Gezellekroniek. Jaargang 7
(1971)– [tijdschrift] Gezellekroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||
Zo haalde ‘De Mandelbeke’ dan toch de filosoof Gezelle het seminarie binnen
| |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
eersteling, te weten De Mandelbeke, naar Brugge ging toogen, dat de onbekwame student aanveert wierd...’Ga naar voetnoot4. Dat een dergelijke revelatie bij meer dan één Gezelliaan schampere gevoelens zal opgewekt hebben voor degenen die de jonge Gezelle indertijd ‘gekeurd’ hadden, is in die tijd van Gezelleverering zeer begrijpelijk. Vooral sommige leerlingen van Roeselare, die zich Gezelles ongenade nog herinnerden, moeten aan deze steek onder water plezier beleefd hebben. Niet iedereen zag het bericht onmiddellijk in een bredere context. Kan. Rommel bijvoorbeeldGa naar voetnoot5., één van Gezelles trouwste Brugse vrienden, had veel meer oog voor wat erin over Gezelle zelf en over Gezelles talenten werd gezegd. Bezorgd als hij was (Hij had toch de lijkrede in Sint-Salvators uitgesproken.) om de nagedachtenis van de meester en vriend smetteloos te bewaren. ‘Ik ook heb Gezelle tweemaal horen vertellen dat het dichten hem “wel te passe gekomen was”; schreef hij enkele dagen later naar aanleiding van hoger genoemd artikel in het bijblad van Biekorf “daar het door mijnene Treurwilge is, zei hij, dat kanonik Nachtergaele mij in het Seminarie heeft doen aanveerden.” 't Was al lachen dat Gezelle die woorden uitsprak; en geen der aanwezigen aanzag ze als ernstig’. Door Gezelle zelf het feit al lachend te laten vertellen, relativeerde Rommel reeds de betekenis ervan. Ter zelfdertijd specifieerde hij door het verstrekken van nauwkeuriger details (het vermelden van een naam) het historische moment. Maar vooral bleef hij hangen bij wat in dit bericht uit de Gazette van Kortrijk Gezelle persoonlijk raakte. Hij zou ‘onbekwaam’ geacht geworden zijn. Bestempeld als een ‘onbekwame student’. Dit kon niet. Want ten eerste had, volgens Rommels versie, Gezelle zelf nooit de reden gezegd waarom men hem bijna had geweigerd. En ten tweede, toen hij toch van geweigerd sprak, had onder de aanwezigen nooit iemand aan onbekwaamheid gedacht. Gezelle behaalde trouwens altijd goede uitslagen. ‘Zijne oude schoolmakkers waren daar eens over, gelijk er ook maar één getuigenisse bestaat wegens de ware, voorbeeldige godsvrucht van Gezelle: iedereen bewonderde die uitstekende hoedanigheid, en de beste onder zijn makkers trachtten hem daarin na te volgen.’ Bleef ondertussen het probleem. | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
En hoe ook van secundair belang de verhouding Gezelle-bisdom in dit incident voor Rommel moge geweest zijn, toch diende hij deze te onderzoeken, wilde hij komen tot een waardevolle weerlegging van de voorstelling als had men Gezelle op een bepaald ogenblik voor het priesterschap ‘onbekwaam’ geacht. Wie kon hier beter inlichtingen verstrekken dan één van Gezelles medestudenten in filosofie, Henri, de latere kan. Lahousse van Izegem. En inderdaad, Lahousse wist te vertellen dat Gezelle om gezondheidsredenen als leerling van de rethorika het eindexamen niet had meegemaakt. Waarbij Rommel onmiddellijk de volgende ‘missing link’ construeerde: Na het examen rethorica volgde er voor de kandidaten-filosofen een toelatingsexamen voor filosofie. Gezelle was ziek voor het examen rethorica en kon dit niet meemaken. Waarom zouden gezondheidsredenen hem ook niet verhinderd hebben aan het toelatingsexamen filosofie deel te nemen? Of althans er de schuld van geweest zijn dat hij een onvoldoende cijfer behaalde. Waarop kan. Nachtergaele, toen nog superior, die de kwaliteiten van de kandidaat beter kende, zelf bij de bisschop de zaak ging bepleiten. Hij wees hem daarbij op de gunstige uitslag die de student het jaar voordien in poësis had behaald. En bracht als een speciale proeve van Gezelles begaafdheden het gedicht De Mandelbeke mee.
