Gezelliana. Jaargang 5
(1993)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
J. Gerits
| |
[pagina 59]
| |
o Pereboom, belaên
met al goudgeelwe blaên,
octoberziek en treurig,
de winter is 't, die naast,
en 't al het land uit blaast
dat groeizaam is en geurig!
Nog onlangs stondt gij daar,
o schoone perelaar,
één' witte wolke blommen,
die 't weerd was om te zien,
en die naar u de bien
van verre en na deed kommen.
De zomer ging voorbij,
en dan bekroondet gij
uw edel hoofd met bruine,
zoetvleeschde peren, van
daar schier mijn hand aan kan
tot in uw' hoogste kruine.
Nu staat gij daar en treurt,
ontkinderd en ontkleurd,
en schijnt alom te vragen:
zal niemand, die mij zag
in mijnen schoonen dag,
me een meêlijend herte dragen?
o Pereboom, vaart wel;
'n wilt vòòr winter fel
noch weemoed buigen neder:
de winter komt en gaat,
o pereboom: weêrstaat,
verrijzen zult gij weder!Ga naar eind3.
Als psychografisch document lees ik o Pereboom, belaên niet alleen als een verklanking van Gezelles beleving van de natuur en de tijd, maar ik noteer ook mijn contemporaine reactie op zijn beschrijving van natuur- en tijdservaringen. Een eerste indruk kan ik niet beter weergeven dan met de slotregel uit het gedicht Voor jou van Hans Warren: ‘Wees gerust: dit is werkelijk voor jou geschreven’Ga naar eind4.. In tweede instantie heeft Gezelles gedicht in mij iets losgemaakt dat zoals Nijhoffs steenen cherubijn naar het venster van mijn bewustzijn is komen zweven en om mijn actieve en bijzondere aandacht vraagt. | |
[pagina 60]
| |
Tegelijkertijd komen uit mijn geheugen de volgende versregels van Leo Vroman naarvoren: Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in Uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van uw pijnGa naar eind5.
Als ik deze regels betrek op mijn lectuur van o Pereboom, belaên, word ik er mij van bewust dat Gezelle het in dit gedicht eigenlijk niet heeft over een pereboom, zoals er één vlak voor het raam in onze tuin staat met prachtige handgrote peren, maar over zichzelf. Hij is die pereboom, octoberziek en treurig, vragend om een meêlijende herte. Maar ook ik, zijn lezer ben die pereboom, ontkinderd en ontkleurd, en krijg van de dichter deze troostende en bemoedigende opdracht: vaart wel, verzink niet in weemoed om wat onherroepelijk voorbij is, blijf weerbaar, verrijzen zult gij weder. Uit de aanhef van dit essay is al gebleken dat lezen nooit in een vacuum gebeurt maar altijd contextgebonden is. Vooraleer ik Tijdkrans herlas had ik aantekeningen zitten maken bij de nieuwe bundel van J. Eijkelboom, Hora incerta. De titel van de eerste cyclus van die bundel luidt ‘Tegen de tijd. Een calendarium’. Hij bestaat uit twaalf gedichten met romeinse cijfers genummerd. Boven elk gedicht had ook de naam van een maand kunnen staan. Eijkelbooms Hora incerta begint dus ook met een jaarkrans. Zijn perspectief anno 1993 is echter totaal verschillend van dat van Gezelle anno 1893. Een vergelijking van de laatste strofe van o Pereboom met de aanhef van de laatste strofe van gedicht ii van Eijkelboom maakt dat duidelijk: De zekerheid dat straks de bomen
weer in het lover zullen schieten
brengt nu geen troost. (...)Ga naar eind6.
tegenover: de winter komt en gaat,
o pereboom: weêrstaat,
verrijzen zult gij weder!
De zekerheid van de cyclische opeenvolging van de seizoenen doet Gezelle van ‘verrijzen’ spreken en Eijkelboom van een geseculariseerd ‘weer in het lover schieten’ dat niets of niemand verhinderen | |
[pagina 61]
| |
kan. Maar het slotvers van Gezelle - met uitroepteken - getuigt van een onwrikbaar geloof in het herstel van de natuur na het winterse verval zodat daaruit moed en optimisme gepuurd kan worden, terwijl voor Eijkelboom zelfs die zekerheid nu geen troost brengt. De vertroosting die Eijkelboom aan de lezer niet uit eigen overtuiging kan geven, gaat hij dan wel lenen bij Gezelles tijdgenoot, Gerard Manley Hopkins (1844-1889) van wie hij het gedicht God's grandeur, geschreven in 1877, in vertaling in zijn cyclus geïntegreerd heeft. De tweede strofe daarvan luidt: En ondanks dat raakt de natuur nooit opgedroogd;
diep in de dingen is lieflijke frisheid geborgen,
en al werd het laatste licht in 't zwarte Westen gedoofd
o, dan ontspringt aan de bruine rand oostwaarts de morgen -
omdat de Heilige Geest over de gebogen wereld
broedt met warme borst en ah! blinkende veren.Ga naar eind7.
