Gezelliana. Jaargang 10-11
(2000)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| ||||||||||||||||
E. Spinoy
| ||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||
do Gezelle in 1999 een opmerkelijke strijd losbarstte, en dat de uitlopers van die strijd de kikkerpoel van het Vlaamse culturele en intellectuele leven nog steeds doen narimpelen. De strijd rond een eigennaam heeft meestal te maken met de ‘betekenis’ ervan. Over het tonen, het benoemen en het beschrijven kan men het meestal nog wel eens raken. De twistvraag is echter meestal de vraag naar de ‘juiste’ betekenis van een eigennaam - anders gezegd: wat is de juiste of op zijn minst een valabele, overtuigende aanknoping erbij? Enkele prikkelende voorbeelden maken dit gauw duidelijk: Adolf Hitler was een groot staatsman, Auschwitz was een detail in de geschiedenis, de navo is de ijzeren arm van de democratie, het neorealisme is de belangrijkste stroming in de naoorlogse Vlaamse poëzie, Kristien Hemmerechts poseert naakt om haar begluurders te vlug af te zijn, Koen Vergeer is een intelligent poëziecriticus. ‘La vengeance rôde autour des noms propres’, schrijft Lyotard in Le différend - rond de eigennamen sluipen wraakzucht, moordlust, machtswil. De wereld van de eigennamen is een slagveld, een moordkuil, een boksring, waar een onophoudelijke strijd over hun ‘juiste’ betekenis wordt uitgevochten. Deze betekenissenoorlog verplaatst zich voortdurend: hij breekt nu eens bij deze naam uit, dan weer bij een andere. De twist over een naam kan definitief beslecht lijken, om dan opeens - als een schijnbaar ingedommelde Vesuvius of Hekla - weer uit te barsten.
In 1999, het herdenkingsjaar van Gezelle maar ook van Boon, was de discussie over de betekenis van de eigennaam Gezelle heel wat geanimeerder dan die over de betekenis van de eigennaam Boon. Die vaststelling is even merkwaardig als veelzeggend. Was Boon tijdens zijn leven en ook nog de eerste jaren nadien (denk maar aan het incident over het Jan de Lichte-beeld) nog het brandpunt van een hevige ‘Querelle des anciens et modernes’ - waarbij de ‘modernes’ dan grofweg de vrijzinnigen, de kosmopolieten en de modernisten waren, en de ‘anciens’ de katholieken, de nationalisten en de anti-modernisten - dan leek hij in 1999 op merkwaardige wijze onomstreden. Als er in de loop van dat jaar over Boon gesproken werd, was het haast altijd, als vanzelfsprekend, in positieve zin. In een aantal gevallen werd hij nadrukkelijk afgewogen tegen Gezelle, waarbij die het doorgaans moest afleggen. Zo bijvoorbeeld waar het om het geld voor de respectievelijke herdenkingsplechtigheden ging: kreeg Gezelle aanvankelijk aanzienlijk meer, dan werd dat onevenwicht met bekwame spoed rechtgezet door de ad- | ||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||
viescommissie Letteren en vervolgens, door zijn Commissie in de rug gedekt, door Luc Martens, de toenmalige, katholieke (!) minister van cultuur. Gezelle van zijn kant was al van in de tweede helft van de vorige eeuw dé gecanoniseerde dichter van Vlaanderen: hij was een boegbeeld van Vlaamsgezinde conservatieve katholieken, maar ook van meer progressieve cultuurflaminganten van de generatie Van Nu en Straks, voor wie Gezelle een Vlaams dichter van Europees formaat was - en tenslotte was hij ook een bewonderd voorbeeld van invloedrijke modernisten zoals de late Van Ostaijen, die Gezelle geregeld als zijn dichterlijke ‘meester’ omschreef. Ook Hugo Claus liet in een interview vorig jaar nog zijn bewondering voor Gezelle blijken. Toch is het juist rond de eigennaam Gezelle dat begin 1999 een heftige controverse ontstond. Zoals bekend werd het vuur aan de lont gestoken door Benno Barnard. Nee, schreef Barnard in Knack, Gezelle bezit niet het Europese formaat dat de Van-Nu-en-Straksers hem