Dit leek inderdaad, voor wie niet zo nauw toezag, allemaal te sluiten. Voor wie wel nauw toezag sloot het helemaal niet. Want zonder dat hij het zelf wist had Rommel een verklaring gegeven die helemaal niet bij de versie van Gezelles verhaal, zoals de schrijver het in de Gazette van Kortrijk weergaf, aansloot. En wat meer was: de oplossing die Rommel voorstelde, deugde niet eens voor zijn eigen versie van hetzelfde verhaal. Want in beide versies had Gezelle duidelijk gezegd dat hij ooit voor het ‘seminarie’ was geweigerd geweest. Niet voor het jaar filosofie, dat sinds 1848 naar het Klein Seminarie te Roeselare was overgebracht. Maar voor het Groot Seminarie (2e jaar filosofie en theologie) waar hij vanaf 1850 zou naartoe gaan. Rommels uitleg sloeg op feiten uit het jaar 1849. Gezelles verhaal ging om feiten uit het jaar 1850.
Eens de polemiek ingezet, werd het twistgegeven rond het al of niet geweigerd zijn algauw een kristalisatiepunt waarrond men van ver- | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
schillende kanten aan zijn gevoelens zowel tegenover de mythe Gezelle als tegenover het bisdom lucht kon geven. De stellingname gebeurde niet altijd even kritisch. Zo stelde Hugo Verriest, die beweerde eveneens het verhaal uit Gezelles mond gehoord te hebben, in De Nieuwe TijdGa naar voetnoot6. voor dat Gezelles antwoorden op het examen voor de bisschop inderdaad wel aan de sobere kant moeten geweest zijn. Waar hij dat vandaan haalde komt niemand aan de weet. Ook zegde hij niet over welk examen het hier juist ging. Hoewel zijn uitspraak als waren de keurders ‘dezen die te Brugge hem natuurlijk niet kenden’ laat vermoeden dat hij hierbij aan feiten uit 1850 dacht. Nu wezen volgens Verriest deze sobere antwoorden er helemaal niet op dat Gezelle minder begaafd was; gezien het in dat examen toch maar ging ‘wegens wetenschappen die buiten zijn wonderen kop lagen’. Waarschijnlijk hechtte Verriest aan de ganse intellectuele kant van de zaak een zo gering belang omdat voor hem de reden van de weigering op een ander gebied te zoeken viel. Gezelle was namelijk te Roeselare portier geweest. Een arm student die gedeeltelijk door het uitvoeren van karweien in de bekostiging van zijn studie had moeten voorzien. En die naderhand geen fortuin meebracht. Sociale redenen waren in dat verband met de weigering de hoofdreden geweest. Nu leert echter de geschiedenis dat men toendertijd in het bisdom regelmatig ongefortuneerde kandidaten aankreeg; en deze wel aanvaardde. Waarom men in Gezelles geval zo weigerachtig zou gestaan hebben vergat Verriest door nadere gegevens te verduidelijken. Wel voegde hij er aan het einde van zijn betoog aan toe: ‘Ik zal ze nog in koninkletter doen drukken, die Mandelbeke, en prachtig omlijst hangen in mijn beste ontvangkamer. We zijn haar Guido Gezelle schuldig...’ Zo als zijn opvatting te kennen gevend dat, indien Gezelle geen priester geworden was, hij wellicht ook nooit de dichter zou geworden zijn die hij nu is. De biografen, die zich ernstiger over het leven van Gezelle bogen, bezagen het probleem op een heel andere wijze dan Verriest. Hun gold het niet (zoals Caesar Gezelle schreef in een commentaar op Verriests artikel in De Nieuwe Tijd) sympathie te verwerven voor de ‘aangebeden meester’ en een medelijdende glimlach te verwekken over ‘diens menschonkundige examinatores’. Zij stelden zich klaar de | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
vraag: of er wel ooit van weigering sprake was geweest. En waarom. En zo ja, of het bekende gedicht, dat aanvangt met de verzen ‘Waarom, droeve Wilgeboom
staat gij op den Mandelstroom’
en dat, in 1848 geschreven, in de Dichtoefeningen van 1858 voorkomt, inderdaad bij het opheffen van de weigering van belang was geweest. En hoe. Had men hier te doen met een geheel van historisch te controleren feiten, die de dichter weliswaar schertsend had overgemaakt? Of had men te doen met niet meer dan een grap van de kant van de oudere Gezelle zelf? Gezien alle getuigen de dichter zelf dit verhaal in de mond legden, meende de eerste belangrijke biograaf, Caesar Gezelle, dat het ‘onbetwistbaar echt’ moest zijnGa naar voetnoot7.. Alleen kon hij niet aannemen dat onbekwaamheid en onvoldoende antwoorden tot een weigering hadden geleid. Er waren vrienden te over