Gezelliana. Jaargang 2
(1990)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
H. Brems
| |
[pagina 109]
| |
de oudere dagen mijn
diepste gemoed!
Is er wel iemand, die 't
ooit kon beseffen
wat gij, oud hof, mij nu
zegt, mij nu doet?
Zalige lieden, al
te arglooze menschen,
weinig begeerdet gij,
groot was uw hert!
- Kon het maar helpen, met
weenen en wenschen,
weêr ate ik roggenbrood,
naast u, aan 't berd!
28.1.1897
Een gedicht van Gezelle dat my bijzonder fascineert is Terug, uit Rijmsnoer van 1897. Ik vraag mij af waarom. Ik vraag mij dat vooral ook af omdat het één van de gedichten is waarin Gezelle op de meest expliciete manier zijn conservatieve ideologie uitspreekt. En daarmee willen we ons toch niet zo graag identificeren. De persoonlijke nostalgie van de ± zestigjarige, die terugkeert naar zijn geboortehuis en die de twee beelden - dat van nu en dat van vroeger - over elkaar laat schuiven, is helemaal ingeschakeld in een cultuurkritische visie, die erop neerkomt dat het vroeger allemaal beter was. Toen waren er natuurlijkheid, eenvoud, nederigheid, godsvrucht, innige familiebanden, enz... J.J. Aerts heeft het allemaal perfect uiteengezet in zijn opstel over dit gedicht, in Verwondering en rekenschapGa naar eind1.. De diepere grond van die houding, die uitgesproken liefde voor het archaïsche, kan men dan, zoals Aerts dat doet, zoeken in een mythische, door de romantiek gesteunde hang naar het onbereikbaar geworden elders. Of men kan vanuit een literair-sociologisch standpunt eerder verbanden leggen met de conservatief-katholieke ideologie van de late 19e eeuw, en de strijdbare inzet van Gezelle daarvoor. Geen van beide diepere lagen van het gedicht - die ik overigens allerminst wil ontkennen - kan mij erg bekoren. Daaraan ligt het, denk ik, niet. | |
[pagina 110]
| |
Dit is ook - zoals alle gedichten van Gezelle - een gedicht met voetnoten geworden. Er is de kleine strijdvraag onder Gezelle-specialisten of het hier nu gaat over een bezoek aan het geboortehuis van zijn moeder te Wingene (‘daar is 't dat vader / vond die hem arbeid en / Herte bracht...’) of aan zijn eigen ouderlijk huis (‘daar / knielden wij, kinderen...’)Ga naar eind2.. Het kan mij eerlijk gezegd niet schelen. En natuurlijk zijn er ook de echte taalkundige verklarende voetnoten, die het Westvlaams van Gezelle in begrijpelijk Nederlands vertalen. Die kunnen mij wel schelen. Die doen iets heel wezenlijks met mijn lectuur van het gedicht: ze verhelderen die, verduidelijken, maken doorzichtig wat ik lees. ‘Vodden’ zijn geen vodden, maar graszoden (of een ander soort gewas), die op het rieten dak werden gelegd om daar wortel te schieten en op die manier de zaak bij elkaar te houden. ‘Zaalrugde’ is geen onvoltooid verleden tijd van het voorts onbekende werkwoord zaâlruggen. ‘Zwepingen’ zijn gordingen en ‘beveursten’ - hoe morsig dat woord ook klinkt - betekent heel gewoon en prozaïsch dat ze op de nok van het dak liggen. Op dezelfde manier heeft een ‘schippe’ niets met een schip en een ‘ovenbuur’ niets met een buur te maken. Kortom: de voetnoten zetten de woorden op hun plaats, ze maken er transparante betekenaars van. Het schijnt er zelfs op aan te komen zo precies mogelijk te achterhalen welk kruid hier b.v. met ‘vodden’ bedoeld wordtGa naar eind3., en of dat ‘ovenbuur’ in Wingene stond of op de Rolleweg in Brugge. Men moet daar ongetwijfeld naar zoeken, maar als lezer hindert mij dat, evengoed als het mij paradoxaal genoeg, zou hinderen dat de betekenis van een woord als ‘zwepingen’ mij volstrekt zou ontgaan. Mijn kinderlijk, c.q. pervers plezier berust juist op de wrijving tussen weten en niet weten, tussen de ‘officiële’ betekenis of