toedichtten. Vernieuwend of op een andere manier richtinggevend kon hij Gezelles poëzie niet vinden. Bij het lezen van al die zoetgevooisde zingzang kon hij alleen maar verveling en bevreemding in zichzelf bespeuren. De reactie op Barnards stuk liet niet op zich wachten. Er ontstak een (al dan niet gedeeltelijk georchestreerde) storm van protest vanwege honderden ‘gewone’ Gezelle-fans, die de lezersrubrieken van vooral Knack en De Standaard overspoelden met vloedgolven van gekrenkte nationale trots, ergernis over al die ‘Hollandse’ arrogantie en woedende frustratie over de ‘miskenning’ en het ‘belachelijk maken’ van hun favoriete dichter. Een aantal van die reacties kwamen ongetwijfeld (in enkele gevallen zelfs heel ondubbelzinnig) uit het rechtse, nationalistische en/of katholieke kamp. Of dat inderdaad voor negentig procent van de briefschrijvers gold, zoals Barnard in De Standaard beweerde, valt echter niet uit te maken. De reactie van academici, intellectuelen en schrijvers was minder eenduidig. Ook hier klonken in eerste instantie erg negatieve geluiden. In De Standaard bestreed de Kortrijks-Leuvense emeritus hoogleraar Nederlandse literatuur Piet Thomas, tevens priester en psychoanalyticus, Barnards beweringen en verwees daarbij polemisch insinuerend naar diens vermeende vadercomplex (vader Barnard is een religieus dichter en een Gezelle-fan, wat van een aanval op Gezelle een verkapte vadermoord maakt) en zelfs naar alcoholmisbruik (Thomas heeft het over Barnards ‘alcoholisch opgehitste arrogantie’). De Antwerps-Leuvense Gezelle-specialist Piet Couttenier distantieerde zich een paar da- | ||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||
gen later, en eveneens in De Standaard, van Thomas' argumenten ad hominem en drong aan op meer sereniteit in de discussie. Maar ook hij was niet gelukkig met ‘Ons groot nationaal dichtertje’. Couttenier verweet Barnard met name zijn gebrek aan vertrouwdheid met de huidige stand van het Gezelle-onderzoek. Barnard had zich bij zijn Gezellelectuur al te zeer laten leiden door de traditionele romantisch-idealistische beeldvorming die (hoewel ze nog bij heel wat ‘gewone’ lezers nawerkt) vooral een product is van het begin van de 20e eeuw. Als remedie prees Couttenier een contextualiserende lectuur van Gezelles werk aan, die gefundeerd moest zijn op gedegen literatuurhistorisch onderzoek. Maar er was ook gematigde bijval, bijvoorbeeld vanwege Marc Reynebeau, misschien niet toevallig eveneens in Knack. Reynebeau vond de boze reacties op ‘Ons nationaal dichtertje’ typerend voor de mores in de hedendaagse literatuur, die soms wel een jachtige, nerveuze statiegang lijkt van het ene literaire evenement naar het andere (prijzen, festivals, herdenkingen, manifestaties,...). Niets (ook nauwgezet lezen niet) mag daarbij de feestvreugde verstoren, oftewel: afwijkende, kritische geluiden zijn niet welkom. Reynebeau construeerde Benno Barnard met andere woorden als de spreekwoordelijke hond in het Gezelle-kegelspel van organisatoren, Fremdenvereine, bloemlezers, uitgevers, lezingengevers, beiaardiers, declamatoren en publiek. Een paar maand later verscheen, opnieuw in Knack, een kort stuk van Sus van Elzen, die Barnard tot op zekere hoogte bijvalt, maar ook Couttenier gelijk geeft. Want jawel, er staat veel ‘troep’ in de verzamelde gedichten, Gezelle ‘dacht’ inderdaad niet ‘door’ en waar hij dat wel deed, was hij heel ‘erg’. Maar dat moet je (zoals Couttenier voorstelt) allemaal situeren in Gezelles eigen periode en in de literatuuropvattingen die toen, in zijn milieu, werden gehuldigd. Bovendien, suggereert Van Elzen, onttrekken de lyrisch-mystieke verzen zich aan die geïntegreerdheid in geschiedenis en samenleving en blijft dat segment van Gezelles poëzie ook voor de hedendaagse lezer interessant en waardevol.