die konden getuigen hoe Gezelle in zijn seminarietijd voor één van de knapste studenten doorging. Deze wijze van redeneren had Caesar zeker in het vroegere bericht van Rommel aangetroffen. In de verdere verklaring van het feit bleef hij dan ook ongeveer helemaal in Rommels spoor. Hij nam het getuigenis over van kan. Lahousse over Gezelles ziekte, die tot gevolg had dat hij het examen rethorika miste. Zocht in de overgebleven Gezellebescheiden naar een bewijs daarvoor. En vond het: een briefje van Gezelles rethorikaleraar met de volgende inhoud: ‘Le soussigné déclare que Mr. Guidon Gezelle a fait son cours de Rhétorique et qu'il a donné des preuves certaines de capacité. Daarnaast echter vond hij ook een ‘stuk dat dient tot bewijs van aanveerding’ waarop voorkwam de uitslag die Gezelle behaald had in het toelatingsexamen voor filosofie. Dit was het examen waarvan Rommel verkeerdelijk had verondersteld dat Gezelle het eveneens om gezondheidsredenen niet, ofwel met zeer ongunstig resultaat had meegemaakt. Nu was voor Caesar alles duidelijk. Op het toelatingsexamen filosofie behaalde Gezelle bene. Aan het examen rethorika nam hij geen | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
deel. Maar gezien de uitslag van rethorika van belang was bij de selectie van de kandidaten voor filosofie had men te Brugge Gezelle, die geen uitslag kon voorleggen, onbekwaam geoordeeld. Met het gekende gevolg: dat Gezelles superior, kan. Nachtergaele, naar Brugge trok en de bisschop door De Mandelbeke van Gezelles talent wist te overtuigen. Feiten die zich allemaal in 1849 afspeelden. Ook Caesar had zich dus laten verleiden en meer naar de verklaringen van voorgangers als Rommel en Verriest geluisterd dan naar Gezelles verhaal zelf.
Alois Walgrave stond tegenover de zaak heel wat kritischerGa naar voetnoot8.. Vooral de uitlatingen van Verriest, als zou de weigering wel eens verband hebben kunnen houden met Gezelles nederige sociale toestand, wees hij van de hand. Maar gezien zowel Rommel als Verriest getuigden dat zij het verhaal uit Gezelles eigen mond gehoord hadden, moest het ‘in zekeren zin tenminste’ waar zijn. Het belangrijkste element dat Walgrave in deze controverse bijbracht was het volgende; voor de eerste keer lokaliseerde hij het feit op het tijdstip waarop ook Gezelle het had gelokaliseerd, in 1850. Dit bracht mee dat bepaalde fabelachtige trekken in Verriests versie van de feiten aan het licht kwamen. Zo bijvoorbeeld kon superior Nachtergaele in 1850 al niet meer met De Mandelbeke naar Brugge getrokken zijn. (Een zeer beeldende voorstelling die het in Verriests verhaal goed deed.) Hij was namelijk sinds 1849 uit Roeselare weg, niet eens superior meer, maar te Brugge vikaris-generaal benoemd. Ook de kwestie van het portierschap dat in 1849 geëindigd was, zou in 1850 niet meer in aanmerking genomen zijn. De lokalisatie van het feit in 1850 bracht Walgrave anders voor ernstige problemen. Zowel Caesar Gezelle als Rommel hadden zich op de getuigenis van kan. Lahousse kunnen beroepen omtrent Gezelles gezondheidstoestand. En van één gemist examen in 1849 bezat Caesar het bewijs. Voor 1850 kwam niets onregelmatigs aan het licht. Tenzij men er, volgens zowel Rommels als Lahousses getuigenis, Gezelles psychische toestand uit die jaren kon bij betrekken. ‘Gezelle was op 't einde zijner studiën zoodanig van zwijgenden aard, dat hij bijkans met niemand en sprak. Die gewoonte was met reden | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
als eene onvolmaaktheid of een gebrek aanzien... daarom ook kunnen zijne Oversten geaarzeld hebben vooraleer Gezelle in het Seminarie te aanveerden...’Ga naar voetnoot9. Maar blijkbaar vond Walgrave dit als argument niet voldoende. Zodat hij er voor 1850 ook nog een gemist examen bijsleepte. ‘Daar hij een tijd ziek was geweest, kon hij geen examen afleggen. Een gewone student, in dien toestand, hadde moeten zijn jaar herbeginnen.’ Over welk examen hij het had, zegde Walgrave niet. En evenmin haalde hij getuigenissen aan en bewijzen, die zijn bewering zouden staven. Van een verwarring in de data en derhalve van een verwisseling van dit examen van 1850 met het gemiste examen van 1849 kon geen sprake zijn Walgrave had dit gemiste examen reeds aangehaald bij zijn bespreking van Gezelles rethorikatijd.
