Geuzenliedboek
(1924-1925)–Anoniem Geuzenliedboek– Auteursrecht onbekend
[pagina 333]
| |||||||||||||
Aanteekeningen. | |||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||
Aanteekeningen.Enkele opmerkingen, waarvoor onder den tekst geene plaats was, of die ik eerst later gemaakt heb, deel ik hier mede. Ik voeg er nog enkele verbeteringen bij.
No. 1. Van het in de noot genoemde pamflet in de Bibliotheca Thysiana is het nummer der bibliografie van Petit opgegeven, niet het tegenwoordige bibliotheeknummer. Zoo ook bij andere gedichten. De ‘Historie ende gesciedenisse van de verradelijcke ghevanghenisse…Christophori Fabritii’ is, naar de 2e uitgave van 1565, in haar geheel herdrukt in de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica VIII, 281–460, met eene inleiding van F. Pijper (bl. 255–279). Ook zijn er nog uitgaven van 1582, 1593 en 1611 bekend. Verder is zij, met inbegrip van het lied, in het Fransch vertaald door Guido de Bres. Ons lied staat in de uitgave van 1565 op bl. 225–231, in die van 1582 op bl. 209–214, in die van 1611 op bl. 200–202. In de Gheestelicke Liedekens van Joris Wybo vindt men nog vijf liederen op Fabricius, nl. twee van Wybo en drie van C. M. Ook later heeft dit proces zeer de aandacht getrokken, zoodat er vrij wat over geschreven is in Antwerpsche kronieken en in werken over kerkgeschiedenis. De processtukken zijn medegedeeld in het Antwerpsche Archievenblad IX, 169 vlg. Zie ook Te Winkel, Ontwikkelingsgang, 2e dr. II, 442. Vs. 61. Tvierschaer sloot toe beteekent ‘de vierschaar werd gespannen,’ eigenlijk ‘de gerechtsplaats werd door de vier banken afgesloten’. Vs. 81. Hier staat, wel minder juist, dat het volk met steenen begon te gooien, omdat de beul Fabricius doodstak. In de ‘Historie’ lezen wij, dat de markgraaf den beul tot spoed aanspoorde, omdat men met steenen wierp, en dat de beul hem toen doorstak om de bevrijding te verhinderen. De markgraaf, de schout, de hellebardiers en de beul vluchtten. Maar het was te laat: het volk vond Fabricius reeds stervende.
No. 3. Voor de melodie zie Bijlage C, I.
No. 5. In A—D. F—H. K staat dit versje als een aanhangsel van no 40. In I. J. L. M. W. IJ staat no 40 zonder dit aanhangsel. In (E). N. O. P. Q. R volgt het op no 40, met Latijnsche leter en groot opschrift, zoodat niet blijkt, of het er bij behoort, ofschoon dit wel waarschijnlijk is. In CC en DD is het ook in Latijnsche letter gedrukt, maar duidelijk als aanhangsel. Alleen in AA en BB, waar no 40 ontbreekt, staat het geheel op zichzelf. Waarom Kuiper zich bij die laatste heeft aangesloten, is mij niet duidelijk.
No. 6. Vs. 31, lees: gherenoncieert. Zie over Van Haecht nu nog Te Winkel, Ontwikkelingsgang, 2e dr, II 461.
No. 8. vs. 44. Van Vloten leest hier snater, dat wel het oorspronkelijke zal zijn. Na Mater en Pater kon daarvoor gemakkelijk Frater geschreven worden. | |||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||
No. 9. In de noot leze men L—R i. p. v. L—Q. Vs. 1. De oorspronkelijke lezing, ook nog in E, is zeker wel niet. In E** is dat dan in wel veranderd, maar alleen in den tekst, niet in het register. Dat is door N en Q onveranderd overgenomen, maar U heeft het register met den tekst in overeenstemming gebracht.
No. 10, vs. 46. turbance: verwarring. Beter is hier: opschudding.
No. 11. Deze melodie wordt niet opgegeven bij no 200 en 235, maar bij 204 en 234.
