Gezelliana. Jaargang 14-15
(2003)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Gillis J. Dorleijn
| |
[pagina 78]
| |
Want ik kan mijn handen niet thuishouden,
beestje, al ben je van mij.
Breekbaar varken.
Ik geef mij over.
Het fragmentje levert weinig problemen op: het gaat om een pedagogische instructie, een padvinderswijsheid. Maar het gedicht hoe simpel ook van taalgebruik roept vragen op. Het Reviaanse ‘geoudehoer’ in de tweede strofe (waarop toch zeker ook Gods zegen rust) is nog wel te plaatsen en die ‘kostbare zeep en ezelinnemelk’ kunnen we wellicht opvatten als een eveneens op Reve geïnspireerde overdreven, precieuze en sprookjesachtige formulering van het alledaagse. Maar in de laatste strofe lopen we vast. Wie of wat is dat beestje dat wordt toegesproken? Waarom wordt dat breekbaar varken genoemd? Hoe zit het met die handen, die eerder in het gedicht al dan niet gewassen worden en worden uitgestoken, en nu niet kunnen worden thuisgehouden? Het curieuze is dat de onzekerheden die het gedicht teweegbrengt ook die ‘hulpend hand’ uit het fragment gaan besmetten. Wat doen die padvinders met die hand? Wie wordt geholpen? Het fragment dreigt een zelfde dubbelzinnigheid uit te ademen als de aloude Engelse warenhuisserie Are you being served? De ene tekst, het gedicht, werpt een nieuw licht op de andere - een ietwat verduisterend licht wel te verstaan. De donkere plekken van het gedicht kunnen na lezing van de hele bundel waarin het is opgenomen, Arcadia van Kees Ouwens, worden weggepoetst. Arcadia staat evenals de tweede bundel Intieme handelingen bol van de zelfbevrediging. Het slotgedicht (van Arcadia, tweede druk)Ga naar eindI mag dan spreken van ‘Na het veld der zelfbevrediging verlaten te hebben’, in de overige gedichten wordt dit veld met obsessieve frequentie betreden en steekt het roze varken - we herinneren ons ineens ook het duistere maar seksueel geladen taxivarken van F. Harmsen van Beek uit het gelijknamige verhaalGa naar eindII - bij voortduring de kop op, zij het in andere gedaanten. De ‘ezelinnemelk’ krijgt zo eveneens nieuwe connotaties, die ook met woorden als room, melk en wit in de bundel verbonden blijken. En als we bij Ouwens een hand tegenkomen dan wijst die al gauw naar ‘Masturbantenland’. ‘Mijn bleke, opgeheven hand troost de stervende natuur’, staat er ergens.Ga naar eindIII En dat is meer dan een priesterlijk gebaar. Het bovengeciteerde fragmentje krijgt nu ondubbelzinnig zijn dubbelzinnige lading, ingebed als het is in opgeruimde Reviaanse ironie. | |
[pagina 79]
| |
Die masturbatiecontext brengt ook bij de twee volgende bundels van Ouwens, Intieme handelingen en Als een beek verheldering.Ga naar eindIV Om het bij Intieme handelingen te houden: net als in de debuutbundel onderneemt een ik tochten door de velden op zoek naar wat hem trekt en de masturbatie is dan de vergeefse poging tot communio met het andere. Het landschap wordt telkens weer amoureus ervaren en de onanie is dan niet ver: sloten plotseling vochtiger
wordend langs mijn weg, en bossages, zo teder en kwijnend haastGa naar eindV
maar beklemd voelde ik mij, ondanks milde natuur, of
juist daardoor, alles teer en maagdelijk, maar overal ik
buiten, onophoudelijk, terwijl ik toch verdampen wilde
en in planten trekken en ook in bomen, en ver weg in de eindeloze lucht.Ga naar eindVI
Want zo zat dat. En het gebeurde dan ook, dat ik mijzelf ter hand
nam en met zwierige hand, met doorlichtend vocht, mijn naam
schreef in het naamloos duister, dat mij barmhartig opnam in zijn
bed.Ga naar eindVII