Na Walgraves verklaringen bleef er voor prof. Baur, wanneer hij in 1930 zijn gedeeltelijke Gezellebiografie schreef, dus niets anders meer te doen dan te onderzoeken welk examen Gezelle in 1850 om gezondheidsredenen gemist had. En welk examen kon dit anders geweest zijn dan het eindexamen filosofie, waarvan prof. Baur tot dan toe de resultaten niet teruggevonden had. Hij vergiste zich echter wanneer hij beweerde dat deze resultaten ‘in 't Palmarès dat jaar’ (1850) niet voorkwamenGa naar voetnoot10.. F. Van den Berghe, die met het oog op een onderzoek van Gezelles filosofische theorieën in het Engels seminarie, geïnteresseerd was aan de uitslagen die de dichter behaalde aan het einde van zijn eerste jaar filosofie te Roeselare, ontdekte deze resultaten daar welGa naar voetnoot11.. En deelde mee dat Gezelle in de onderscheiden vakken de volgende kwotaties had behaald:
Nu bleek dat alle gissingen verkeerd geweest waren en dat men | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
voor alle overgangen en examens tot aan het einde van filosofie een bevredigende oplossing kon voorstellen zonder daarbij op de spektakulaire interventie met De Mandelbeke een beroep te doen, rees het probleem: In hoeverre moeten we Gezelle zelf geloven? In hoeverre gaat het hier om een historisch feit? In hoeverre om een dichterlijke scherts? En indien het dan toch om een historisch feit gaat, waar valt het te situeren en hoe te verklaren?
Nieuwe gegevens kwamen naar voren bij een recent onderzoek in het bisschoppelijk archief te Brugge. Bij de overgang van rethorika naar het Groot Seminarie had een student wel meerdere examens af te leggen dan zowel Rommel, Verriest en Walgrave (die het allemaal toch moesten weten) als prof. Baur tot op heden voorspeld hebben. Volgens hun berekeningen waren dit er drie: het eindexamen rethorica, het toelatingsexamen filosofie en het eindexamen filosofie. In Gezelles geval vielen de eerste twee daarvan in 1849, het derde in 1850. In werkelijkheid kwam daar nog het vierde examen bij: het toelatingsexamen voor het Groot Seminarie. Dat in dezelfde verhouding stond tot het eindexamen van het eerste jaar filosofie als het toelatingsexamen filosofie tot het eindexamen rethorica. Dit betekende dat beide examens geen loutere examens waren in de gewone betekenis die wij aan dit woord hechten. Maar dat zij zowel door de bisschop als door de examinatoren gezien werden als een soort bekeuringen. Vooral voor dit vierde examen, dat dan toch het ultieme examen was dat over een intrede in het Groot Seminarie moest beslissen, was dit het geval. Mgr. Malou, sinds 1849 in opvolging van Mgr. Boussen bisschop van Brugge geworden, vatte deze keuringen zeer ernstig op. Hij achtte het blijkbaar niet genoeg dat de aspirant-seminaristen intellectueel voldoende bagage bezaten om door een examen te komen. Daarnaast liet hij zich door de superior te Roeselare, onder wiens bevoegdheid hij de afdeling filosofie sinds 1840 gesteld had, ook nog sociaal inlichten over de morele en religieuze doenwijze van de kandidaten. Daartoe diende de superior, die met de filosofen nogal vertrouwelijk omging, een speciaal gedetailleerd rapport op te stellen, waarin ieder geval volgens een welbepaald schema en afzonderlijk behandeld werd. Met dit rapport voor zich besliste de bisschop dan wie aan het toelatingsexamen voor het Groot Seminarie zou mogen deelnemen.
