| |
| |
| |
De bomensymboliek bij Gezelle
door A. Demedts
Een paar op zichzelf onbelangrijke bijzonderheden hebben mij dit onderwerp aan de hand gedaan. In Avelghem, later ook in zijn Kroniek van de Familie Gezelle spreekt Stijn Streuvels over een anekdote in verband met Guido Gezelle. Hij vertelt over de bezoeken die door de priester- dichter van Kortrijk uit aan het huis van zijn ouders gebracht werden en terloops deelt hij mee dat Gezelle op zekere keer niet kon zwijgen over een indruk die hij, door het treinraampje turend naar het voorbijschietende landschap, had opgedaan. Tussen Moen en Heestert had hij, tegen een achtergrond van groene akkers en weiden, een verdroogde olm tussen de andere bomen zien staan en dat gezicht had men zo diep getroffen dat hij er niet over kon zwijgen. Zich uitspreken, zijn aandoening verwoorden, was haar begrenzen, beperken, meester worden.
Verder heeft Streuvels enige van zijn mooiste bladzijden geschreven over De Boomen, over ‘twaalf ontzaglijke, groote schaaiaards, reuzen von boomen, in 't gelid op den zoom van den hoogen barm, alleen te midden 't bloote, open veld. - Als ouderlingen, eender van stam en afkomst, waren ze eigen geworden aan het uitzicht van het land, vergroeid met alles wat rond hem leefde. In heel den omtrek had hun naam ontzag gekregen en overal ondergingen zij een stille, maar diepe vereering’. Het is verkeerd van degenen die het stuk nooit lazen te veronderstellen dat het slechts om een natuurbeschrijving gaat. Die beschrijving is er, maar zij bestaat uit heel iets anders dan een loutere schildering van uiterlijkheden. Veeleer is zij voor Streuvels een aanleiding en middel geweest om zijn levens- en wereldbeschouwing op een onrechtstreekse maar daarom niet minder boeiende, zelfs aangrijpende manier te openbaren.
Bij het doorlezen van zijn verhalen en gedichten, bleek ook
| |
| |
Caesar Gezelle een bijzondere aandacht aan de bomen te hebben besteed. Aan bomen als voorafbeelding van een mensenlot, bomen als symbool. Bestond er misschien in de Gezellestam, een overerving van de liefde voor boom en gewas, die terugging op de tuinder en boomkweker Pieter Jan Gezelle en ook hem eigen was geweest? En zo ja, in welke verhouding tot hun innerlijk zijn, tot de wezensgrond van hun persoonlijkheid?
Die belangstelling voor bomen bleek veel geringer bij andere West-Vlamingen uit dezelfde periode, die omstreeks 1860 begonnen is en door de eerste wereldoorlog werd afgesloten. Ze komt niet voor in de poëzie van Verriest, die dichtte over de zee en de waterminne, de avond, de rozen en de menselijke onrust; ook niet in zijn verhalen over eenvoudige mensen van te lande. Het motief ontbreekt evenzeer bij Rodenbach, die als hij niet de zanger van een nationale opstanding was, zijn symbolen ontleende aan de geschiedenis, de zee of de dierenwereld. Delfien Vanhaute dichtte over Parcifal en de nachtegaal; De Laey wijdde zijn sterkste verzen aan het volksleven, de jaargetijden en de vergankelijkheid. Voor de Verschaeve van Zeesymfonieën was de meeuw boven een eindeloze watervlakte het beeld van zijn rusteloze ziel, of vertoonde het majestatische stromen van de Schelde bij Dendermonde of de Rijn bij Schaffhausen een gelijkenis met zijn drang naar grootheid, die hem, zoals de rivieren naar de oceaan, naar zijn dood in ballingschap heeft gevoerd. Als René De Clercq niet als een Dietse bard optrad, vermeidde hij zich in volkse tafereeltjes, tot hij in zijn levensavond tot de liefdeslyriek zou overgaan.
Daarentegen blijken de bomen wel een hoofdmotief uit te maken in het werk van Guido Gezelle; zij delen die voorkeur met de dieren, inzonderheid de vogels, met de zon en de bloemen, de vallende herfstbladeren en het water van Leie of Mandel, of een zeldzamer keer met kinderen of ambachtslieden bij de uitoefening van hun dagelijkse bedrijvigheid.