Maar de extase leidt slechts tot schijnvereniging. Het duister mag de ik opnemen in zijn bed, direct daarna staat er: ‘Maar dat was niet zo, ik bleef buiten.’ De masturbatie is daarom ook zo'n fraai symbool omdat het de hunkering naar eenwording uitdrukt en tegelijkertijd zelf niet meer dan een schijnvorm van eenwording is. De unio mystica wordt niet eens bereikt. Er is bij Ouwens geen terugval uit een even ervaren eenwording, zoals in het klassieke mystieke scenario, maar de eenwording zelf is al averechts. Eenwording bestaat niet, maar toch word je er steeds opnieuw toe aangezet. Deze mystiek is in haar onvolmaaktheid eerlijker en realistischer dan de normale, en ook schrijnender. ‘Red mij, / Heer want niemand redt mij’ luidt de laatste zin van Intieme handelingen die als een onoplosbare paradox moet worden gelezen - niemand redt mij is immers de grondwaarheid die niet weersproken kan worden door om redding, die dus onmogelijk is, te smeken. De ironie à la Reve is dan allang verlaten. Veel gedichten van de vroege Ouwens zijn opgezet als zoektochten. De ik verlaat zijn woning, de stad, het dorp en komt in een landschappelijke ruimte. De stoffering is ontleend aan het gebied ten zuidoosten van Utrecht zoals dat er eind jaren zestig en jaren zeven- | |
[pagina 80]
| |
tig nog relatief ongeschonden bij lag: Zeist, Bunnik, Houten, Schalkwijk, de Lek bij Vreeswijk, Culemborg en Wijk bij Duurstede, Cothen, Langbroek, de landhuizen in dit gebied doorsneden door de Langbroekerwetering, de Kromme Rijn, het Amsterdam-Rijnkanaal, het Merwedekanaal en de Nederrijn oftewel Lek.Ga naar eindVIII Het landschap bestaat uit weiden, polders, velden, akkers, met gewassen of kaal, soms met vee; een landschap met bosjes struikgewas, boomgaarden en bomen, soms ook een bos, maar individuele bomen behoren tot de geliefdste bewoners: eiken, kastanjes, beuken; in het landschap bevinden zich dorpen, hoeven (vaak ook weer door bomen omgeven); erdoorheen paden, landwegen (met grind), sloten, greppels. Erboven: wolken, zon, maan. Het landschap - ‘de natuur’ of zelfs de ‘vrije natuur’ staat er soms, maar het is meer cultuurlandschap dan echte natuur - wordt betreden in alle seizoenen: lente (vers groen, bloeiend fluitekruid), herfst (vallende bladeren), zomer (hete zomer, woekerende grassen, schaduw van een rode beuk) en winter (bomen droegen geen blad meer, kale akkers) en bij dag en (vooral in de tweede bundel met zijn zwarte stofomslag) nacht. Het is dit landschap waarin de ik iets meent te vinden, dat hem verlokt, dat hem afwijst en waarvan hij steeds weer moet vaststellen dat het alleen in zijn verbeelding tekens geeft. | |
2. Mijn herte dat groeitEnkele van deze typische Ouwensiaanse situaties, maar dan in een wat andere, zij het verwante, toonzetting zijn gemakkelijk in andere teksten te vinden. Nemen we het volgende gedicht, dat hierna, vanwege de omvang slechts gedeeltelijk, wordt afgedrukt. In de bedoelde tekst wordt een ik net als in de eerder genoemde bundels van Ouwens door de werkelijkheid aangetrokken. Hij is eropuit die werkelijkheid geheel te overmeesteren in een haast agressieve handeling. Hij weet er in te dringen en lijkt zijn uiteindelijke doel, het bekennen van het andere, te bereiken. Een duidelijke variatie op ‘Ik stelde mij het heelal voor als vagijn en / ik drong daar diep in door’ uit Intieme handelingen.Ga naar eindIX O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld
en schouwe in de diepten des hemels!
Dan voele 'k mijn herte dat groeit en ik beef:
o neen dan en ben ik geen slijk meer...
'k Ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal,
| |
[pagina 81]
| |
'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede:
gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep,
ge ontsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn!
Gij wolken, ik rijde op uw toppen, u voer 'k,
onstuimige, in banden en teugels;
gij aarde, verre onder mij, 'k peile en ik zie
tot binnen uw binnenste diepten;
gij bergen en boomen, uw kruine, die rijst,
rijst afgebeeld in mijne ziele;
gij kruid, aan mijn voeten, mijn herte bevat
uw nederig kruipende ranken.
God! - en geknield durf ik spreken nu, - God,
ik wete U, ik kenne, ik beminne U!