No. 12. Dit referein komt komt niet voor in IJ. Voor X—B B leze men dus: X. Z—B B. Vs. 54. Misschien is het niet overbodig er op te wijzen, dat Melis eene woordspeling is met meel en dus een synoniem van den gewonen schimpnaam Broodgod.
No. 16. Het vermoeden van Loman, Bouwsteenen II. 223, dat de melodie van den Edelen Lantman goet dezelfde zou zijn als van ‘Laet ons den lantman loven’ bij no 46, is zeer aannemelijk.
No. 17. Deze wijsaanduiding heb ik elders niet gevonden. Maar in de Gheestelicke Liedekens van Joris Wybo vind ik op bl. 4 een liedje ‘Nae de wijse: O Rhetorijcke bloemeken puere’, eveneens in strophen van 8 verzen, met het referein ‘Winter, Somer, even groen’.
No. 19. Zie over Vos nog Te Winkel, Ontwikkelingsgang I. 259, V. 57, 2e druk II. 494, en de daar aangehaalde werken; en W. H. Nouël, Vier Pastoors martelaars, Dordr. 1870. Vs. 33. Alleen in A staat Granvelle als opschrift boven de strophe. In B staat achter U een sterretje en dit wordt op den kant herhaald met (zeer klein): Granvelle. De meeste latere hebben dit meer of minder nauwkeurig overgenomen. Dat deze strophe oorspronkelijk een opschrift zou gehad hebben, is niet aan te nemen. Waarschijnlijk heeft de zetter van A, die het volgende Prince verkeerd begreep, van eene kantteekening een opschrift gemaakt, maar heeft dan ook die kantteekening niet begrepen. Daarmede wordt toch niet bedoeld, dat Granvelle hier wordt aangesproken, maar dat hij de ‘vleyschen arm’ is, waar de ‘Paus en Papisten’ op steunden. Het is echter onwaarschijnlijk, dat de dichter hier Granvelle bedoelt, die reeds in 1564 vertrokken was. (A meende daarom dan ook, dat dit het oudste lied van den bundel was). Eerder denkt hij hier aan de geringe macht van Margareta in 1566. Het lied is m.i. kort voor den Beeldenstorm gedicht. Ik zou het dus liever vóór no. 16 plaatsen.
No. 21, 22 en 23 zijn op eene eigenaardige wijze voor ons bewaard gebleven. Bij de ‘Examinatie gedaen ter ordonnantie van den E. George van Espelbach Co Mt Drossaet op de sterckte en huyse toe Harlingen by Hans Haeck Casteleyn en Pieter Adamsz Secretaris der stad’ op 2 Dec. 1567, bekende Cornelis Pietersz., oud 17 jaar, geboren te Haarlem en wonende te Bolsward, gevangene op het Blokhuis te Harlingen, dat hij met liedjes geloopen had. Eerst had hij drie sorteeringen, te Kampen gedrukt, gekocht van iemand te Bolsward. De helft van het geld daarvoor had hij verdiend, | |||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||
de andere helft van zijn vader gekregen. Daarna had hij die liedjes verkocht en van het overgewonnen geld te Steenwijk weer drie sorteeringen laten drukken, duizend exemplaren voor een carolusgulden, ‘dwelcke hij hier binnen dese landen heeft verkoft ende openbaerlicken aver all in Steden en dorpen gesongen’. De zaak werd blijkbaar krachtig aangepakt. Wat er verder in Friesland en in Steenwijk gebeurd is, weten wij niet. Alle daarop betrekking hebbende stukken schijnen verloren te zijn. Wel weten wij, hoe er tegen den drukker te Kampen opgetreden is. Het ging zoo officieel mogelijk. Uit Leeuwarden schreef men aan den Gouverneur van Overijssel onder toezending van een afschrift der bekentenis en van drie der op den gevangene gevonden liedjes. Zegher van Groesbeeck, stadhouder van Z. M. in het Gouvernement van den Graef van Arenberg, schreef op zijne beurt onder toezending der stukken aan Boudewijn van Roon, Z. M. Cantzler in Overijssel, Drenthe en Lingen. De liedjes zouden in Steenwijk en Kampen gedrukt zijn. Er moest nu onderzoek gedaan worden naar de drukkers ‘ende so verre men derselven seecker, apprehendieren laten, twelck in groter geheym ende by vertrouden luydens geschieden muste’. Daarop kwam Mr Henrick van Till, Coe