verwijzing en anderzijds het verschiet, of de chaos, die ontstaat uit de materialiteit van het woord: een wereld van halve betekenissen, impertinente voorstellingen, gissingen, vermoedens en duisternis. Het gebruik van die Westvlaamse woorden en wendingen mag dan al voor Gezelle gekaderd hebben in zijn conservatieve, agrarische taalideologie, voor mij functioneert het heel anders: als vervreemding, als verschuiving van betekenis, als donkere scheur in een universum dat bedoeld was geheel en van licht te zijn. Dat werkt niet anders dan wanneer Lucebert schrijft: | |
[pagina 111]
| |
En geen voetnoot vermag mij ervan te weerhouden mij over te geven aan de onbeschrijflijke suggesties van ‘zwepingen’ en ‘beveursten’. Ik ben ervan overtuigd dat de charme van veel gedichten van Gezelle op analoge gronden berust: op bewust of onbewust negeren van de transparante mededeling. Om Lucebert er nog eens bij te halen: het plezier dat wij nog beleven aan klankgedichten als Gierzwaluwen, 't Er viel ‘ne keer, Het schrijverke of Een bonke keerzen kind heeft niets te maken met “den heiligen Name van God”, met “Dank zij den Heere!” of “Mijn” ziele was dat bladjen’, waar het ook in die gedichten altijd op uitdraait. Maar alles met de mate waarin die boodschap door de taalstroom overspoeld, weggespoeld wordt. Zoals dus b.v. bij Lucebert in het gedicht Hu we wie: nodo waar de woord wierd waar de nada de waard werd
in de haho
in de huisha nabij euvelaapstraatstroo
aan de ulevellenstroepstoom uwe
(enz..)Ga naar eind5.
Maar Gezelle dan beter.
Toch zijn het niet die populaire zing-zang-gedichten van Gezelle die de kritische lezer van vandaag aantrekken, maar een gedicht als Terug. Het gaat niet om zangerigheid en nog minder om ‘flou artistique’, maar om ‘harde’ betekenissen, in de mate dat zij toch niet eenduidig zijn en de kracht hebben zichzelf te openen of te ontkennen. Ik beken het dus, daar is een verkeerde lectuur voor nodig. Een lectuur b.v. die oog heeft voor de soms bizarre interpunctie en enjambementen in het gedicht, en die daar vervolgens niet - zoals Aerts dat overigens voortreffelijk deed - alleen een ritmische of accentuerende functie aan toekent, maar ook een desoriënterende: Scheef is de poorte, van
oudheid, geweken;
Scheef van oudheid; de poorte van oudheid; geweken van (door) oudheid, enz... Het zijn geen spectaculaire verschillen, maar ze doen de vaste interpretaties van het tafereel even wankelen. | |
[pagina 112]
| |
Het spreekt vanzelf dat in zo'n lectuur de voorkeur verschuift van de moraliserende strofen 5 en 6 naar de meer open, beschrijvende strofen, vnl. 1 en 4. Vooral de vierde strofe, met haar opsommende, noemende karakter, is heel fascinerend. Behalve het in een historische lezing voor de hand liggende heimwee naar een tijd toen alles zijn vaste, door traditie geheiligde en vertrouwde plaats had, lezen wij daar nu ook de ‘moderne’ drang in om de dingen noemend te doorgronden. In zijn jongste bundel, Dankzij de dingenGa naar eind6., heeft Kopland een cyclus opgenomen, waarvan de uitgangspunten opvallend analoog zijn met die van Terug: ‘Enkele maanden geleden droomde ik over een dag in het huis van mijn grootouders. Ik verbleef daar als kind vele zomers en de herinneringen aan deze zomers behoren tot de gelukkigste die ik heb.’Ga naar eind7. En ik citeer meteen het eerste gedicht uit de reeks: Dankzij de dingen
I De ochtend dat de dingen weer ontwaken,
laag licht tevoorschijn komt uit het
mahonie, tafelzilver, porcelein,
het brood weer gaat ruiken naar brood,
de gebloemde theepot naar thee
en de lucht naar oude mensen,
waarop het in de doodstille kamer gaat
prevelen, Here, zegen ook deze
dag tot in eeuwigheid, amen.