Gezelle en zijn tijdgenoot Hopkins bieden de lezer direct de kracht (‘weêrstaat’) en de warmte (‘broedt met warme borst’) waarnaar Eijkelboom alleen onrechtstreeks kan verwijzen.
Een tweede context waarin deze lectuur van o Pereboom, belaên plaatsgreep is de kennismaking met de poëzie van Yehuda Amichai. Via Revolver, het tijdschrift van Gerd Segers, organisator van de manifestatie ‘Dichters in 't Elzenveld’, een Antwerps congrescentrum waar naar aanleiding van ‘Antwerpen 1993’ dichters uit heel Europa uit hun werk kwamen voorlezen, heb ik de poëzie van Yehuda Amichai leren kennen. Amichai, in 1924 in Würzburg geboren, wordt als de belangrijkste hedendaagse dichter in de Hebreeuwse taal beschouwd en heeft door zijn Duitse afkomst en door zijn thematiek een sterke binding met ons Europese gedachtengoed. Van hem citeer ik de eerste en de laatste strofe van Een mens heeft in zijn leven: Een mens heeft in zijn leven geen tijd om voor alles
tijd te hebben.
En hij heeft geen uren genoeg om elk ding
zijn uur te geven. Prediker heeft zich daarin vergist.
(...)
De dood van vijgen zal hij sterven in de herfst
verschrompeld en vol met zichzelf en zoet
| |
[pagina 62]
| |
terwijl de bladeren opdrogen op de grond
en de naakte takken al wijzen naar
waar alles zijn tijd heeft.Ga naar eind8.
Mij treft opnieuw, zoals bij Eijkelboom, het verschil en de verwantschap met Gezelle. De openingsstrofe van het gedicht van Amichai lijkt wel een regelrechte ontkenning te zijn van Gezelles project ‘Tijdkrans’. Anderzijds biedt de verwijzing in Amichais slotregel naar ‘waar alles zijn tijd heeft’ hetzelfde uitzicht op een eeuwige dimensie als de slotregel van o Pereboom, belaên. Ik lees hem dan ook als een analogon voor Gezelles verrijzenisgeloof. De tijdsbeleving in o Pereboom, belaên vertoont een dualiteit: er is het sterke haast existentialistisch geformuleerde besef van het verval dat ‘oktoberziek en treurig’ maakt, waarbij in mijn lectuur ook Herbsttag van R.M. Rilke resoneert met zijn klare inzet: ‘Herr: es ist Zeit’ en met het bevel dat ook voor Gezelles ‘zoetvleeschde peren’ geldt: ‘Befiehl den letzten Früchten voll zu sein’ en er is anderzijds de zekerheid dat het verval niet definitief is (de winter komt en gaat), dat verrijzenis meer dan een belofte, een feit is. Deze dualiteit is ook aanwezig in ‘Eeuwkrans’, het derde luik van Tijdkrans. Opnieuw frappeert de existentialistisch aandoende formulering van de facticiteit van het leven in het gedicht Duurzaamheid, waaruit ik r. 3-5 citeer: Het leven zelf doet 't leven dood, en 't is
dat wij geen duur en hebben, 't grootst gemis
van al dat ons ontbreekt. (...)Ga naar eind9.