Masts Raedt naar Kampen en gaf den burgemeester Lod. Rovens een geloofsbrief over van Cancelier en Raden in Overijssel. Dezen brief kon de Raad niet aannemen, omdat Cancelier en Raden niet erkend waren. Wel wilden zij hooren, wanneer hij iets te zeggen had vanwege den Koning, den Graef van Arenberg of den Heer van Groesbeeck als stadhouder van Z. M. Van Till deed dus nu zijn verzoek (wervinge) maar uit eigen naam en uit dien van den Heer van Groesbeek. Deze had uit de overgelegde confessie vernomen, dat de zoon van Peter Warnerss ‘eenige schandaleuse liedekens gedruckt solde hebben’. De liedjes werden voorgelezen. Van Till wees er op, hoe gevaarlijk het in dezen tijd was, wanneer er in een stad zulke liedjes gedrukt werden. Schepenen antwoordden ‘dat oer E. in der saken wolden laten geschien, als nae deser Stadt rechten behooren solde’. Den volgenden dag lieten de schepenen Berent Petersz. voor zich komen. De liedjes werden hem getoond en hem werd gevraagd, of hij ze gedrukt had (N.B. de in Steenwijk gedrukte liedjes). Hij verklaarde de liedjes niet te kennen en dat hij ze ook nooit gedrukt had. Hij had trouwens zulke letters niet, zooals de heeren op zijne drukkerij zouden kunnen zien. Hij had ook in lang geen liedjes gedrukt. De heeren waren met dit antwoord tevreden en deelden den uitslag van hun onderzoek mondeling aan Mr. van Till mede, evenzoo een paar dagen later schriftelijk aan den Heer van Groesbeek. Eerst daarna lieten zij den drukker nog eens komen en gaven hem eene ernstige waarschuwing. Hij beloofde geen liedjes meer te zullen drukken. Hoe onvolledig dit verhaal ook is, toch geeft het ons een aardig beeld, hoe de liedjes verspreid werden, en hoe de stedelijke overheden hunne burgers wisten te beschermen. Dat verscheidene liedjes op één vel gedrukt werden, zoodat zij gemakkelijk afgeknipt konden worden, bevreemdt ons niet. Het gebeurt nog zoo, of gebeurde althans tot voor korten tijd nog zoo. Er zijn trouwens uit vroegeren tijd van die vellen bewaard gebleven. Wackernagel beschrijft bl. 12, 13 drie vellen in de Kon. Bibliotheek te Berlijn. De twee eerste bevatten elk | |||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||
drie, het derde vier geestelijke liederen, naast elkander gedrukt, elk eene kolom. Ook de vertaling van het Wilhelmus van Fourmennois is zoo met vijf andere liedjes op één vel gedrukt.
No. 25, 26. Over Jooris Wybo of Silvanus († 14 Juni 1576) zie men Serrure in Vaderlandsch Museum IV, 277–296 en Te Winkel Ontwikkelingsgang V, 57, 2e druk II, 497. De beide liederen zijn ook opgenomen in de Gheestelicke Liedekens van Joris Wybo, maar daaraan heeft het Geuzenliedboek ze niet ontleend, want de eerste druk daarvan is eerst van 1582. Er zal ook wel geen druk verloren zijn, want die van 1596 heeft op den titel ‘Noyt maer eens ghedruct, ende nu de tweedemael ghedruct’. No. 26 is in het geheel geen Geuzenlied en heeft ook niets met no. 25 te maken. De verzamelaar heeft het blijkbaar alleen opgenomen om den naam volledig te hebben. Het kan ook wel van een geheel anderen tijd zijn; in de uitgave van 1582 staat no. 25 op fol. 14r° en no. 26 op fol. 4r°. Wybo hield er veel van, met de beginletters der strophen een naam te maken. Behalve deze twee vinden wij in de uitgave van 1582 op deze wijze de volgende namen: fol. 7r° Wibo Ga naar voetnoot1), 18r° Silvanus, 19v° Joris Wibo, 20v° Octavius, 21v° Maria, 23r° Wibo. Bovendien staat achterin de uitgave van 1596 (niet in de eerste) een door Lucas de Heere vertaald lijkdicht, waarvan de beginletters Georgius Wibo vormen. Varianten van eenige beteekenis in beide drukken zijn: No. 25. Het opschrift is alleen: Nae die Wijse. O Godt wy dancken: Of met mijn stemme tot den Heere.
