijn werk geen tegenstellingen aanwezig zouden zijn. Die, bijvoorbeeld, tussen zijn met erotische bodybuilders als Claus en Picasso verwante scheppingsdrift en het vooral in zijn late werk heel nadrukkelijk aanwezige doodsverlangenGa naar eindXX. Of: die tussen zijn statische wereldbeeld en het vitale van zijn poëzieGa naar eindXXI. Hoe Piet Meeuse Ter Balkt karakteriseert (‘een taalge- | |
[pagina 121]
| |
worden temperament, een mentaliteit’ (Meeuse 1992:117)), dat geldt in hoge mate ook voor Gezelle. De overheersende indruk die hij op mij vandaag nog nalaat is die van de hardnekkige, vele duizenden bladzijden doorklinkende en -ratelende muziek van zijn poëzie. Dat gaat maar door, elke passant, elk vogeltje, elk incident, elk gevoel mee opnemend in het steeds weer overstromende klankbad van zijn verzen. Toch zijn Gezelle en Ter Balkt meer dan exploderende taalmonsters of gedreven natuurchroniqueurs. Het zijn schrijvers die van het gedicht meer willen maken dan ingenieuze, op zichzelf gerichte taalconstructies of herkenbaar geballadeer. Een dichter heeft voor hen een stem in de samenleving, doet uitspraken over de wereld en de dingen en gaat daarbij de moraal niet uit de weg. ‘Kunst is [...] verantwoordelijk, ze moet verantwoordelijkheid willen dragen. Er wordt van haar een mening gevraagd. Geen boodschap maar een mening.’ (Ter Balkt 1981:107)
Beide dichters gingen/gaan in hun leven tegen de stroom in. Tegen de graafmachine van de moderniteit lijkt echter geen kruid gewassen. Het cruciale verschil tussen Gezelle en Ter Balkt is dan dat de mening van de eerste uiteindelijk gericht was op een gesloten wereld waarin het kritische denken geen plaats hadGa naar eindXXII. Gezelle was inderdaad een reactionaire Luddite. Als Ter Balkt al met deze mensensoort in verband kan worden gebracht, dan enkel in de betekenis die Thomas Pynchon er aan gaf. Hij ziet de Luddite als een voorloper van de in de hedendaagse (strip, film, science fiction) cultuur bijzonder populaire ‘Badass’ die zich zonder reserve en als gedreven eenzaat verzet tegen de kwalen van de wereld. (Pynchon 1984) Ter Balkt dus, als een poëtische broer van King Kong, de Hulk en Superman. Het is een invulling van het dichterschap die in deze tijden in het Westen welhaast ondenkbaar was geworden. Niet dat Ter Balkt zich tot doel heeft gesteld flatgebouwen te beklimmen of dweperige maagden te bevrijden. Wat hij wil is als koppige eenzaat een tegenstem laten klinken, tegen de barbarij, de georganiseerde amnesie, de als vernuft gepresenteerde leugen en de botheid van onze cultuur.
(Met dank aan Bert Bultinck, Piet Couttenier en Dietlinde Willockx) | |
[pagina 122]
| |
BibliografieVan den Abeele 1982: A. van den Abeele, ‘Hongeroproer te Brugge 2 en 3 maart 1847. Een breekpunt tijdens de “Ellende der Vlaanders”.’ In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, jrg. 119, nr. 3-4, 1982, 131-192. Ter Balkt 1976: Habakuk II De Balker, Oud Gereedschap Mensheid Moe, De Harmonie, Amsterdam, 19762. Ter Balkt 1981: H.H. ter Balkt, ‘Dankwoord’. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1979-1980, 105-109. Ter Balkt 1989: H.H. ter Balkt, ‘Een constructief land waar alleen nog vorm bestaat’ (recensie Ad Zuiderent, Op het droge). In: Het Parool, 29 juli 1989. Ter Balkt 1990: H.H. ter Balkt, ‘J. Bernlefs wereldvreemde werkelijkheid’ (recensie J. Bernlef, De noodzakelijke engel). In: Het Parool, 29 september 1990. Ter Balkt 1998a: H.H. ter Balk, Tegen de bijlen. Oden en Anti-Oden, De Bezige Bij, Amsterdam, 1998. Ter Balkt 1998b: H.H. ter Balkt, ‘Reis, niet naar het Springendal, maar verder. Interview met hemzelf’. In: Parmentier, jrg. 9, nr. 1 (Ter Balkt-nummer: ‘Hofcalligrafen! Hier drijft de laatste harpsnaar voorbij’), 5-11. Ter Balkt 2000: H.H. ter Balkt, In de waterwingebieden. Gedichten 1963-1999, De Bezige