Zo zou ik nog wel even kunnen doorgaan, en dit stuk zou dan rustig wegkabbelen in een litanie van in kort bestek geparafraseerde particuliere standpunten in de discussie. Laten we daarmee ophouden, de controverse losmaken van de personen en de vraag stellen wat ze signaleert. De Gezelle-polemiek is wat mij betreft immers in de eerste plaats interessant als ‘signum historicum’, als een teken des tijds dat om ontcijfering vraagt. Wat kunnen we met dit teken aanvangen? | ||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
Het feit dat Barnards provocerende tekst anno 1999 überhaupt in een ‘mainstream’ Vlaams weekblad kan verschijnen, verraadt ingrijpende historische en sociale veranderingen in de Vlaamse samenleving. Het wijst er om te beginnen op dat de strijd tussen de ‘anciens’ en ‘modernes’ ook nu nog doorgaat, maar dat de modernen daarbij hun positie blijkbaar aanzienlijk verstevigd hebben: hun boegbeeld Boon staat niet meer ter discussie, Gezelle - icoon van de tegenpartij - voortaan wél. Typerend is overigens ook dat de twee meest conservatieve reacties op Barnards stuk afkomstig waren van twee katholieke hoogleraren van boven de zeventig: van Thomas en, een paar maand later, van Marcel Janssens, die in Literatuur een zoals gewoonlijk erg omzwachteld, dubbelzinnig-venijnig stukje schreef over ‘Ons groot nationaal dichtertje’. Hier spreekt dus duidelijk niet het aanstormende jonge geweld van de rechtse katholieke intelligentsia (voor zover dat überhaupt nog bestaat). Hier spreekt het Vlaamse verleden, dat vasthoudt aan zijn op de oevers van de geschiedenis achtergebleven Gezelle-beeld - en aan het bijhorende wereldbeeld. Dat wordt ook gesuggereerd door de reacties op beide teksten: die waren er ofwel niet (Janssens) ofwel waren ze overwegend negatief (Thomas). Tegelijk vormt de Gezelle-twist een indicatie voor het feit dat ook de heersende opvattingen over de poëzie en over de geschiedenis van de Vlaamse poëzie volop in ontwikkeling zijn. De invloed van het klassieke cultuurflamingantisme en de door de bijhorende kritiek en literatuurgeschiedschrijving gecanoniseerde figuren, onder wie dus Gezelle, neemt snel af. Ook de positie van de Vlaamse modernistische traditie (de Van Ostaijen-Claus-lijn, zeg maar), die in Gezelle een voorloper zag van haar eigen streven om door middel van de poëtische vorm een soort van alternatieve werkelijkheid op te roepen, lijkt (zij het vooralsnog in mindere mate) te zijn verzwakt. In die richting wijst alvast het feit dat de twee schrijvers die zich in de hele controverse het meest negatief over Gezelle hebben uitgelaten, buiten die tradities moeten worden gesitueerd. Ik doel in de eerste plaats op Barnard zelf die, al was het maar door zijn immigrantenstatus, weinig met het door het cultuurflamingantisme geconstrueerde beeld van Vlaanderen en van de Vlaamse cultuur en literatuur te maken heeft (gehad) en aan wie ook de hogergenoemde variant van het modernisme grotendeels is voorbijgegaan. (Vanuit dit perspectief zou de controverse tussen Barnard en zijn Vlaamse opponenten - meer dan de disputanten het wellicht zelf willen toegeven of kunnen begrijpen - wel eens in de eerste plaats als een zaak van interculturele communicatiestoornissen kunnen worden gezien.) De tweede Gezellebuster was | ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
de dichter en essayist Dirk van Bastelaere, die in zijn in De Morgen verschenen bijdrage vooral aandacht heeft voor de ideologische positie van Gezelle, veel meer dan voor de ‘esthetische kwaliteiten’ van diens gedichten. Het oude cultuurflamingantisme heeft Van Bastelaere niet meer op aantoonbare wijze beïnvloed. En was de debuterende Van Bastelaere nog duidelijk schatplichtig aan het Vlaamse modernisme, dan zette hij al eind jaren '80 de bijl in die stamboom en stapte hij over op een strijdbaar postmodernisme, dat ook zijn theoretische en kritische, poststructuralistisch en postmarxistisch ‘angehauchte’ discours zou kleuren. Zo bekritiseert Van Bastelaere in zijn essays van de laatste jaren geregeld het ‘achterhaalde’ autonomiedenken van de modernistische traditie en haar ‘fetisjisme’ van de vorm, dat de ideologische lading van de door het modernisme geproduceerde en gewaardeerde teksten moet verhullen. Van Bastelaeres kritiek op Gezelle ligt dan ook geheel in deze lijn. Ze is er, didactisch, op gericht om de Gezelle-amateurs, met hun ‘blinde liefde’ voor (een bepaalde voorstelling van) deze dichter, de ogen te openen.