Daartegenover staat dan het geloof dat de duurzaamheid die de mens ontbeert hem door God gegarandeerd wordt, die in datzelfde gedicht door Gezelle trouwens ook als ‘Duurzaamheid’ aangesproken wordt. Als de vruchten geplukt zijn en de blaren verkleurd, staat Gezelles pereboom daar en treurt ‘ontkinderd en ontkleurd’. Een soortgelijk beeld van brutale beroving die niet te voorkomen is, tref ik in ‘Eeuwkrans’ aan in de derde strofe van Mijn hert is als een blomgewas: Mijn hert is als een vrucht, die wast
en rijp wordt, in de schauw verholen,
aleer de hand des najaars heeft,
te vroeg eilaas, den boom bestolen!Ga naar eind10.
| |
[pagina 63]
| |
De personificatie van de perelaar bewerkt door het verleden deelwoord ‘ontkinderd’ zorgt ervoor dat ik mij met hem kan identificeren. Ook ik heb mij plots van de ene dag op de andere ‘ontkinderd’ bevonden, een ijzige ervaring. Ik ben mij van het anekdotische van zo'n lectuurervaring bewust. Ik vind echter dat de metaforiek van Gezelle in dit gedicht de transpositie van natuurlijke beelden van scheiding (de boom en zijn vruchten) naar psychologische en sociaalmaatschappelijke beelden van scheiding (de ouder en zijn kinderen) legitimeert. De slotstrofe van o Pereboom, belaên houdt een oproep in tot psychische weerbaarheid (niet buigen voor weemoed) en verzet (weêrstaat). In ‘Eeuwkrans’ gebruikt Gezelle in de tweede strofe van het gedicht met de bekende openingsregel ‘Het leven is een' krijgsbanier’ een nog uitgesprokener martiale taal om de lezer te overtuigen dat opgeven niet tot zijn vocabularium mag behoren. Men tuimelt wel, en wonden krijgt
men dikwijls, dichte en diepe...
't en vlucht geen weerbaar man, die wijgt,
of hem de dood beliepe!Ga naar eind11.
Dat is een vers waarin de oproep tot bemoediging mij ter harte gaat. Voor de retoriek in de formulering ervan ben ik echter veeleer geneigd de rolluiken voor mijn ziel naar beneden te laten. Voor mij ligt het gedicht dat Herman de Coninck ter gelegenheid van zijn 44ste verjaardag in een beperkte oplage heeft laten drukken door de Mikado Pers te Den Haag. Als ik dat lees gaan de luiken weer open. 44
Zonder ik, zonder onderwerp.
Lier aan wilgen gehangen.
Ander instrument aangeschaft.
Met voorhamer van grote
gevoelens op xylofoon
van ziel. Ziel kapot, natuurlijk.
Met hark ziel in hoek
bij elkaar geveegd en opgestookt.
Meer ziel dan hij dacht.
| |
[pagina 64]
| |
Mij is het er geenszins om te doen om op een receptie-esthetische weegschaal het gewicht en de waardering van de ene dichter af te wegen tegen dat van de andere. Mijn beroep op de context van dit gedicht van Herman de Coninck heeft veeleer met een inzicht uit de taalhandelingstheorie van J.R. Searle c.s. van doen. Daarin wordt gewezen op de noodzaak om de letterlijke inhoud van een mededeling los te maken van de eigenlijke bedoeling van de taalhandeling. Als die ontkoppeling niet gebeurt ontstaan immers misverstanden en zelfs conflicten. De eigenlijke bedoeling die ik in Gezelles o Pereboom, belaên meen te lezen is volgende aansporing: lezer, die zoals de pereboom ervaart dat een hoogtepunt in je bestaan altijd gevolgd wordt door een diep dal, weet dat dit geen eindpunt is, je komt het te boven. De letterlijke inhoud is echter bijzonder imperatief geformuleerd en luidt: pereboom (ik, lezer, dus) geen zwakheid! niet buigen! biedt weerstand! verrijzen zult ge! De eigenlijke bedoeling van De Conincks gedicht is voor mij dezelfde als die van Gezelle, een aansporing om muziek te blijven maken, als het niet meer kan met de lier, dan maar met de hark. Maar de letterlijke inhoud ervan heeft een heel andere en geenszins imperatieve toonzetting: onderdruk je gevoelens niet, doe niet stoer, hang je lier desnoods aan de wilgen, maar blijf spelen, beter een liedje dan geen liedje. Tenslotte nog deze bedenking. Door Gezelles zeer grote inlevingsvermogen in de natuur en door de personificatie ervan wordt het landschap getransformeerd tot een ‘zielschap’. Het gaat gepaard met een revitaliseringsgeloof dat in een christelijke context verrijzenisgeloof wordt. Het contact daarmee via de lectuur is aantrekkelijk en werkt onthullend bij de reflectie op het eigen bestaan voor wie de hoop bewaart dat ‘de naakte takken al wijzen naar waar alles zijn tijd heeft’ (Amichai). |
|