God! ik alleen ben Uw priester op aard
De erotische lading wordt expliciet in de uiting aan het eind van de aangehaalde passage: ik beminne U. Maar dit beminnen wordt voorbereid door woorden die met elkaar ook zonder Freud in de hand een sterk seksuele betekenis tot stand brengen. Ik wijs op het herhaald gebruik van diep en diepte, een diepte waar de ik inkijkt en waardoor hij verleid wordt de ander te pakken te krijgen: ge ontsnapt mij niet hoe diep ge ook zijt - waarna de ik zelfs in het binnenste van de diepte kan zien. Zien is kennen, en kennen is inderdaad bekennen, getuige de climax ‘ik wete U, ik kenne, ik beminne U’. De parallelle herhaling hierin - persoonsvorm (handeling van het strevend subject) + lijdend voorwerp (het benaderde object) - kan iconisch gelezen worden als de ritmisch beweging van de minnaar in (de richting van) zijn beminde. De korte doorbreking van de herhaling (het tweede U ontbreekt immers na kenne) onderstreept de wellustige haast van de ik. Maar eerder in het gedicht staan nog andere uitingen van mannelijke seksuele energie, zoals meteen in het begin al de wens graag midden in het veld willen staan (‘op weg naar de warme velden’),Ga naar eindX een erotische gemeenplaats van de eerste orde. o, wij kwamen aan
tedere velden, het hart bonzend, het lichaam als plant, zo voelden
wij ons, zo zacht en vlezig,Ga naar eindXI
Geen wonder dat de ik gaat beven omdat hij iets voelt groeien (‘mijn kruis weer strak gespannen’).Ga naar eindXII Er staat weliswaar dat het mijne herte is dat groeit, maar door het van opwinding bonzend hart stroomt hetzelfde bloed: | |
[pagina 82]
| |
Ontspannen tussen hondsdraf voel ik dat
ik bloed heb.
Oh, gij bloedvat, kreunt de mol in zijn onderaardse
grotten.Ga naar eindXIII
En het is het hart dat traditioneel de zetel is van de gevoelens, de ‘stortbak voor de emoties’,Ga naar eindXIV ook van de seksuele verlangens: over de
akkers galmt een klagerig gejank, want
ik kom daar aan en daar
en daar en mijn bloedend hart
bevuilt mijn broek.Ga naar eindXV
De ik voelt zich geen slijk meer - geen slappe modder -, want door de blinde, seksuele drift raakt hij ook geestelijk vervuld ('k ben geest), het lichaam bepaalt zijn zelfbeeld, hij voelt zijn ik zwellen tot almacht (ik ben koning); zijn groeiende potentie - 'k ben machtig - blaast hem op tot de gebieder van het heelal dat met kracht beheerst moet worden ('k beheersche 't heelal, 'k gebiede). De gloed van opwinding maakt hem om zo te zeggen godgelijk: zulke glans
kwam in onze ogen, dat wij haast blind raakten, zeeën
van vuur ontvlamden op ons, wij, de krachtiger goden,
snellen van pad tot pad, mos onder onze lichtzinnige
voet, machtige diepten in ons ontwikkelend,Ga naar eindXVI
Ook de regels waarin het machtsgevoel wordt uitgedrukt bestaan uit herhalingsfiguren: elke regel is in drieën verdeeld, de overeenkomstige leden van elke regel zijn semantisch verwant en elke trits vormt weer een logische voortgaande opeenvolging: de geest maakt de koning, de koning heerst, of, hetzelfde anders, dankzij zijn adeldom is hij machtig en kan hij gebieden. [1] 'k Ben geest,[2] ik ben koning, [3] 'k beheersche 't heelal,
[1] 'k ben edel,[2] 'k ben machtig,[3] 'k gebiede:
Deze meervoudige en gelaagde herhaling met tautologische trekken, dit semantisch verlengen van iets wat ook in twee woorden had kunnen gezegd, illustreert het expansieve in de ruimte treden van wat | |
[pagina 83]
| |
zich aan het lichaam aan het voltrekken is, van zijn ‘verheven ontroering’, waarbij bij verheffen gedacht moet worden aan wat zich concreet verheft: Met mijn zojuist gewette slagzwaard
ga ik de zon te lijfGa naar eindXVII
De ik gebiedt dan de heemlen boven zich en de wolken (‘Jachtige wolken trokken voorbij, zo haastig’),Ga naar eindXVIII de aarde onder zich, de bergen en boomen, en het kruid aan zijn voeten. Ook hier is de presentatie doortrokken van seksuele elementen, zoals het rijden op de toppen van de wolken (‘O, dierbaar hert in de wolken, / onmetelijke schede’)Ga naar eindXIX en het onder zich hebben van de vrouwelijke aarde om haar te ‘peilen’: wij vol van
gejaagde verwachting trachtend te ontfutselen, dat wat wij
in dingen zagen, smachtende, wasemende aarde onder ons, oud maar