Gezelles canonieke pantser heeft in het afgelopen jaar, onder het beukende geweld van de controverse, ongetwijfeld lelijke deuken gekregen. (Terecht noemde Christine D'haen het ‘jubeljaar’ 1999 kort geleden nog Gezelles ‘gruweljaar’. (De Standaard, 3 februari 2000)) Maar tot een nieuwe consensus met betrekking tot Gezelle - lees: tot een veralgemeende devaluatie en decanonisering - is het ook onder het schrijvende volkje zeker nog niet gekomen. Dat bleek toen, ongeveer gelijktijdig met Van Bastelaeres stuk in De Morgen, de Standaard der Letteren een Gezelle-special publiceerde, met daarin onder meer stukken van Joris Note en Christine D'haen. Beiden betraden het strijdperk der Vlaamse ideeën als heuse Gezelle-kampioenen, zij het weliswaar elk op hun eigen manier, in hun eigen kleuren en wapenrusting. De ondertitel van Joris Notes stuk is revelerend: ‘G.G. voor ongelovigen’. Note positioneert zich, hier en elders in zijn stuk, als een ‘geëmancipeerde’ Vlaming. Hij is weliswaar opgevoed in een ‘vroom en flamingant’ milieu, maar heeft zich daar restloos van losgemaakt: hij is nu een ‘ongelovige’. Gezelle hoorde bij zijn oude milieu en werd dan ook een tijdlang samen met dat milieu uit zijn leven verbannen. Nu is die strijd echter voorbij en kan hij Gezelle zonder ‘vooroordelen’ gaan lezen, wat blijkbaar wil zeggen: op in hoofdzaak esthetische wijze. Note bladert in het verzameld dichtwerk en blijkt veel daarvan ‘formidabel’ en ‘aangrijpend’ te vinden. Geheel in deze lijn concludeert hij: ‘Er | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
blijkt veel te zijn dat mij op de een of andere manier aanspreekt; meer wilde ik hier niet zeggen.’ Note zal het misschien niet graag horen, maar het verhaal van zijn ‘Werdegang’ is erg herkenbaar als het verhaal van legio andere Vlaamse (en Europese) intellectuelen van zijn generatie: eerst hoog van de links-intellectuele toren blazen, bij wijze van emancipatie hard op vader, moeder, het verstikkende ouderlijke milieu en de geborneerde (provinciale, conservatieve, religieuze,...) traditie stampen als een woedende laarshak op een karton rottende en gistende eieren, ontgoochelingen oplopen over de utopische illusies en een beetje gegeneerd raken over de doctrinaire zelfgenoegzaamheid en de terreur van de tabula rasa waarmee de oude wereld gebrandschat moest worden, gevolgd door een esthetische regressie: opeens beginnen ze dan allemaal literaire boeken te schrijven, vaak met contraire nostalgie gevuld en berustend op een ‘sereen’, zogenaamd van alle ideologische tribulaties gezuiverd standpunt, zonder ‘vooroordelen’. Tegen deze achtergrond is het logisch, ja welhaast onontkoombaar dat Note in aanvaring komt met Van Bastelaere, die in zijn Gezelle-stuk juist allerlei esthetiserende manieren van lezen bekritiseert. Dat soort ‘ideologiekritisch’ gedram hebben wij in onze jonge jaren allang gehad, hoor je Note denken. In een typisch anti-theoretische demarche heeft hij het dan ook nogal smalend over Van Bastelaeres ‘geleerd artikel’. Paradoxaal is dat Note juist in zijn kritische marginalia bij Van Bastelaeres Gezelle-stuk, dit korte stukje tekst waarin hij nog wel een keer het oude theoretische alaam van onder het stof haalt en rechtstreeks de discussie aangaat, een aantal van zijn meest interessante bedenkingen formuleert, zoals de vaststelling dat er in Van Bastelaeres stuk terminologische verwarring lijkt te heersen tussen de concepten ‘moderniteit’ en ‘modernisme’, en dat de relatie tussen romantiek en modernisme heel wat minder eenduidig is dan Van Bastelaere die zich lijkt voor te stellen. Of bijvoorbeeld ook de opmerking dat Van Bastelaere Coutteniers gefrustreerde opmerking dat Gezelle in de vorig jaar gevoerde polemiek ‘opnieuw als symbool [wordt] opgevoerd, ondergebracht in een ideologisch veld en geassocieerd met standpunten en groepsbelangen’ onterecht als een pleidooi voor een ‘de-ideologisering’ van Gezelle opvat: ‘Geen enkele Gezelle-kenner van nu loochent of verdringt de reactionaire wereldbeschouwing van Gezelle, en wel allerminst de door Van Bastelaere geviseerde Piet Couttenier’. Hoewel - als je het stuk van dichteres en Gezelle-kenner Christine D'haen in dezelfde Standaard der Letteren leest, zou je aan die laatste uitspraak ook weer gaan twijfelen. D'haen bespreekt in haar stuk een aan- | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
tal Zielgedichtjes. Daarbij merkt ze en passant wel even op dat die vaak ‘het meest clichématige, geloofsgetrouwe standpunt’ verdedigen. Maar de rest van het stuk is één lange illustratie van de bewonderende vaststelling dat hij dat toch wel héél goed doet, met vaak ‘nieuwe en onverwachte zienswijzen’ en grote schoonheid (‘En mooi!’) tot gevolg. Alweer: esthetisering, ditmaal gecombineerd met een op het eerste gezicht nogal elitaire visie. Gezelle, zo geeft D'haen in haar inleiding te kennen, wordt door bijna niemand goed begrepen. Dat komt doordat lezen een veeleisend proces is, dat zich ‘in stilte en meditatie’ moet voltrekken, ver van de ‘stunts en slagwoorden’ waar de massa zich aan vergaapt.