Tweemaal tijdens zijn leven werd Gezelle door de symboliek
| |
| |
van de bomen aangegrepen. De perioden liggen vrij ver uiteen en vallen, mischien toevallig, maar waarschijnlijk niet zonder psychologische oorzaak samen met de hoofdtijden in zijn artistieke scheppingskracht. De eerste begint met zijn verblijf als leerling en leraar te Roeselare en wordt afgesloten als hij, naar Brugge verhuisd, daar als journalist, taalliefhebber en geschiedkundige, redacteur en uitgever van 't Jaer 30 (1864-'67) en Rond den Heerd (1865-1902) onder het werk dreigt te bezwijken. Omstreeks 1890 vangt de tweede aan, wanneer hij opnieuw begint te dichten uit 's harten grond, als de neerslag van een leven dat naar de avond neigt hem in het volle bezit van zijn mogelijkheden heeft gesteld. Hij heeft afstand gewonnen tegenover zichzelf, zodat hij er niet meer voor terugschrikt zich te openbaren zoals hij is; hij kan en mag over zichzelf spreken als over iemand anders, een vertrouwde vriend nog wel en toch reeds een vreemdeling, zonder vrees voor misverstanden of interpretaties die hem in zijn persoon meer als mens dan als kunstenaar zouden raken en kwetsen. Een van Gezelles eerste gedichten in Dichtoefeningen (1858) opgenomen is De Mandelbeke, geschreven in 1848. Het begint met een aanspreking, die dadelijk aantoont dat het minder om een beschrijving dan om een overweging, een confrontatie van zichzelf met zijn omgeving gaat:
Waarom, droeve Wilgeboom,
staat gij op den Mandelstroom?
Waarom overschaduwt de boom het water van de beek? Is het uit liefdes zorg om het zonnegeweld af te schermen?
Neen, geen liefde of zonneschitter,
maar wel droefheid, zwaar en bitter,
weegt mijn takken naar den vloed.
De wilg voelt zich immers in zijn hartsverlangen teleurgesteld, doordat de Mandel zijn liefelijk uitzicht verloren heeft; hij ‘wierd slave van den Handel’, aan banden gelegd, bevuild en dienstbaar gemaakt aan het winstbejag van de mensen. Zo ver- | |
| |
loor hij de eigen schoonheid, met de mogelijkheid om, één met de boom aan zijn oever, ongeschonden, ongerept, natuur te zijn. Het lijken twee verliefden, bezielde wezens, die door de schuld van een kwade macht gescheiden werden en blijven.
Daarom zucht ik, daarom stene ik,
daarom, neêrgebogen, ween ik,
daarom treurt de Wilgeboom
op den zwarten Mandelstroom.
Elf jaar later, nu Gezelle als leraar terug is in het kleinseminarie, waar hij als leerling gestudeerd, gedroomd en gedicht heeft, op het ogenblik dat de spanning rond en in hem toeneemt, terwijl hij voorziet dat hij eerlang van zijn beminde leerlingen zal gescheiden worden, dicht hij opnieuw Van de Wilgen (1859), die verkocht en geveld zijn geworden. Zijn herinnering leidt hem terug naar een verleden dat hem met weemoed vervult:
Hoe dikwijls, daar tenden den hof, op den bank, gezucht om u, blinkende wilgen!
Maar sedertdien heeft het symbool van de boom nog een andere betekenis gekregen; ze zal hem met de jaren meer en meer vanzelfsprekend worden. De vader van Edward Van den Bussche, de jongeling die in Kerkhofblommen (1858) vereeuwigd werd, heeft het beeld een minder sentimentele inhoud geschonken. Niet meer de verliefde in zijn jeugd, wel de veroordeelde strijder aan de grens van de eeuwigheid wordt ermee bedoeld. Gezelle verhaalt dat de bejaarde boer ziek te bed lag, machteloos en overstelpt door droefheid om de dood van zijn zoon, ‘want de hand des Heeren had hem geraakt’.