veerkrachtig hout en vers van groen, kreunende gewassen en de mol met
kloppend hartGa naar eindXX
terwijl zij daar
toch was, met nóg jonger lichaam dan ik, zo volledig
bestaande uit vlees. En onder mij was zúlke aarde, dat
ik wel schreien kon van troost om het geduldige bestaan
daarvan, ondanks het gewicht van mijn haastige en
hooghartige lichaam.Ga naar eindXXI
Bomen en planten zijn natuurlijk de geijkte bestanddelen van de locus sexualis: dat die plek
bestaat, met oude loofbomen en verwilderd
gras, waar ik haar eens ontmoeten zalGa naar eindXXII
Afwisselend was hier
gewas, met bomen stijfkoppig almaar zichzelf
staande houdend, met mij langs glijdend, als schim.Ga naar eindXXIII
| |
[pagina 84]
| |
De boom vertegenwoordigt het mannelijke (‘veerkrachtig hout’). De ik is metonymisch met de boom verbonden: de boom is het verlengstuk van de ik, de plaats waar de ik zich in zijn mannelijkheid manifesteert: ontkleedde ik mij
achter een dikke boomGa naar eindXXIV
tegen elke boom waarvan ik
mij eens, in het geheim
en in opdracht van u, aftrokGa naar eindXXV
begaf ik mij naar een boom om te urineren
maar in werkelijkheid trok ik mij afGa naar eindXXVI
om daar,
onder een verschrikkelijke hemel,
tegen een boom mijn
behoefte te doen.Ga naar eindXXVII
Het kruid (‘woekerende grassen en onkruid’)Ga naar eindXXVIII staat net als het struikgewas en het gewas op het land (‘kreunende gewassen’)Ga naar eindXXIX voor wat het vrouwelijke bedekt en daardoor laat vermoeden. Het kruid, ‘nederig’ als het is, ligt aan de voeten van de ik, vrouwelijkpassief, klaar om door de actieve man betreden te worden. Fluitekruid, ik kom tot u, want gij zijt wit
en voor hetzelfde geld ook rein.
Als ik neerdaal in het gras, omdat mijn
kruis weer strak gespannen staat,
vindt gij dat niet afkeurenswaardigGa naar eindXXX
om mij te dwingen haar
te bezitten in laag maar ondoordringbaar struikgewasGa naar eindXXXI
en ik begeef mij in het gewas,
twee passen maar, dan ben ik bij uGa naar eindXXXII
| |
[pagina 85]
| |
3. Mijn herte bezwijktMet het aanroepen van het kruid - ‘gij kruid, aan mijne voeten’ - wordt de natuurpassage van het gedicht afgerond: met kruid wordt aangeknoopt bij het seksuele verlangen te midden in 't veld te willen staan aan het begin - ‘o gras, temidden van u’.Ga naar eindXXXIII Na deze afronding kan God zelf worden aangeroepen, het andere waarvoor al de aangeroepen natuurelementen symbool staan en dat in de seksuele daad wordt gezocht. Het verlangen dat in de eerste regel werd verwoord (geren) keert bij de afronding van de natuurpassage terug omdat hier de natuur verinnerlijkt wordt - de kruin van de bomen rijst afgebeeld in mijne ziele en de ranken van het kruid zijn bevat in mijn herte. gij bergen en boomen, uw kruine, die rijst,
rijst afgebeeld in mijne ziele;
gij kruid, aan mijn voeten, mijn herte bevat
uw nederig kruipende ranken.
IJle paarden immers, als ziel,
stuwden ons voort, al kwam vermoeidheid in ons, vermeerderd
met onlust, maar bomen voelden wij in ons hart oprijzen,
plotseling; wij zagen werelden geboren worden, zulke glans
kwam in onze ogen, dat we haast blind raaktenGa naar eindXXXIV
Uit deze verinnerlijkende verwoording blijkt de hele natuurervaring niet meer dan een innerlijke ervaring te zijn: het innerlijke verlangen is uitgebeeld in uiterlijke natuurfenomenen. Een extra argument om het begin van het gedicht als slechts een beeld voor verlangen en dan wel seksueel verlangen te lezen. Maar er is meer. Doordat we de natuurervaringen in tweede instantie niet meer letterlijk mogen nemen, wordt de onmogelijkheid van de in de passage genoemde handelingen - de seksuele machtsuitoefening - geïmpliceerd. De ik voelt zich seksueel potent en in staat het heelal te doordringen. Toch doordringt hij het niet werkelijk, maar alleen in zijn verbeelding. Er is geen werkelijke eenwording. De ik blijft alleen, radeloos omdat hij beseft dat hij alleen in zijn hoofd het andere heeft geconstrueerd, dat hij het andere alleen kan zien als hij de ogen sluit, dat het andere niet bestaat en dat zijn verlangen een verlangen naar niets is. | |
[pagina 86]
| |
Ik volgde een bochtig pad.
Toen ik moe werd, ontkleedde ik mij
achter een dikke boom.
Maar ik bleef alleen, dat maakte
mij radeloos.
