Gezelliana. Jaargang 2
(1990)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
H. Werkman
| |
[pagina 188]
| |
Op aarde was
als ijdel glas
uw blijdschap licht te schenden.
Maar eenmaal kan
de vreugde van
de bruiloft nimmer enden.’
Daarna hoorde ik het versje zo vaak in preken dat ik het op den duur kon voelen aankomen, als een klassieke afsluiting: gemeente, kies dan, voor of tegen Christus; hemel of hel; ‘ga weg van Mij, ik heb u niet gekend’ of ‘gij goede en getrouwe dienstknecht, ga in tot het feest van uw Heer’. ‘Zoals onze geliefde en betreurde professor doctor K. Schilder het zei’: ‘Op aarde was...’ enzovoort. Ik las de zes regels boven rouwadvertenties, ik zag ze in gereformeerde huiskamers gecalligrafeerd aan de wand hangen, en moeders, grootmoeders en tantes schreven het versje in poëzie-albums van kleine gereformeerde schoolmeisjes, met onder de laatste regel de letters ks. Jaren later pas hoorde ik dat het versje niet van Schilder maar van Gezelle was. Het stelde me eerst teleur, de grootheid van ks kromp in, hij was dus geen dichter geweest, hij had als student wat modieuze melancholische verzen geschreven en later alleen nog het Kampense corpslied Fides quadrat intellectum. Maar toen ik ontdekte dat de regels afkomstig waren uit een zielgedichtje, vond ik het wel grappig dat zoveel orthodoxe protestanten onwetend een versje van een oerrooms bidprentje aan hun borst hadden gekoesterd. Mijn literaire vertrouwen in ks is inmiddels hersteld en zelfs aanmerkelijk gegroeid. Schilder bleek vooral in zijn domineesjaren een prachtige stilist geweest te zijn. Hij schold op de beschimmelde kanseltaal van zijn collega's, hij streek de gereformeerde dominees tegen de haren in met een mooi essay over het toneel, hij vocht voor een moderne psalmberijming, hij citeerde in zijn artikelen uit Kierkegaard en uit Strindberg, hij bestreed Dèr Mouw en Nijhoff, en in zijn preken zei hij uit het hoofd gedichten op van Vondel en... Gezelle, altijd weer Gezelle.Ga naar eind3.
Als 23-jarige werd hij dominee in Vollenhove, een dorp aan de Zuiderzee. Hij begon zijn intredepreek met regels van Gezelle, van wie zijn vissers en boeren nooit gehoord hadden. ‘Die dichter was priester; en een priester heeft een zending. [...] welnu, laat dan het woord van dien dichter het mijne mogen zijn; laat ook ik mogen vragen: | |
[pagina 189]
| |
o Christi kruis, doorprent mij diep
van het bewustzijn mijner zending.’
Gezelle verschafte hem in zijn preken en columns voorbeelden van getuigende, meditatieve en concrete poëzie. In 1920 pleitte hij zelfs - nogal on-gereformeerd toen - voor een stilte-pauze in de eredienst om in een goede stemming tot God te staan, zoals Jezus deed - en daarbij citeerde hij Gezelle -: ‘Gij badt op eenen berg alleen’. Voor Schilder vielen in Gezelle de dichter, de schriftgeleerde en het kind van God samen, omdat ‘zijn kunst den Christus draagt en van hem gedragen wordt.’ En in 1935 sloot hij het manuscript van Wat is de hemel? af met de zes regels die ik in mijn dorpskerk voor het eerst gehoord had. Maar hij citeerde uit het hoofd en verzuimde de bron en de dichter te vermelden. Daarmee was in een kerkgenootschap van zo'n honderdduizend gelovigen de mythe van een dichterschap, hoe klein ook, tot leven gewekt.
Nu dan de ontmythologisering: de werkelijkheid met haar voorgeschiedenis.
In 1872 was Gezelle onderpastoor geworden van de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk in Kortrijk. Bij rouw, trouw en jubileum droeg hij missen op en schreef hij gedichten. Christine D'haen vertelt in haar dichtersbiografie over GezelleGa naar eind4. dat deze gelegenheidsdichtkunst voor Gezelle ‘een belangrijk onderdeel van zijn apostolaat’ was. In zijn Kerkhofblommen nam hij de meest geslaagde van zijn vele ‘zielgedichtjes’ op, geschreven voor lijkbeeldekens, doodsantjes, rouwsantjes, zarkskes, gedachtenissen, suffargetjes, briefkens, texten, of welke naam men in Vlaanderen ook gaf aan iets wat ik, Noordnederlandse protestant, alleen ken als ‘bidprentje’. De zes regels die Schilder citeerde, treft men aan in de afdeling ‘Zielgedichtjes’ van Kerkhofblommen, onder nummer 117.Ga naar eind5. Schilder dacht bij ‘de vreugde van de bruiloft’ die ‘nimmer enden’ kan ongetwijfeld aan de bruiloft die Christus in de hemel vieren zal met zijn bruid, de gelovigen, en dat was precies zoals Gezelle het bedoeld had. Maar bij de dichter zat er aan die bruiloft een geschiedenis vast die bij Schilder niet mee kon resoneren, en trouwens bij geen enkele lezer van het losse zielgedichtje nummer 117. Slechts de eerste lezers - de ontvangers van het bidprentje - kenden de context en wisten daarom meer over het gedichtje te mediteren dan alle latere lezers. Deze context haal ik even boven water. | |
[pagina 190]
| |
Tot de parochie van kapelaan Gezelle behoorde honderd jaar geleden het oude echtpaar Steyt-De Vlaminck, hij - Gillis Leonhard Steyt - van 1804, zij - Amelberga Virgine De Vlaminck - van 1807. In 1887 waren ze 60 jaar getrouwd. In Gezelles ‘leerzame leesblad’ Rond den Heerd van 6 januari 1887 staat een kort verslag van dit ‘familiefeestje dat men weinig tegenkomt’: ‘Naar het oud christelijk gebruik, begon die feeste met tegenwoordig te zijn in de plechtige messe die ten achten in O.L.V. kerke ter dier gelegenheid gedaan wierd. De twee eerzame ouderlingen brachten vervolgens dien heugelijken dag te zamen onder kinders en kleenkinders over. De gebuurs van de Begijnhofstrate hadden de gevels hunner huizen bevlagd en hebben 's avonds luisterlijk verlicht.’ Daarna volgen twee bruiloftsgedichten. Ze zijn anoniem, maar de stijl ervan plus de toegevoegde retorische vraag ‘Wie zou beide stukskens gedicht hebben?...’ wijzen feilloos kapelaan Gezelle als de dichter aan. Twee kleinkinderen van het bruidspaar droegen ze op het feest voor. De kleine Adolphine van Cauwenberghe reciteerde drie strofen, waarvan ik het middelste citeer. Proficiat! 't is wel besteed,
dat God, die alles kan en weet,
u zooveel jaar liet leven,
en Grootjes Meter hield gespaard,
opdat ik ook ten hemelwaard
lijk zij, mij zou begeven.