Zoo staat een eekenboom, verre en wijd beromd als de koning van het woud: stille en rustig steunt hij de wolken op zijnen stam en op zijne wijd overschaduwende kruine. Al met eenen keer straalt de bliksem des Alderhoogsten, hij valt omverregedonderd en ligt, met rookenden top, op de gebroken takken van 't hout dat rondom hem groeit. Zoo lag die man daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid zijner vijftig doorgewrochte jaren, rustende op de teere doch nuttelooze zorgen van zijne vrouwe en van zijne weenende kinderen.
| |
| |
Hoe ouder Gezelle wordt, hoe grondiger in zijn eigen wezen gevestigd, hoe nadrukkelijker de boomsymboliek wordt. Na 1890 vervult de gedachte aan de dood hem meer en meer. Ze zou hem tot zwaarmoedigheid kunnen verlokken, maar telkens weer redt hem het geloof in de onsterfelijkheid. Op een onvergetelijke manier schildert hij de pereboom, die hem met de schoonheid van zijn halfopen bloesems heeft verheugd. Maar als ‘de zomer ging voorbij’ en het oktober werd, stond de boom ‘belaên met al goudgeelwe blaên, octoberziek en treurig’.
‘en schijnt alom te vragen;
me een meêlijend herte dragen?’
De vraag blijft onbeantwoord, maar de eindstrofe doet vermoeden wat de dichter weet, dat ieder eenzaam zijn lot moet dragen, want in de eerste plaats zichzelf vermanend, spreekt hij tot de boom van moed en wederstand tegen alles in. Het zou daarbij kunnen blijven, maar de slotregels van het gedicht verklaren de redelijkheid van verzet en hoop:
noch weemoed buigen neder;
verrijzen zult gij weder!’
Gezelles geloof aan de onsterfelijkheid ging verenigd met de verwachting van een gelukkig voortbestaan, van een hemelse zaligheid, verantwoord wegens de verlossing van de Heer Jezus- Christus. Dat geloof ondervangt het Noordse, Germaanse noodlotsbesef, dat Gezelle had kunnen bezielen tot de trouw, in het gezicht van de onafwendbare nederlaag en ondergang, die Rodenbach in zijn ‘Macte Animo’ heeft beleden. Die houding is het waarop Spengler gezinspeeld heeft toen hij op de laatste bladzijde van zijn essay over De Mens
| |
| |
en de Techniek de vraag stelde wat de westerse mens te doen heeft, beseffend dat het streven en strijden om zijn cultuur te handhaven vooraf verloren en daarom nutteloos, vruchteloos, zinloos en allesloos is. Zoals de Romeinse soldaat van Pompeji ‘op de verloren post blijven zonder hoop, zonder redding, is plicht’. De eer redden, zoals Hamlet, ermee verzoend de dood aanvaarden, erop vertrouwend dat de jeugd, in Fortinbras belichaamd, een nieuwe en gaver werkelijkheid, een zuiverder wereld tot stand zal brengen.
Dat verweer ligt in Streuvels. Boer Vermeulen uit De Vlaschaard verzet zich tegen de onontkoombaarheid van het ouder worden. Dat is de grondoorzaak van het conflict met zijn zoon, dat niet opgelost wordt als de vader zijn kind neerslaat, maar als de vader zich bereid verklaart om in de plaats van zijn kind te sterven. Deken Broeke uit De Teleurgang van den Waterhoek kapituleert niet en hoewel in de geest geraakt, misschien doordat waanzin zijn oordeel vertroebelt, blijft hij in opstand tegen het nieuwe dat hij afkeurt. Hij vertrouwt op de verdere ontwikkeling van de dingen, op de volgende wending in de cyclische beweging die het al regeert, op een derde generatie die hem over de tweede heen in het gelijk zal stellen.