No. 26. vs. 8. Der salicheyt.
No. 27, vs. 1, aant. Voor B—K, lees B—D. F—H. K. Vs. 57. aant. B—G. lees B—D. F. G.
No. 30. De maat en het getal verzen der strophen komen niet met die van psalm 2 van Utenhove overeen. Volgens Loman in Bouwsteenen II moet het zijn de 2e psalm van Luther. Aant. Voor ‘behalve in T en V’ lees ‘beh. in S en V’. Vs. 37, aant. Voor B—H lees B—D. F—H. Vs. 74. De aanteekening hierbij behoort bij vs. 76.
No. 31. Voor de melodie wordt o.a. verwezen naar no. 214; dit moet zijn 216. Vs. 112, aant. Voor C—H lees C. D. F—H. | |||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||
No. 32, vs. 34. De naam van dezen predikant heb ik niet kunnen vinden, ofschoon het feit nog al de aandacht trok. B. de Mérode schreef 29 Oct. 1566 aan Lodewijk van Nassou: ‘Le Singeur de Backersel cet tellement besoingé à Gand avecques ceux de la religion, qu'il y at environ 1000 ou 1500 personnes qui ont signé et promis obéissances et fidélité, moienant la presche libre hors la ville. Il at aussi troussé ung ministre, avecques certains borgois de Alois en Flandres, pour ce qu'il ont faict la presche aux lieu non accoutumé, et plusieurs sont d'opinion le fair pendre pour ce quil sont contrevenu à l'accord faict, ne considérant que Son Alt. l'at premièrement rompu’. Zie Groen van Prinsterer. Archives de la Maison d'Orange II, 426.
M. van Vaernewijck, in zijn Van de beroerlicke tijden in die Nederlanden, I. 311 (Derde boek, c. XXI) vertelt, dat den 31en October, het bericht in Gent kwam. Volgens zijne vijanden had hij gepreekt ‘binnen die lemijten, die hem verboden waren, up dlijf’ en wilde na eene aanmaning niet vertrekken, maar was doorgegaan met voor 500 menschen te preeken. Volgens anderen had hij wel gehoorzaamd en had op eene andere plaats verder gepreekt. Hij werd op 1 November door den beul van Gent opgehangen en daarna buiten Aalst in ongewijden grond begraven.
No. 33, vs. 34. Ten onrechte hebben wij deus eene drukfout genoemd. Het woord heeft bestaan in de beteekenis van ‘beneveld, stompzinnig’, wat hier wel past. Vgl. Ned. Wdb. III, 2473. Het schijnt echter Zuidnederlandsch te zijn en is daarom zeker later door beus vervangen. Vs. 40. beus zal hier wel de oorspronkelijke lezing zijn, in de beteekenis van ‘gering’. Er is dan ook geene reden om veus eene betere lezing te noemen.
No. 35, vs. 15, noot. Voor I—S lees I. J. L. M. S.
No. 37, vs. 1. Banderheeren wordt hier met eene soort galgenhumor gezegd voor ‘gebannen heeren’. Verschillende latere hebben dit niet begrepen en hebben daarom veranderd in Baenderheeren. Zoo H (ook reeds B?), I en BB. Maar Q heeft de oorspronkelijke lezing. Zeker wel om misverstand te voorkomen, is het in de uitgave van Coornhert's werken door ballinghen vervangen. Vs. 11. De noot moet geschrapt worden. Die lezing staat niet in I, maar alleen bij V.L.
No. 40. Ten onrechte hebben wij bij Commandadeur in het opschrift van A aangeteekend ‘drukfout’. In het laatst der 16e en het begin der 17e eeuw vinden wij herhaaldelijk den Spaanschen vorm Commandador naast den Franschen Commandeur, b.v. bij Van Meteren.
No. 44, vs. 104, noot. Voor kondt is weggevallen: P.