Het brengt ons allemaal onafwendbaar tot de conclusie dat de meeste teksten die in de loop van 1999 in de context van de Gezelle-polemiek geschreven werden, meer zeggen over de auteurs ervan dan over Gezelle zelf. Een gedachte die enige verdere uitwerking verdient. In de eerste plaats bevestigt ze een stelling die ik onvermoeibaar propageer en die ik nu eens door Piet Couttenier laat formuleren. Al in 1992 wees die erop dat Gezelles poëzie net als alle andere literaire werk haar ‘betekenissen niet noodzakelijk bezit, maar ze eerder kreeg toebedeeld’. Anders gezegd: een interpretatie onthult nooit een essentiële, ‘gegeven en te ontdekken betekenis’.Ga naar eind1. De hoger besproken Gezelle-commentatoren ‘verlenen’ dus allen (hun) betekenis aan de eigennaam Gezelle, elk vanuit een eigen standpunt. Die standpunten zijn vaak onverenigbaar en dat leidt, zoals we hebben gezien, tot botsingen. Die zijn overigens nauwelijks in een ‘redelijke’ consensus op te lossen, omdat het hier niet gaat om botsingen tussen opinies binnen eenzelfde universum van regels en waarden, maar eerder om een botsing tussen divergente universa van regels en waarden. Een consensus kan zich dan alleen maar installeren als één zo'n universum hegemonisch wordt - lees: de andere het zwijgen weet op te leggen. Voorts zijn die standpunten tegelijk hoogst uniek en individueel (‘dat is nu eens een 100% Barnard’, ‘echt iets voor Van Bastelaere om te zeggen’, ...) én op een bovenpersoonlijke wijze typerend, de individualiteit van de auteurs in kwestie overstijgend (‘Van B. formuleert hier een typisch postmoderne gedachte’). Dat komt doordat ieder van ons, dus ook een auteur, zijn sociale identiteit en de bijhorende opvattingen en praktijk, verwerft in een aanhoudend proces van onderhandeling met zijn context: met objectief beschrijfbare historische en sociale ontwikkelingen, met de uiteenlopende discoursen die die ont- | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
wikkelingen duiden en erin interveniëren, met de door die discoursen gedefinieerde posities waarmee men zich al dan niet identificeert, enzovoorts. Ons ‘individuele’ standpunt is dan het specifieke, doorgaans instabiele en acoherente amalgaam dat het resultaat is van dit proces. En ook: elk van die standpunten is, onvermijdelijk, ideologisch en politiek. Hoe zou het ook anders kunnen?