In de grondstructuur van Gezelles karakter lag blijkbaar een zeer grote gevoeligheid voor de prikkels die uitgingen van de natuur. Inzonderheid de herfstsfeer moet hem diep aangegrepen hebben. In die najaarsstemming zijn het de bomen, die hem deden mijmeren over het eigen lot en als bezielde wezens werden, geen voorwerpen meer waren, maar tekens en symbolen. Zijn vreugde zou het zijn geweest ze altijd te mogen aanschouwen in volle wasdom, met het prille loof en de bloemen van de lente getooid, of met weelderige zomerkruinen, zoals de populieren de eendlijke reuzen waar Streuvels over schreef, waarin de winden ruisen. Hij zag dat de landlieden de bomen niet eerbiedigen, niet menselijk bejegenen, dat zij er hun werktuigen aan ophangen, ze gebruiken als hekpalen en
| |
| |
in ijzeren banden prangen om hun vrije uitgroei te belemmeren. Dan kwam hij ervoor tussenbeide alsof het wezens waren van vlees en bloed:
Hebt meêlijen met de boomen, laat
den bast hun ongeschonden;
bewaart ze voor de nijdigheid
geen onbermhertig menschenkind
ze doodt en kwelle: geeft
de vrijheid aan des Scheppers hand,
Hebt meêlijen met de boomen, laat
hun schoonheid ongeschonden,
die schoonder is, onaangeroerd,
zoo God ze liet gewassen zijn,
als al hetgene gij, o mensch,
verzint en hebt vergaard.
De oude Germanen hebben de bomen buitennatuurlijke eigenschappen toegedicht. Gezelle zal dat heidens bijgeloof niet bijtreden en toch houdt hij, moge het dan onbewust gebeuren, rekening met de krachten die erin opgesloten liggen. De doornenboom bloeit en ‘biedt de zonne de vreugde van zijn hert’; de meiboom ‘die voor de deure staat is zoet als honinkraat’.
Gij grijpt mij, groote boomen, vast; en 'k voele
vreeze mij het hert des herten slaan,
hoore ik, al met eens, omhooge, 't koele
gedaver van de winden dóór u gaan!...
Gij spreekt dan tegen hen zoo'n zware sprake,
dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake!
Verschillende malen, als een muzikant die improviseert op een thema, behandelt Gezelle het motief van de vallende herfstblaren, van de bomen die zich klaar maken om de winter te doorstaan. Tweekeer, in Octoberboomen en in Hoe zeere
| |
| |
vallen ze af, treft hij de harmonie waarin aandoening en taalschepping zo innig samengaan, dat de onzegbaarheid toch uitspreekbaar wordt, in zo ver als dat een mens is gegeven. Want het diepste mysterie dat in en rond hem is, blijft onopgehelderd, en kan ten hoogste in vormen van taal aangeduid worden. Maar niet zo genoemd, dat het doorgrond en zodoende in bedwang genomen wordt.
Waar Gezelle in de laatste strofen van Hoe zeere vallen ze af zijn denken aan de onmacht, begrensdheid en onuitspreekbaarheid van de mens, aan de begrippenvaagheid die hem verhindert zichzelf te kennen, niet doorzet tot de verste gevolgtrekkingen, zoekt hij een oplossing buiten de rede. Geloof en hoop, een andere soort van zekerheden dan degene die door redenering en waarneming bijgebracht worden, tonen een uitweg uit het mysterie, door het mysterie te verklaren, door het te zien, te schouwen als een uitstraling van het Licht zelf, van God die een scheppende Persoon is en meteen de bestemming van de mens, maar te groot, te verblindend en alomvattend, om door de mens begrepen te kunnen worden.
't en zal geen een verloren,
Over de blaren is het dat Gezelle spreekt, aan de mensen is het dat hij denkt.
Tussenin sluit hij soms zijn innerlijk oog voor de symboliek van de bomen en schijnt hij niet anders te beogen dan een beschrijving van uiterlijkheden:
Hoe schoon zijn de ongekunstenaarde
'k herkenbaar uit elkander, in den
‘De oude kopwulge’, ‘tweemaal schoone is ze aan te schouwen’; - over de ‘reuze’ die de eikeboom was heet het dat
| |
| |
‘niets en heeft ontroerd of onder 't bliksemvuur u neêrgedonderd’, tot de tijd hem overwonnen had. Maar in een der Slapende botten die waarschijnlijk uit Gezelles sterfjaar dagtekent, zegt hij nogmaals wat hem vroeger, louter beschrijvend, onbewust geleid heeft:
der lieve lente staat gij daar
Is dat de boom die hij gezien heeft, terwijl hij tussen Moen en Heestert in het ‘stoomgerid’ zat? Is het dezelfde die hem in oktober 1894, enkele dagen nadat hij Hoe zeere vallen ze af had geschreven, onderwerp werd voor Van den ouden Boom?
wie staat er daar, en steekt
ten hemel? Is 't een reus
in beelde? Neen 't, 't en is
geen menschenbouw, 't is eer
een steenen berggedrocht,
dat, staande fel en fier,
van 't vonkend hemelvier.