Want in mijn oor lag nog haar stem
en ik zag haar voor me, al hield ik de
ogen gesloten.Ga naar eindXXXV
Wanneer ik de ogen sloot, zag ik haar,
de naakte vrouw.Ga naar eindXXXVI
omdat
u in mijn ogen de wellust leest, het
verlangen naar iets, dat niet bestaat.Ga naar eindXXXVII
Het is alleen in zijn fantasie dat de ik wordt opgenomen in de werkelijkheid. In feite blijft hij er buiten. het naamloos duister, dat mij barmhartig opnam in zijn
bed. Maar dat was niet zo, ik bleef buiten.Ga naar eindXXXVIII
Hieruit kunnen we al lezen dat de seksuele ervaring uit het begin van ‘O 'k sta mij zoo geren’ slechts die van de masturbant is. De gevoelens van seksuele macht slaan later in dit gedicht inderdaad ook expliciet om. o Heere, deez' hand overweegt Uw gebod,
mijn herte bezwijkt, ik verga, helpt!
ik moete en ik zal U verraan, als Gij niet
en helpt, o barmhertige Jesu!
o Heere, Gij kent mij, betrouwt Uwen knecht
niet: blijft Gij niet dicht op hem waken,
zoo loopt hij, verliefd op een ander, hij gaat
en 't guldene vee zal hem god zijn;
De ik roept om hulp - ‘mijn herte bezwijkt, ik verga, helpt!’ - wat haast even ontredderd klinkt als ‘Redt mij, / Heer, want niemand redt mij’.Ga naar eindXXXIX Tegelijkertijd zit in het bezwijken ook een dubbelzinnigheid; bezwijken duidt erop dat na het hoogtepunt een afgaande lijn wordt ingezet. Een hoogtepunt van een schijnorgasme, geen | |
[pagina 87]
| |
echte eenwording met de ander, met God, is er gerealiseerd - God is niet bedwongen, maar de ik heeft zich zelf slechts op die hoogte gebracht. Hij laat zich als een onbetrouwbare volgeling kennen (‘Ik wist dat ik God / niet in mij droeg’)Ga naar eindXL die het object van zijn verering verraadt en vernietigt. Ik was mijzelf
zo dierbaar, dat wist ik, maar vervuld van haat jegens
alles wat ‘ik’ was, en dat was sterker. Heel langzaam ging
ik vernietigd worden, zo wreed,Ga naar eindXLI
En een grijze triestheid werd in mij losgewoeld bij de aanblik van
datgene wat ik vernietigd hadGa naar eindXLII
De ik is ontsteld, omdat hij beseft dat de vleiende wereld die hem aantrekt in feite vals is als een slange (de wereld is hier vervrouwelijkt tot een zij): Ha, wist zij hoedanig mijn herte is ontsteld
wanneer zij mij, slange, beziet, toch!
Ha, wist zij hoe 'k tegen mijn zelven moet staan
om haar niet in de armen te vliegen,
gelokt als de onschuldige vogel
Toen ik mij in de vrije natuur bevond
met in mijn hand een uitgedoofde sigaret
en ergens in mijn achterhoofd een hoer
die achter een boom zou staan om mij
te foppen en dan plotseling te voorschijn
kwam om mij te dwingen haar
te bezittenGa naar eindXLIII
Het gedicht eindigt met een uitgeputte overgave van de ik die eenzaam is (o geen enkel mij vriend is) en een vlucht, hijgend met veel moeite ondernomen - tien, drie, één, driemaal, één, één -, in de armen van Jesus. | |
[pagina 88]
| |
ik bleef achter, koud en ordeloos, mij ruggelings terugtrekkend naar een
met dor blad gevulde greppelGa naar eindXLIV
nog tien stappen, drie stappen, één stap,
nog - driemaal Hosannah! - één stap en één stem...
en 'k vluchtte in Uwe armen, o Jesu!
met niets om mij heen dan donkere
atmosfeer, waarin ik ook niets vermoeden kon dan nimmer eindigende
en reddeloze nachtGa naar eindXLV
Het gedicht heeft een circulair karakter. Ondanks alle verschillen - actieve voorwaarts gerichte wens in het andere door te dringen tegenover angstige vlucht terug - zijn begin en eind gelijk, en dat in twee opzichten: in de verhouding tot het andere (de ik wil ernaar toe ook al ontvlucht hij het soms) en in het besef dat die verhouding berust op de verbeelding van de ik die zich het andere inbeeldt. Zoals Jezus een aspect van God is, zo is het andere, de vrouw, een aspect van de ik, die slechts God in het diepst van zijn gedachten is. In het gedicht staan niet voor niets de versregels waarin de spiegelende, reflexieve identiteit van ik en Jezus wordt erkend: dat elk een het zien mag, dat ieder het zie,
en zie dat Gij mijn', dat ik Uw' ben!
