Kamiel Vanhole
Ze rennen.
Zie hen daar rennen.
Als betoverde ratten hebben ze hun finale spurt ingezet. Hoe breed zouden die paar rijstroken zijn? Twintig meter, hooguit? En wie zal zeggen wat er in hen omging? Wie trekt de grenslijn tussen hun toekomst en hun verleden? Slagen, de max uit jezelf halen, tot op het bot gaan, keihard zijn voor jezelf en je kinds kinderen, de prestatieve vlag hijsen. En niks geen denken nu. Rennen. Harder. En een hand blijven geven, vooral een hand blijven geven.
Tot Aya zowat halfweg een armbandje op het wegdek ziet liggen, zilver tegen het zwart van een oud slipspoor.
't Er lag 'ne keer een braceletje op de weg.
En liggen op de weg dei dat braceletje.
En liggend lei dat braceletje op de weg.
't Er bukte zich 'ne keer een meisje.
't Er rukte zich een meisje los.
En bukken dat dat meisje dei.
En vallen dei dat meisje.
't Er viel 'ne keer een meisje op de weg.
't Er lag 'ne keer een meisje op de weg.
Ook droombaar is dat ze de overkant halen. Met het killersinstinct van een beroepssporter kon de vader het kind voor de wielen van een truck weggrissen en haar de laatste meters meesleuren. Bleven ze voorlopig weer in de running. Kon alles weer van voren af aan beginnen. Kon iets anders weer toeslaan, iets sluwers nu, dat nog geen naam had, maar dat evengoed het laatste woord zou hebben. Zie altijd. Zie overal.
Ik kijk op het goede moment weg.
Ik ben het kind dat wil dat niets ooit afloopt. Dat alles opnieuw kan beginnen. Dat alles steeds opnieuw begint, noem het dan uitentreuren.