No. 49, vs. 10. Over Treslong zie Nieuw Ned. Biogr. Wdb. VI, 121. Voor de zangwijze van dit lied zie men Wieder, no. 435, 436.
No. 54, vs. 23. Waarschijnlijk heeft Kuiper aan het transitieve verdwijnen gedacht, omdat het ww. hier zwak is. Daar is veel voor te zeggen. De beteekenis van het intr. ww. zou anders even goed passen, terwijl de volksdichter zonder eenig gewetensbezwaar een sterk ww. zwak vervoegt, wanneer het zoo in het rijm te pas komt. Liever dan het algemeene begrip ‘bederven’ zou ik hier echter ‘krachteloos | |||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||
worden’ of ‘krachteloos maken’ verstaan, in de bijzondere beteekenis van ‘zijn geur verliezen’. No. 55, vs. 11, noot. Voor Meer lees Maer. No. 45, vs. 18. Sijn vleesch betrouwen: zijn betrouwen des vleesches, d.i. datgene, waarop zijn stoffelijke mensch vertrouwt. No. 56, vs. 3, noot. Ter verklaring van Papegaey had Kuiper nog de volgende plaats aangeteekend uit M. van Vaernewijck, I, 68: tAndtwerpen hync men te coope ghefigureert eene papegay zittende in een mute ende een schemynckel [= aap] crabbelde ende beet de mute in sticken; maer een calf quam daernaer ende stootter zoo stijf up dat de mute altemael breken moeste ende den papegay moeste uutvlieghen ende verschoyen. By den papegay verstonden zy de papen oft de gheestelicheyt, by de mute haer macht oft haer eere ende weelde daer zy in zaten, die Martinus Luther (by tscemynkel beteekent, dwelc men Martken oft Marten hiet) zeer verstoort ende ghebroken heeft, ontdeckende vele van haer schalcheyt, ende bouverien, maer Calvinus (beteekent by tcalf) zoude gheheel de mute ofte haren troon ghebroken ende omverre ghesmeten hebben. No. 58, vs. 46. Dit kan ook beteekenen: Hunne ontvangst was zeer klein. Vs. 52: Die zoogenaamde edelen, die hij bij zich had, waren maar wevers en andere geringe lieden. Vgl. b.v. no. 115, vs. 43–63. No. 60. Doordien ik met mijn onderzoek nog niet klaar was, toen dit vel moest worden afgedrukt, zijn er in de toelichtingen een paar onjuistheden gekomen. In dit gedicht wordt niet het gevecht van Februari, maar van April 1573 bedoeld. Bouwen Ewoutsz was niet de zoon, maar de zwager van Ewout Pietersz Worst. Deze werd in Mei 1572 tot admiraal benoemd en stierf in den nacht van 9 op 10 Mei 1573. Ook tijdens zijn admiraalschap werd hij gewoonlijk ‘Kapitein Worst’ genoemd. Bouwen Ewoutsz volgde hem op, maar stierf reeds spoedig daarna, in Juni. Nog in Juli werd Louis Boisot benoemd. Het is duidelijk, dat de in het lied vertelde gebeurtenissen zoo niet kunnen hebben plaats gehad. Wij hebben hier dan ook eene legende voor ons. Het verhaal van den oorsprong daarvan zou echter voor deze aanteekening te lang worden. No. 62, vs. 60, noot. Voor O. R. U lees Q. R. U. No. 65, vs. 127. B begreep blijkbaar den Noordhollandschen vorm misten niet en schreef dus missen, wat alle andere hebben overgenomen, waarschijnlijk ook E. Nog verder veranderde I, die om het rijm te herstellen listen door gissen verving, maar nu eene onverstaanbare lezing heeft. No. 67. Dit lied komt ook voor in Een cort verhael Van de strenghe belegheringhe ende aftreck der Spangiaerden van de Stadt Alcmaer enz.… tot Delft by Aelbert Hendricsz, 1573 (Knuttel 205). In dezen druk zijn slechts een paar onbeteekenende verschillen in de lezing. b.v. vs. 23 niet by, vs. 31 aen brande, vs. 32 dat bleef noch staen, vs. 57 vrogen. Zelfs zijn er maar zeer weinig verschillen in de spelling. I komt hierin overeen met B, maar heeft op een paar plaatsen de maat | |||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||