De Vlaamse samenleving krijgt stilaan, en in al haar geledingen, nieuwe heersers. Zijn politieke vertaling heeft dit proces inmiddels al gekregen. Meteen raken stilaan ook andere ‘vanzelfsprekendheden’ ingeburgerd - een andere doxa, een nieuwe catechismus, een (post) moderne(re) ‘common sense’ en in eenzelfde adem ook een geactualiseerde canon van de Vlaamse literatuur. In die canon is, hebben we gezien, de discussie over Boon verstomd: Boontje is bijgezet in een mausoleum op het sinds kort paarsgroene Martelarenplein van de Vlaamse Gemeenschap. Een onmogelijk gewaande metamorfose: van ‘viezentist’, vuile atheïst en gevaarlijke extremist in heilige mummie - zodat je de lust bekruipt om eens een paar windsels van die mummie los te tornen. ‘Debunking’ of demystificatie - een negatieve activiteit, waarmee je niet populair wordt maar waarmee je wel een kritische plicht vervult. Net zoals het goed is dat charismatische figuren worden gerelativeerd en tot ‘menselijke’ proporties teruggebracht, is het nodig dat blind bewonderende oordelen die aan een naam kleven en hem in een rozig gouden gloed zetten, op losse schroeven worden gezet. Zulke geautomatiseerde, gevoelsmatige oordelen zijn nergens goed voor. (Is dus ‘mijn’ standpunt.) Omgekeerd dringt zich, nu de naam Gezelle aan devaluatie onderhevig is, de vraag op of er niet een kind is dat met dit badwater dreigt te worden weggegooid. Is er een Gezelle die gered moet worden? En hoe moet dat dan? Misschien op de manier waarop, ‘of all people’, Benno Barnard Anton van Wilderode heeft gered? Ruim tien jaar geleden schreef Barnard een waarderend essay over Van Wilderodes ‘kunstpoëzie’ - een essay dat hem in rechts-katholieke kringen veel goodwill opleverde en dat in de context van de Gezelle-discussie nog herhaaldelijk en bij wijze van contrast met ‘Ons groot nationaal dichtertje’ zou worden gememoreerd. Barnards reddingsoperatie kwam neer op een reductie: Van Wilderodes kunstpoëzie moest losgemaakt worden van de gelegenheidspoëzie. De lyrische dichter Van Wilderode kon op zijn applaus rekenen, de katholieke en nationalistische ideoloog moest maar het beste doodgezwegen worden. | ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
Laat ik op mijn beurt nu Gezelle eens in tweeën hakken, zij het op een andere manier dan Barnard dat met Van Wilderode deed. Ik zou het onderscheid willen introduceren tussen twee manieren of niveaus waarop ‘Gezelle’ communiceert - en dus ook tussen twee manieren waarop hij beluisterd kan worden. De eerste en meest voor de hand liggende beluistering van Gezelle is er een met het oor. De Gezelle die via het oor tot ons spreekt, is het individu dat tot een bepaalde samenleving behoorde, daarin een positie bekleedde, zekere opvattingen verkondigde met betrekking tot geschiedenis, maatschappij, politiek en kunst en andere opvattingen bestreed. Met die Gezelle - de rabiate vijand van de moderniteit, de particularist, de neogoticus, de zanger van de kerk en de gevestigde orde, de reactionaire rechtgelovige die gelooft ‘dat het met de Franse tijd en de Verlichting voorgoed is misgelopen doordat een oude, geordende tijd uit zijn verband werd gerukt’ (Couttenier, 14 mei 1999), deze ‘trouwst ingeschakelde in een gemeenschappelijke levensorde, in een sociaal, nationaal en religieus levensgeheel’Ga naar eind2. - kan ook ik niet veel meer aanvangen. In zijn stuk in De Morgen noemt Dirk van Bastelaere deze Gezelle op een bepaald moment ‘choquant’. Erg geschokt ben ik eerlijk gezegd niet, maar ik ben dan ook een flegmatiekere natuur dan Van Bastelaere. Ik herken me meer in wat hij verderop in hetzelfde stuk zegt: het individu Gezelle is voor vele hedendaagse lezers van een grote ‘vreemdheid’ geworden.Ga naar eind3. Wat hij te verkondigen heeft, is in de eerste plaats raar, ouderwets, onbegrijpelijk of tenminste alleen maar dankzij de door Couttenier aangeprezen contextuele lectuur begrijpelijk - zoals je ook het concept van de hoofse liefde in de Middeleeuwen kunt begrijpen, of het geloof van de Oude Atheners in de heldhaftige offerdood als middel om de eeuwigheid te verwerven. Je staat er wat afstandelijk naar te kijken, je kunt de ratio, de motieven en de context van zijn denken wel reconstrueren, maar het gaat je eigenlijk nog nauwelijks wat aan. Gezelle-de-ideoloog is met andere woorden geen discussiepartner meer of een bedreiging, maar eerder een historisch verschijnel - een typerend, reactief fenomeen in het moeilijke moderniserings-, rationaliserings- en emancipatieproces van Vlaanderen, ongeveer zoals de islamitische revolutie, de ayatolla's en de fatwa tegen Salman Rushdie dat, recenter en mutatis mutandis, zijn (geweest) in Iran. Dat proces vind ikzelf, overigens, minder ‘raar’ dan Benno Barnard het in ‘Ons groot nationaal dichtertje’ voorstelt: het is net wat je kunt verwachten van een volk dat recht uit de statische, agrarisch-feodale middeleeuwen de industriële revolutie wordt ingesmeten. En dat is, zoals ook Van Bastelaere in zijn stuk aangeeft, wel meer volkeren overkomen. | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