Alles is er, zoals bij Gezelle, tot en met de religieuze, plaatsbevestigende context. Maar de intentie is helemaal anders. De herinnering en het oproepen in woorden van die dingen ‘wekt een besef dat er iets weg is, maar niet alleen de kindertijd, de “temps perdu”, ook de tijd in al zijn aspekten, de tijd op zich. Alle betekenissen die wij aan de dingen hebben gehecht, nog hechten en zullen gaan hechten zijn een ogenblik weg. Er is met andere woorden iets heel radicaal weg, omdat wij beseffen dat wij ons hechten aan iets dat er buiten ons nooit is geweest, en er nooit zal zijn. Wat er is, altijd al was en altijd zal zijn, is tijdloos, buiten ons, dat is wat wij niet kennen, dat ding, “het”.’Ga naar eind8. | |
[pagina 113]
| |
Het besluit van Kopland is dan ook heel anders dan de bedenking van Gezelle na die opsomming van dingen en namen: ‘Ach, hoe verheugen mij, ach hoe verheffen / de oudere dagen mijn / diepste gemoed!’. Tegenover die eenduidige nostalgische interpretatie, waarin de dingen dragers zijn van onze gevoelens en verlangens, plaatst Kopland in het slotgedicht van zijn cyclus het moment waarop die dingen hun betekenis verliezen om nog louter te verwijzen naar zichzelf en hun eigen aanwezigheid: V
Het moment waarop, noem het
een ochtend, een middag,
een avond, een nacht,
waarop de dingen weer beginnen,
noem het een huis waar licht,
geur en geluiden komen
en gaan,
maar het is de dood die zoekt naar
woorden voor het moment waarop
ik, en wat hij ook zegt,
ik ben het.
Die zeer hedendaagse visie op de dingen en de taal in het gedicht resoneert mee wanneer ik zo'n strofe van Gezelle lees. Door die intertextuele bijklank verschuift het accent in de interpretatie van toeëigenende aanwezigheid naar afwezigheid. Anders gezegd, van ‘staat nog’, naar ‘staat daar’.
Ik wil er geenszins voor pleiten om Gezelle, en andere oude teksten, nu maar meteen en voorgoed op zo'n a-historische wijze te gaan lezen, vanuit hedendaagse poëticale invalshoeken. Ik wil dat niet doen omdat ik geloof dat literaire teksten heel sterk hun betekenis ontlenen aan hun historische situering, maar vooral omdat een leeswijze als die ik hierboven in fragmenten heb toegepast op een even brutale toeëigening kan uitlopen als die waar het gedicht van Kopland zich in verband met de dingen tegen keert. Maar toch is dit stukje meer dan een Spielerei. Het is een manier om de tekst au sérieux te nemen, ook daar waar hij zijn historische intenties vergeet of doorbreekt. | |
[pagina 114]
| |
‘Hoe is de naam van dien / anderen hond?’ is het vers dat mij in dit gedicht het meest fascineert. Het is één van die verzen die - voor mij - een zelfstandig leven zijn gaan leiden, los van het gedicht, van de geschiedenis en van Gezelle. Er zijn twee honden. Ik ben er één van, maar hoe heet die andere, die de dichters altijd opnieuw willen noemen? Zoals in het grapje: ‘Hoe heet de hond van Keizer Karel?’ - ‘Hoe!’ |