Doch neen, 't en is geen berg,
geen wangedrocht, voorwaar;
't zijn takken stijf en stomp,
't is schorse, die 'k ontwaar;
die, dikke en diepgegroefd,
't zijn spillen, die 'k aanschouw,
| |
| |
zijn boos gebijt vermoord;
en 't herte eruit geboord;
en langzaam al zijn lijf,
en nog en roert hij niet:
hij staat daar, rotsestijf.
hergroent hij nog, en laat,
zijn spaarzaam loofgewaad
hooge uitgepuilden grond,
daar, als hij jonger was,
zijn' geile wortel stond.
Hij staat daar, oud en strem,
men beelden ziet: geen een
zij hebben; geen hoe lang
en groeten ze, ongedeerd.
- Ik groete u! God beware
u, Vlaamschen ouden ‘tjok’,
nog honderd, duizend jaar!’
Met een gevoel van wrange vreugde, een trots waarvan hij de ijdelheid doorzien had, heeft Gezelle wat hem dierbaar was
| |
| |
oud geheten. De grond en vooral de boom, geschonden, onteerd, stram en moegeleefd. Vertedering en weemoed, fierheid om en vertrouwen in de levenskracht van de Vlaamse tjok, vloeien samen tot een aandoening, waarin de onmiddellijkheid van de ontroering voor een gelaten afstandelijkheid heeft plaats gemaakt. Waaraan heeft Gezelle gedacht? Wat is het dat hem heeft bewogen? Het eigen zijn, waarnaar hij keek als naar een vreemde aanwezigheid, vergroeid met alles wat hem na de jeugdstormen en de smartelijke rijpwording der jaren lief geworden en boven alles lief gebleven was: het oude Vlaanderen, dat als een levende persoon gedacht werd die hij straks zou achterlaten, daar hij allicht iets zou moeten doen dat hij ‘niet geerne en deed’ en die hij alvorens te sterven in Gods zegenende genade aanbevool. Voor de dichter zelf zou het maar beteren als de spa geveegd was, als de boom uiteindelijk, veroordeeld, geveld zou worden en door de ‘berdzagers’ aangerand, zou
den al te wreeden wil verstaan
des menschen, en verdragen.
Hij zucht! De zage zingezangt,
en spot met zijne ellenden;
heur' tanden teren 't altemaal
aan stukken; ei! dat bitter staal
en rust niet, eer 't, in balke en berd,
vaneen en schoer zijn edel hert
zijn lijf, zijn' leên, zijn' lenden.
Maar als een laatste bede vraagt de dichter:
O Zager, man, omleegedaalt,
en wilt een' wijle wachten:
gezeten nu, in 't zagemeel,
uw maat en gij, de kruike vul
nen dienaar doet, die 't zware van
den arbeid u verlichten kan
De symboliek der bomen neemt in Gezelles poëzie een uit- | |
| |
verkoren plaats in. De zon is hem een maaksel van Gods hand, maar ter zelfder tijd een beeld van Gods heerlijkheid en hernieuwende levenskracht geweest. In de dieren, inzonderheid vogels en vissen, heeft hij de bestendigheid achter de beweging gezien; bloemen leerden hem de schoonheid der natuur, niet te scheiden van haar vergankelijkheid, zoals ook Gorter ze in Mei heeft verheerlijkt. Maar in de bomen lag er iets meer van hemzelf, van zijn persoon, van het enige ‘ik’ dat wij, onvervangbaar en onherhaalbaar, zijn. Zij waren hem een voorafbeelding van zijn verbondenheid met grond en verleden; van het tragische lot dat ook over hem beschikt was: verliezen, verloren gaan, geslagen worden om te sterven. Maar de gedachte aan de dood, die zonder geloof tot een wanhopige verheerlijking van een heldhaftigheid zonder uitkomst zou geleid hebben, werd door het geloof omgebogen tot aanvaarding en sterker, tot hoop, in een bijna kinderlijke zekerheid, op een eeuwig heil.
|
|