Hoe dan ook, als déze Gezelle eigenlijk vooral nog als historisch verschijnsel interessant is, kun je daar alleen maar uit afleiden dat hij nog maar weinig ‘zeggingskracht’ (Piet Couttenier in De Standaard, 3 maart 1999) moet hebben. De winst is dan misschien dat je hem inderdaad uit ‘subjectieve waarderingscategorieën’ (ibidem) kunt losmaken, maar daar betaal je wel een prijs voor: warm of koud word je niet meer van zo'n geobjectiveerde dichter. De Gezelle die tot het oor spreekt - het in een sociale en historische context opgenomen individu, de zich discursief geconstrueerd hebbende persoon - is op de meest directe wijze aan het woord in de populaire poëzie of het gelegenheidswerk, dat zoals de doctorale dissertatie van Piet Couttenier aantoont ‘op een unieke wijze de ideeën van zijn tijd onder woorden’Ga naar eind4. brengt. Maar hij laat ook van zich horen in de lyriek - soms expliciet, zoals in het bekende gedicht uit Rijmsnoer over de 20e eeuw, waarin hij smalend de vereerders van de toekomst meent te moeten terechtwijzen, maar veel vaker nog impliciet. Hij zit immers in alles: in de ‘habitus’ die uit zijn verzen spreekt, in de manier waarop hij de werkelijkheid voorstelt, in zijn - met een treffende formule van Van Ostaijen - ‘manier om zich de dingen te denken’. Wat een dichter tot zijn gedichten toelaat (en wat niet) en hoe hij er zich ertegenover verhoudt, verraadt heel veel over de ideologische keuzes die hij heeft gemaakt, ook al zijn die niet expliciet in zijn teksten aanwezig. Het zou daarom onterecht zijn om de ‘ideologische’ Gezelle min of meer gelijk te stellen aan de Gezelle van de ‘gebruikspoëzie’ en zo de lyrische poëzie te ‘redden’ - zoals ik ook geloof dat de lyricus en de ideoloog Van Wilderode niet zomaar probleemloos van elkaar kunnen worden losgemaakt.
Blijft er dan toch een Gezelle over die ook voor een niet in de eerste plaats in (literair)historische kennis geïnteresserde lezer ‘zeggingskracht’ behoudt? Ik geloof het wel. Alleen, daartoe is wel een andere beluistering vereist: een beluistering niet met het oor, maar met de keel - door te luisteren naar wat in (een groot aantal van) deze gedichten naar de keel grijpt. In Gezelles poëzie spreekt niet alléén het individu, de persoon Gezelle, die je ‘loud and clear’ kunt verstaan en begrijpen, wiens opvattingen en overtuigingen deel uitmaken van het sociale en het historische, ermee dialogeren en erin proberen te interveniëren. Er klinkt ook een andere, asociale, ‘prehistorische’ en bijgevolg ook ‘preideologische’ stem - niet de stem van de persoon Gezelle die zijn boodschap uitspreekt en zijn opvattingen verdedigt of ze op zijn minst ‘insinueert’, maar het tandeloze, infantiel-seniele gedrein, gemompel, | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
gemurmel, gezucht, gebonk, gekreun en gejammer van een onpersoonlijk, ontindividualiseerd, onmenselijk ik. Gezelle, zou je kunnen zeggen, als beest, als ongewervelde, als kwal, worm, larve, ‘slekke’. De beluistering van deze gesmoorde stem brengt, voor wie daartoe over de juiste antennes beschikt, een schok van herkenning, die niet op het niveau ligt van het gewone, discursief expliciteerbare begrijpen. Het heeft meer van een woordenloos bewustzijn, een plots oprijzende gewaarwording. De stem van de onmenselijke Gezelle klinkt, zo merk je, ook in je eigen keel. En de ‘boodschap’ ervan is op zijn minst flou en dubbelzinnig. Het is het gezucht van een mens als onmens - een mens ontledigd van zijn bestaan als sociaal en historisch wezen en gereduceerd tot de meest elementaire ervaring van zijn ‘er-zijn’. Die ervaring is even intens als ambivalent: ze is doorschokt van de meest primaire, frenetieke sensualiteit (onder meer ook WesterlinckGa naar eind5. en, in zijn spoor, Joris Note worden door die zinnelijkheid gefrappeerd) - het