Bij, Amsterdam, 2000. Baur 1930: Frank Baur, Uit Gezelle's leven en werk, Volksreeks 232, Davidsfonds, Leuven, 1930. Baur z.j.: Frank Baur, ‘Guido Gezelle’. In: Guido Gezelle's Dichtwerken, Standaard Boekhandel, Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven, z.j2, i-xxix. Buelens 2001: Geert Buelens, Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie, Vantilt, Nijmegen / Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 2001. Buitenstaander 1973: [anoniem], ‘Een nieuwe Habakuk’. In: Boerderij, jrg. 57, nr. 45, augustus 1973. Couttenier 1993: Piet Couttenier, ‘medio juni 1858: Te Roeselare verschijnt de anonieme brochure Kerkhofbloemen. Guido Gezelle en de romantische poëzie.’ In: Schenkenveld-Van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Martinus Nijhoff Uitgevers, Groningen, 1993, 479-484. | |
[pagina 123]
| |
Deneckere 1997: Gita Deneckere, Sire, het volk mort. Sociaal protest in België 1831-1918, Hadewijch, Antwerpen/Baarn, AMSAB, Gent, 1997. D'haen 1987: Christine D'Haen, De wonde in 't hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie, Lannoo, Tielt, 1987. Elemans 1972: Jan Elemans, De muze op klompen. Een onderzoek naar de gestalte van de boer in onze letterkunde van ganzeveer tot balpen, Orion, Desclée De Brouwer, [z.p.], 1972. Fens 1973: Kees Fens, ‘De poëzie’. In: Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen (red.), Literair Lustrum 2. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1966-1971, 41-57. Gerbrandy 1998: Piet Gerbrandy, ‘Tegen de spotters. Het romantisch engagement van H.H. ter Balkt’. In: Harry Bekkering en Ad Zuiderent (red.), Jan Campert-prijzen 1998, Vantilt, Nijmegen, 1998, 7-26. Gezelle 1960: Guido Gezelle, Gezelles ondicht (een bloemlezing samengesteld en ingeleid door Bernard Kemp), Vlaamse Pockets 26, Heideland, Hasselt, 1960. Gezelle 1980-1991: Guido Gezelle, Verzameld Dichtwerk, Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1980-1991, (8 vol). Huxley 1997: Aldous Huxley, ‘Wordsworth in de tropen’ (vertaald door Walter van der Star). In: Yang, jrg. 33, nr. 4, december 1997, 447-454. Kuyper&Diepstraten 1978: Sjoerd Kuyper & Johan Diepstraten, ‘“Ik ben een volksdichter! Er is alleen geen volk meer”. Sjoerd Kuyper en Johan Diepstraten in gesprek met H.H. ter Balkt’. In: Bzzlletin, jrg. 7, nr. 60, november 1978, 67-82. McGann 1983: Jerome J. McGann, The Romantic Ideology. A Critical Investigation, The University of Chicago Press, Chicago/London, 1983. Meeuse 1992: Piet Meeuse, De jacht op Proteus. Essays, De Bezige Bij, Amsterdam, 1992. Meeuse 1998: Piet Meeuse, ‘Bezingen en bezweren. Over de nieuwe poëzie van H.H. ter Balkt’. In: Parmentier, jrg. 9, nr. 1 (Ter Balktnummer: ‘Hofcalligrafen! Hier drijft de laatste harpsnaar voorbij’), 22-30. Pynchon 1984: Thomas R. Pynchon, ‘Is it O.K. to be a Luddite?’ In: The New York Times Book Review, 28 oktober 1984, 1, 40-41. (ook op http://www.themodernworld.com/pynchon/pynchon_essays_luddite.html) Spinoy 1999: Erik Spinoy, ‘Gezelle en de tandeloze tijd’. In: Standaard der Letteren, nr. 2440, 11 februari 1999, p. 8. | |
[pagina 124]
| |
Van der Vegt 1988: Jan van der Vegt, ‘H.H. ter Balkt’. In: Kritisch Lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur, mei 1988, 1-9. Vervoort 1994: John Vervoort, ‘H.H. ter Balkt. “Ik ben een der laatste geëngageerde dichters”.’ (interview) In: Poëziekrant, jrg. 18, nr. 1, januari-februari 1994, 36-38. Westerlinck 1977: Albert Westerlinck, De innerlijke wereld van Guido Gezelle, Gottmer, Nijmegen / Orion, Brugge, 1977. Westerman 1999: Frank Westerman, De graanrepubliek, Atlas, Amsterdam / Antwerpen, 1999. Witte 1997: Els Witte met medewerking van Jan Craeybeckx en Alain Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, VUB Press, Brussel / Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 19976. |
|