maar u die ik ben ik uGa naar eindXLVI
Zo is de vereniging een schijnvereniging, een onanistische daad, een onvruchtbare, incestueuze verbinding. Of zoals het in de latere bundel Droom heet: Ik heb u liefgehad. Maar als een zoon ben ik geweest tussen
uw benenGa naar eindXLVII
Weliswaar dringt zich soms de ervaring op dat de werkelijkheid met de ik communiceert, dat het oog van God de ik ziet: | |
[pagina 89]
| |
en weet hij dat Ge altijd eene ooge op hem houdt
Een oog doorboorde plotseling de nacht,
en zag mij, zonder dat ik mij verbergen konGa naar eindXLVIII
Maar deze ervaring wordt telkens weer ontmaskerd als projectie. De ik ziet alleen zichzelf en zijn obsessies. Ik en wereld zijn een gesloten circuit. Arcadia is slechts een gewaand paradijsGa naar eindXLIX en de intieme handelingen worden slechts aan zichzelf voltrokken. Maar daar werd mijn oog ter plaatse getroffen door dit teveel van hetzelfde Er was geen verlossingGa naar eindL Van deze circulaire, in de hunkering van het subject besloten blijvende, onanistische wereld is ook ‘O 'k sta mij zoo geren’ van Guido Gezelle een indrukwekkend voorbeeld.Ga naar eindLI Ook voor Gezelle was de begeerte obsessief, want we vinden de uiting van dit verlangen terug, soms woordelijk herhaald. | |
4. Context: blinddoek en zoeklichtGezelle een onanistisch, seksueel dichter? Maar die lectuur raakt kant noch wal! Gezelles gedicht moet in zijn context gelezen worden, in de eerste plaats in de context van zijn oeuvre en dan verbonden worden met bijvoorbeeld de traditie van de rooms-katholieke belijdenislyriek.Ga naar eindLIII Vanzelfsprekend. Als we een tekst van een auteur lezen, interpreteren we die tekst naar zijn oeuvre toe. Dat levert winst op, we kunnen de tekst plaatsen en ongerijmdheden normaliseren. De lezing van Ouwens' ‘Beestje’ aan het begin van dit artikel had baat bij informatie die aan de rest van de bundel ontrokken kon worden en gaf betekenis aan aanvankelijk duistere elementen als beestje, varken, handen, ezelinnemelk. De bundel, het oeuvre en het beeld dat we van een auteur hebben, richten de interpretatie, al was het alleen maar doordat een verwachtingspatroon wordt gecreëerd. En wie Ouwens, de vroege Ouwens, kent weet dat de lezer baat heeft bij de pornografie van de bijgedachte.Ga naar eindLIV Plaatsing in de literaire nabijheid van Reve maakte de tekst nog wat minder vreemd. | |
[pagina 90]
| |
Ook Gezelle kan en moet zo gelezen worden: ‘O 'k sta mij zoo geren’ moet betekenis krijgen in het verband van zijn bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden, van zijn hele dichtwerk, van zijn literatuuropvatting en van zijn hele culturele referentiekader. De wens van de ik uit het gedicht om ‘Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd’ te ontvangen, kan zonder dat kader niet goed verstaan worden. Maar toch levert dit contextgerichte, of beter: contextgestuurde lezen ook verlies op. Het lezen van een nieuw gedicht dreigt slechts op herbevestiging van het bekende uit te draaien. Zeker bij klassieke oeuvres, waarover veel geschreven is, bestaat dit gevaar. Onbevangen lectuur wordt dan steeds moeilijker. De context - bijvoorbeeld de lijnen van het oeuvre - is dan het keurslijf waarin alles wat de auteur schrijft wordt gedrongen. Het vreemde van een tekst wordt vertrouwd gemaakt, terwijl het aardige, het fascinerende, het onthutsende en verontrustende, dat wat de tekst uniek maakte, eraan wordt ontnomen. De context bindt ons de blinddoek van het bekende voor. Deze manier van lezen is een vorm van toe-eigening, een annexatie in de richting van het aanvaarde beeld van auteur en oeuvre. En dit mechanisme lijkt op het annexerend lezen van ideologisch georiënteerde critici, wie verweten kan worden een tekst uit zijn context naar hun eigen geloofswaarheden toe te trekken. Christianiserende lezingen van het werk van J.H. Leopold, A. Roland Holst, M. Nijhoff en Gerrit Achterberg zijn daar voorbeelden van. Lezen is daar vervalsen. De christelijke lectuur van een niet evident christelijke tekst wringt