Pol Hoste
Een bladzijde ‘Montréal’ Carnet II
in voorbereiding
Ik gebruik de taal waarin ik als kleine jongen over melkbrood en kramiek hoorde spreken. De wolken boven het Canal Grande. Mijn lieve grootmoeder? Wel, ik keek altijd in de lucht.
‘Zie dat ge niet valt.’ Af en toe viel ik. Van in de lucht te kijken. In de wolken was het beter dan op aarde. Mijn moeder schreef het alfabet, de tekens en de cijfers. Haar hoofdletters, oogletters, haarletters? Kreupelhout, doopsuiker, koorts. Ze belichaamde het metriek stelsel. Léger. Haar leven was een reeks becijferde verhoudingen, oneindige breuken, repeterende delingen.
In Brussel nam ik eens de trein naar Gent. Niets bijzonders. Twee reizigers lazen de aangekondigde bestemming en werden in de tegenovergestelde richting weggevoerd. Waar ze uitstapten was het station gesloten. Na elf uur, een harde winteravond.
‘Het is jammer dat we het gedicht niet meer kunnen zien,’ zei ik. ‘Het is brons, denk ik.’ Ze namen het eerste café. Duivenmaatschappij, Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Maatschappij der Belgische Spoorwegen. Met de laatste trein keerden ze terug.
Stikdonker buiten. Ik bracht orde in de geschiedenis van mijn vaderland: de torso's in de gang van het Parlement te Brussel, de tegels in de Rechtsfaculteit te Gent, het gedicht van Gezelle in het station van Denderleeuw en de groene nicotine-koppen boven de schaakborden in Hotel Den IJzer.
‘Weet u dat men heeft geweigerd om te veronderstellen dat hij Heine zou hebben gelezen?’
‘Heine en Baudelaire?’
‘Dat men het weigert!’ riep hij.
‘Is het dat van Kerkhofblommen en Les Fleurs du mal?’
‘Nee, Heine,’ zei hij.
Ik weet niet wat mijn moeder dacht toen ze besloot dat ik letters moest leren schrijven. Ik denk dat haar voorkeur uitging naar een meer gedragen versvorm dan kwatrijnen. Naar leeuwenhoofden in ornamenteringen.