onmenselijke genot eraan én de niet aflatende, duistere dreiging dat het weldra voorbij zal zijn. Op dit ‘pre-ideologische’ niveau laat Gezelles poëzie zich lezen als de aanhoudende, obsessionele (Westerlinck noemt Gezelle een ‘bezetene’!), steeds herhaalde euforisch-angstige affirmatie van dit ik dat geen ik is, dit ‘je-sans-moi’, dat voortdurend, taai en koppig, mompelt: ik ben er (nog). Dit primaire gebabbel, dit regressieve op handen en voeten kruipen door de taal, klinkt vaak op bij Gezelle. Je hoort het bijvoorbeeld in een korte opsomming als ‘Rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen’ (vd 333), dat net zozeer een nerveus en gulzig betasten en proeven is van klank en ritme als een betekenisvolle reeks, of ook in het door van Ostaijen herhaaldelijk als exemplum geciteerde Timpe tompe terelink, of in door Westerlinck gegeven voorbeelden als De beltrommel, Antwoorde aan een vriend en Dien avond en die rooze. Een paar regels uit De beltrommel: ‘Op met u, geliefde! laat dat af: kom, / luister na'den rinkel van den beltrom: / ringe ringe ringe ringe ring rom!’ Fantastisch, toch? Het beste van Gezelles poëzie wekt bij mij deze dubbelzinnige, ambivalente ervaring die naar mijn gevoel wezenlijk is voor elke lyriek - zoals mij dat overkomt met gedichten van Van Ostaijen, Claus, Faverey en bijvoorbeeld ook met een aantal gedichten van Van Bastelaere. Het valt moeilijk om over deze ervaring te spreken zonder in impressionistisch gebroddel te vervallen. Wellicht is het deze ervaring die Note en D'haen in hun respectievelijke reacties als het ‘onsterfelijk lavend geslorp’, het ‘aangrijpende’ of de onwereldse ‘schoonheid’ van Gezelles poëzie hebben proberen te benoemen. Wellicht is het ook dit waar Jan Fabre in een Knack-interview (dat overigens wel degelijk | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
schromelijk ‘de-ideologiseert’: ‘Dat mag voor mij een gangster zijn, het was gewoon een goede dichter.’ [sic, sic en nog eens sic!!]) eind vorig jaar de hand op probeerde te leggen, met warrige en cryptisch klinkende uitspraken als: ‘ik geloof dat er zelfs bij die pastoor iets in zijn werk sterker was dan dat katholicisme, en waar hij constant naar op zoek was, om uit dat keurslijf te kunnen breken.... In de loop van de dertig jaar, zijn dat zinnen, momenten die doorsijpelen, die vanachter blijven hangen en er op andere momenten weer uitkomen.’ En op dit niveau (en hier alleen) zijn de reacties van Note, D'haen en Fabre, hoe subjectivistisch en irrationeel ze verder ook mogen lijken, wel degelijk legitiem.
Alleen, dit alles maakt dat een appreciatie van Gezelles poëzie wat mij betreft nooit meer dan partieel én genuanceerd kan zijn. Ik heb de mens en de onmens Gezelle om didactische redenen uit elkaar gehaald, maar in de feiten zijn ze er natuurlijk wel allebei: het is het ene én het andere. GG de mens is dan niet meer dan een belangwekkend historisch fenomeen geworden, terwijl gg de onmens (die immers buiten geschiedenis en samenleving staat) springlevend is. In feite zegt ook Van Bastelaere dat in zijn De Morgen-stuk: hij erkent wel degelijk ‘de grote klasse van [Gezelles] lyriek’ - al doet hij dat pas na een omstandige uiteenzetting over de ideoloog Gezelle, een overbeklemtoning die je onder andere moet zien in het licht van zijn kritiek op de verhullende, deideologiserende recuperaties van Gezelle en op het eenzijdige ‘autonomisme’ van het modernisme. Dat was alles bij elkaar ook het interessante aan de hele Gezelle-polemiek: gedistribueerd over de verschillende standpunten (schematisch: Barnard en Van Bastelaere versus onder anderen Note, D'haen en Fabre) kwam daarbij per slot van rekening de héle Gezelle aan bod. Het is interessant om in dit licht de vergelijking te hernemen die Barnard en Van Bastelaere maken tussen Gezelle enerzijds en een aantal grootheden uit de negentiende-eeuwse internationale poëzie anderzijds. Neem nu bijvoorbeeld Gezelle en diens leeftijdsgenote Dickinson: in het ‘onmenselijke’ licht van de lyriek hoeven de twee voor elkaar niet onder te doen, vanuit het ‘menselijke’ perspectief van de ideologie heeft alleen Dickinson ons nog werkelijk iets te vertellen. Of nog: Gezelle en Dickinson spreken ons allebei aan in een domein dat buiten de tijd staat, maar alleen Dickinson kunnen we nog enigszins als een tijdgenote ervaren. | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
De Gezelle-controverse: aanzet tot een inventaris
|
|