de tekst uit zijn context en dwingt die in een christelijke lijst. Maar omgekeerd annexeren we paradoxaal genoeg de tekst evenzeer als we die in zijn context lezen. Lezen is altijd een vorm van vervalsen, zoals ook de receptie van Gezelle leert.Ga naar eindLV De lezer zoekt hardnekkig naar een samenhang die nu eenmaal nooit zo in een tekst gegeven is, ook bij een deconstructieve lectuur, waar de zin gezocht wordt in de tegenspraak die de tekst produceert. Maar als lezen dan vervalsen is, kunnen we, in plaats van ons zorgelijk te beperken voorzichtige voetnoten bij een tekst te plaatsen, ook onze vrijheid nemen. Bijvoorbeeld door Gezelle willens en wetens vanuit het perspectief van een andere, misschien wel irrelevante context te lezen. Niet op zoek naar parallellen, maar tuk op betekenissen die je anders waarschijnlijk niet zo makkelijk had gevonden. De andere context wordt dan een zoeklicht op patronen die je anders over het hoofd zou zien, of beter gezegd, anders niet in de tekst had gelezen. | |
[pagina 91]
| |
Gezelle heeft uiteraard Ouwens nooit gelezen. Daarmee is Ouwens irrelevant voor Gezelle. Maar laten we nu eens doen alsof een gedicht van Gezelle van Ouwens is. Wat levert dat dan op? Dat Gezelle net als Ouwens masturbantenpoëzie schrijft en dat zijn poëzie een grote seksuele geladenheid kent. Dat zijn poëzie daarmee ook van een enorme kracht is en een onthutsende spanning kent. Is dat niet een ontheiliging van Gezelle en zijn religiositeit? Maar is een seksuele lezing dan zo ontheiligend? Is seks niet evenzeer sacraal? En is Gezelle zelf niet ontheiligend geweest door telkens weer over het sacrale te schrijven? Want een tekst over het sacrale is zelf altijd een ontheiliging doordat het zich als het heilig durft voor te stellen! Sommige critici uit Nederland die ruim tien jaar geleden op uitnodiging van Gezelliana Gezelle lazen, waren niet zo enthousiast meer over de dichter.Ga naar eindLVI Tom van Deel hoorde te zeer de preektoon in de gedichten, die juist wanneer ze een voorspel lijken te worden op het moderne zich verliezen in klankvirtuositeit die afleidt van de inhoud.Ga naar eindLVII Guus Middag kostte het moeite in Gezelle nog een modern dichter te zien, omdat deze geen zoeker is, maar ‘een vinder die het al heel vroeg gevonden had: in God’.Ga naar eindLVIII Benno Barnard kon zelfs geen gedicht vinden dat hem kan boeien: ‘na een gedicht of wat verveel ik me bij Gezelle’, juist vanwege het gesloten, braaf-religieuze, onmoderne wereldbeeld.Ga naar eindLIX Misschien stellen deze critici zich zelf te braaf op tegenover Gezelle en zouden ze met wat meer durf zien hoeveel wonderlijke en tegenstrijdige betekenissen in Gezelles gedichten kunnen worden opgewekt. Tegenover de stukken van deze moderne lezers in het themanummer van Gezelliana staan bijdragen die Gezelle nog wel kunnen vieren, maar waarin de priester-dichter vooral binnen het bekende traditioneel-religieuze kader wordt gelezen. Alleen Hugo Brems onderneemt een lezing waarin Gezelle geconfronteerd wordt met moderne poëzie, in dit geval van Rutger Kopland.Ga naar eindLX Brems is voorzichtig en wil geen pleidooi voeren voor louter a-historisch lezen ‘vanuit hedendaagse poëticale invalshoeken’, omdat hij vooral gelooft in contextualiserende lezingen en ‘brutale toeëgening’ wil vermijden. Tegelijkertijd zegt hij dat zijn stukje meer is dan Spielerei, en dat door historische intenties te doorbreken de tekst juist serieus genomen wordt.Ga naar eindLXI Met mijn lezing van Gezelles ‘O 'k sta mij zoo geren’ heb ik ook precies dat willen doen. Mijn verhaal heeft ook een andere kant (afgezien dat ik historischcontextualiserende lezingen, net als Brems, nog steeds relevant vind). We kunnen de leesrichting ook omdraaien en Gezelle niet via Ou- | |
[pagina 92]
| |