Hetzelfde hemelverlangen blijkt uit het tweede, veel langere gedicht, dat opgezegd werd door de tienjarige Bertha Gilbert. Ik citeer het middendeel. O blijft met ons getrouwig gaan
de blijde of droeve levensbaan;
blijft bidden en indachtig zijn
die hooger ons verwachtend zijn;
blijft waken en 't gevaar voorzien,
nog tien jaar lang en nogmaals tien,
totdat u God, hier vol geleefd,
voor goed een beter leven geeft,
dat droefheid, wee noch stervensnood
ooit storen zal; dat vrij van dood,
zal duren in der eeuwigheid!Ga naar eind6.
| |
[pagina 191]
| |
Het is of we in de laatste regels al de voorklank horen van ‘de vreugde van de bruiloft’ die ‘nimmer enden’ zal.
Nog 20 huwelijksjaren wenste Bertha haar grootouders bij de 60 die ze al achter de rug hadden. De wens was wat overmoedig. Elf weken na de bruiloft stierf de oude heer Steyt. Het zielgedichtje op zijn bidprentje is in Kerkhofblommen te vinden onder nummer 105Ga naar eind7.. Gezelle sloot aan bij het bruiloftsgedicht van een paar maanden geleden: de nog zo recente jubelkroon is gebroken, maar ongeschonden blijft de toekomstige eeuwige kroon in de hemel. De jubelkroon
zoo frisch en schoon
ons om de kruin gewonden,
heeft korts de dood,
met felheid groot,
gebroken en geschonden!
Doch neen, zij kan
de kroone van
onsterflijkheid niet schenden,
die ons te gaêr
zal kroonen, waar
geen blijdschap meer zal enden!
Een jaar en twee maanden later blies mevrouw Steyt haar laatste adem uit. Weer sloot Gezelle aan bij de historie van het paar. Op het bidprentje schreef hij dat ze nu, in het bezit van de eeuwige jubelkroon, een betere bruiloft vierden. Gelukkig paar
die met malkaar
in 't huwelijk verbonden,
de jubelkroon,
die eeuwig schoon
zal blinken, hebt gevonden!
Op de aarde was,
als ijdel glas,
uw blijdschap licht om schenden;
maar nu en kan
de vreugde van
de bruiloft niet meer enden!
| |
[pagina 192]
| |
Hoe protestants was Gezelle hier! De heer en mevrouw Steyt mochten in de hemel hun aardse huwelijk voortzetten, zonder dat er sprake was van een vagevuur.
Het waren de laatste zes regels van dit zielgedichtje, die ik in 1952 vanaf onze gereformeerde kansel hoorde. Schilder had, uit het hoofd citerend, en passant enkele Vlaamse taaleigenaardigheden aan het Noord-Nederlands aangepast. Nog altijd vind ik het, onderweg naar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, een mooi gedichtje en soms, op een lange weg achter het stuur van mijn auto, neem ik het op in mijn individuele zangrepertoire dat de tijd breekt. Als melodie kies ik dan die van Christian Schubarts lied God enkel lichtGa naar eind8..
Het is 6 april 1990. Honderd jaar geleden werd de theoloog K. Schilder geboren. De Vrije Universiteit in Amsterdam houdt een symposium om hem te herdenken. Er zijn twintig geleerde en zeergeleerde sprekers en de aula puilt uit van de 750 deelnemers. Onder hen de 86-jarige prof. dr. G.C. Berkouwer, die juist zijn memoires heeft gepubliceerd, waarin hij het diep betreurt dat hij in 1944 vooropliep bij Schilders schorsing en afzetting. De naam van Gezelle wordt tijdens het symposium meermalen genoemd. Ik neem een Nederlands Dagblad - het vroegere Gereformeerd Gezinsblad - van een stapel en lees een advertentie van de christelijke boekhandel Ben Doornbos te Groningen: Te koop wandtegels met de tekst ‘Op aarde was als ijdel glas uw blijdschap licht te schenden, maar eenmaal kan de vreugde van de bruiloft nimmer enden.’ |
|