Hoe stond het nu met Gezelle op het ogenblik dat superior Faict aan | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
het einde van het eerste semester filosofie 1849-1850 aan zijn rapport begon? Uit de correspondentie, die hij met zijn vader voerde, weten we dat Gezelle rond die tijd aan zijn roeping in zekere mate twijfeldeGa naar voetnoot12.. Uit de brieven aan Van Oye dat ook hij ooit aan de universiteit gedacht heeftGa naar voetnoot13.. Voor ogen houdend dat Gezelle waarschijnlijk vanaf het eerste ogenblik een zeer groot vertrouwen in zijn superior en latere bisschop moet gehad hebben (Schreef deze hem niet ter gelegenheid van Gezelles wijding tot subdiaken: ‘Si vous me connaissez un peu vous devinerez que j'ai été fort sensible à toute la confiance que vous me témoignez.)Ga naar voetnoot14. kunnen wij aannemen dat deze van de moeilijkheden op de hoogte was. Dat hij misschien daaruit en ook wel uit aangeboren neigingen de zwijgzaamheid verklaarde, waarvan Rommel zegde dat zij ‘met reden als eene onvolmaaktheid of een gebrek’ aangezien werd. Erbij nemend dat inderdaad sinds rethorica het ook met de gezondheid van de student niet al te best ging, is het vrij gemakkelijk aan te nemen dat, hoe grote sympathieën hij ook voor Gezelle koesterde, de superior niet een onverdeeld gunstig rapport in verband met deze kandidaat kon sturenGa naar voetnoot15.:
GUIDO GEZELLE
Caractère: Bon, un peu nonchalant. Sa vocation nous parait douteuse. Capacité: grande. Piété: satisfaisante. Conduite: bonne. Application: moins soutenue.
Met dit oordeel voor ogen diende de bisschop dus na te gaan of Gezelle voor het toelatingsexamen tot het Groot Seminarie in aanmerking kwam. Rommel en anderen hadden gelijk wanneer zij volhielden dat bij om 't even welke moeilijkheid, die zich voorgedaan had, het probleem van de bekwaamheid nooit ter sprake gekomen was. De kwestie lag dieper. Men vroeg zich af of Gezelle wel geroepen was. Een dergelijke | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
vraag vanwege superior Faict, in wiens inzicht de bisschop een zeer groot vertrouwen had, moet Mgr. Malou voldoende geweest zijn om Gezelle voor het toelatingsexamen tot het Groot Seminarie te weigeren. In alle geval komt Gezelles naam niet voor in de lijst van kandidaten (al zijn klasgenoten) voor het ‘Examen pour entrer au Séminaire’ die op datum van 22 augustus 1850 in Mgr. Malous persoonlijke agenda opgetekend staatGa naar voetnoot16.. Het is naar alle waarschijnlijkheid op dit ogenblik dat wij ons de door Gezelle verhaalde interventie van de sinds een goed jaar vikaris-generaal geworden oud-superior Nachtergale moeten voorstellen. Ziende hoe Gezelle, die ook bij hem zeer in achting stond en die hij, zelfs als biechtvader, zoveel langer al en zoveel beter kende, gevaar liep voor het Groot Seminarie geweigerd te worden, moet hij ofwel op 22 augustus zelf nog, ofwel op 23 augustus 1850 met zijn verzoek én met De Mandelbeke bij de bisschop gekomen zijn. Op dringende vraag van Gezelle zelf? Het gevolg: Gezelle werd, wellicht meer om het oordeel van zijn oud-superior en oud-biechtvader dan om de poëtische kwaliteiten van De Mandelbeke, wél tot het examen toegelaten. En onder de rubriek ‘Examen des philosophes qui entrent au grand-séminaire. Le 24 Août’ tekende de bisschop in zijn agenda aan: dat Guido Gezelle de 9e plaats op 25 had behaald. Op 28 augustus 1850 werden de kandidaten, wellicht ter gelegenheid van een persoonlijk onderhoud met de bisschop, nogmaals gecommentarieerd. En ditmaal kreeg Gezelle na zijn naam de kwoteringen
bonus indoles mediocris ingenii.
De seminarietijd, die op zo'n aarzelende inzet volgde, verliep zonder verdere problemen. Want ook in zijn latere examens behaalde de dichter altijd zeer eervolle uitslagen:
|
|