wens maar Ouwens via Gezelle benaderen. Ouwens lezen als religieus dichter, niet als masturbant. En dan bedoel ik niet dat we sporen van Gezelle bij Ouwens moeten natrekken. Natuurlijk heeft Ouwens Gezelle gelezen. Hij heeft een Roomse opvoeding en zal op z'n minst de bekende gedichten in de schoolbloemlezingen zijn tegengekomen. Maar het gaat er meer om structurele parallellen te ontdekken. Ouwens' zwerftochten rond Zeist lijken op Gezelles wandelingen rond Roeselare, Brugge en Kortrijk; net als voor Gezelle zijn bomen de stille bemiddelaars; het contact zoeken met het andere heeft een religieuze, mystieke dimensie die verlangt preciezer in kaart te worden gebracht. Het is hier dat Gezelle een perspectief kan bieden. en ik voor de zoveelste keer een pad afliep
met God halverwege mijn hersenen
en het hiernamaals als een diploma in mijn binnenzakGa naar eindLXIII
Ouwens' mystieke tochten, zijn verhouding tot de natuur zijn op tal van punten te vergelijken met Gezelles natuurervaring. Christine D'haen plaatst Gezelles natuurbesef in het kader van het animisme. In zijn ‘ervaring is de natuur vol psychisme [...] er is psychische verwantschap tussen de psyche van de dichter en de natuur.’ Daarbij brengt zij de oedipale driehoek ter sprake, waarin Gezelle ‘het zich met de moeder identificerende kind’ is.Ga naar eindLXIV Wij denken dan direct aan de volgende regels van Ouwens: ben ik uw onderdanig kind, dat
schreiend in uw schede kruipt.Ga naar eindLXV
Ouwens' tochten hebben een ritueel karakter zoals zijn gedichten trekken hebben van de litanie. Zijn rituelen en litanieën hebben een katholieke voedingsbodem. De bundel Droom is daarvan de meest sprekende getuige. Ook al is het wel duidelijk dat de katholieke God Ouwens verlaten heeft of liever, zoals hij het zelf onnavolgbaar uitdrukt: | |
[pagina 93]
| |
O nee, hij Voor Ouwens bestaat God niet meer. ‘Op mijn achttiende heb ik na een finale worsteling besloten dat God niet bestond. Het geloof zat mijn aandrift tot het schrijven in de weg. Een gelovige heeft niet de geestelijke vrijheid die je als schrijver nodig hebt.’Ga naar eindLXVII Voor degenen voor wie God evenmin bestaat kan het werk van moderne dichters als Ouwens betekenis krijgen door de religieuze dimensie te tonen. Gezelle kan daarbij een zinnig tussenpersoon zijn. | |
BibliografieDirk van Bastelaere, Hartswedervaren. Amsterdam, Atlas, 2000. Ruth Beijert, Van Tachtiger tot Modernist. Het Gezellebeeld in de Nederlandse kritiek 1897-1940. Groningen, Passage, 1997. B. Barnard, ‘Bij geen gedicht’. Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 2 (1990), 2 (Speciaal nummer Poëziekritiek), 103-107. Christine D'haen, De wonde in 't hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie. Z. pl. [Tielt], Lannoo, z.j. Gillis J. Dorleijn, ‘Gezelle in Nederland’, in: Piet Couttenier (ed.): Een eeuw Gezelle 1899-1999. Leuven, Peeters, 2000, 187-207. H. Brems, ‘Hoe is de naam van dien anderen hond?’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 2 (1990), 2 (Speciaal nummer Poëziekritiek), 108-114. Hugo Brems, ‘Gezelle in de Vlaamse poëzie na 1945’, in: Piet Couttenier (ed.): Een eeuw Gezelle 1899-1999. Leuven, Peeters, 2000, 209-221. T. van Deel, ‘Gij, blâren, rust in vreê’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 2 (1990), 2, 119-122. Guido Gezelle, Dichtwerken. Ed. F. Baur. 3e dr. Amsterdam, Veen, z.j.. Deel [I]. F. ten Harmsen van der Beek, ‘Het taxivarken’, in: Wat knaagt? Verhalen. Amsterdam, De Bezige Bij, 1968. G. Middag, ‘Twee Gezelles’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 2 (1990), 2 (Speciaal nummer Poëziekritiek), 152-159. Kees Ouwens, Arcadia. [2e gewijzigde druk]. Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1977. Kees Ouwens, Intieme handelingen. Amsterdam, Athenaeum, Polak & Van Gennep, 1973. | |
[pagina 94]
| |
Kees Ouwens, Als een beek. Amsterdam, Athenaeum, Polak & Van Gennep, 1975. Kees Ouwens, Klem. Amsterdam, Athenaeum, Polak & Van Gennep, 1984. Kees Ouwens, Droom. Gedichten. Amsterdam, Meulenhoff, 1988. Arjen Schreuder, ‘Ik ben het niet met het leven eens. [Interview met Kees Ouwens]’, in: NRC Handelsblad 22 april 1988. Dietlinde Willockx, ‘De diepten des hemels’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 8 (1998/1999), 92-104. |
|