verbeterd. Zoo in vs. 32 bleeffer noch staen. In vs. 88 heeft Een cort verhael haer grof schut, B haer grof gheschut, I haer gheschut. In vs. 98 heeft I heetste voor stercste der beide andere. Ook in tal van kleine verschillen in spelling enz. komt I steeds met B tegenover den anderen tekst overeen. Hij heeft het lied dus zeker wel uit B overgenomen. Dit is het eenige lied, dat van de oude drukken alleen in B voorkomt. Nu is het merkwaardig, dat dit juist een van de vier liederen van B is, die C niet heeft overgenomen. Heeft Aelbert Hendricsz nu opzettelijk dit niet overgenomen, omdat het reeds in eene andere uitgave van hem stond? Opmerking verdient nog, dat in het Amsterdamsche exemplaar van I onder den titel met eene 17e eeuwsche hand is bijgeschreven ‘Door foreest’. Waarschijnlijk is dus een lid der familie Van Foreest de dichter. Daardoor vinden wij dan ook de echt Noordhollandsche woorden in vs. 15 stroy, 84 stijf. No. 73, vs. 73. Bij nader overweging zal spinnen hier wel geen werkwoord zijn, maar een substantief. Waarschijnlijk worden er de galeien mede bedoeld, die de Amsterdammers op de Haarlemmermeer zonden. Ook in no. 76, vs. 61 wordt van de Amsterdamsche galeien gesproken. No. 81, vs. 39. Sneecken wordt niet alleen in A gevonden, maar ook in I. J. L. M. O. P. No. 83, vs. 6, noot. Voor F. H lees F-H. No. 84, vs. 27. De bedoeling van deze strophe heeft Kuiper zonder twijfel goed verklaard. Maar het afsnijden van overtollige wortels en loten kan toch geen snijden onder dEerd genoemd worden. Waarschijnlijk bedoelt de dichter daar ‘afleggen’ mede. No. 85. Kuiper plaatst dit lied in 1574 ‘om de toon van triomf’. Bepaalde aanwijzingen vond hij dus niet. De eenige verzen, die op een bepaald feit schijnen te doelen, zijn vss. 13–18. Hier wordt gesproken van vroegere vijanden, die zich tegen andere vijanden keeren. Dit kan m.i. alleen gezegd worden van eene groote muiterij onder de Spaansche soldaten, die hunne wapenen keeren tegen de Spaansche regeerders. Dan zou dit lied na den dood van Requesens gemaakt zijn. De toon van triomf is dan een gevolg van de Pacificatie. Het lied is dan van December 1576, tegen Nieuwjaar 1577. No. 88, vs. 61. Ook de lezing van A is verstaanbaar, als men vs. 61 met 60 verbindt: ‘de leus was sla dood zonder sparen, zonder uitstel; laat voor den slag allen gelijk zijn’, d.w.z. ziet gij kans om er een dood te slaan, maak dan geen onderscheid b.v. om losgeld te kunnen krijgen. Van Meteren, fol. 98, vertelt evenzoo van dit gevecht: ‘Daer en was geen genade getoont over al dat levende ghevonden wert; ja het wert al inde furie half doot over boort gesmeten, met goude ketenen ongeplondert, soo hittich ende wreet waren de Zeelanders ghesint, also datter gheen ghevanghen ghenomen werdt’. De dichter vervolgt: ‘op een Vrijdag, hetgeen allen die dit aanzagen, mag heugen, moesten veel edelen en Kruisheeren’ enz. No. 90, vs. 13, noot. Voor ‘zools gij mij leert’, lees nu. No. 100. vs. 20. Na herhaalde lezing vinden wij hier toch eene gedachte in: geloofter geen ter stee = ‘gelooft niemand dadelijk.’ Vs. 19 en 20 | |||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||
zeggen dan: Daarom heeft hij brieven uit Spanje meegenomen, tot zijne versterking, tot zijne hulp; want men moet niemand op zijn woord vertrouwen. No. 101. Nadat hij mij reeds eenige bronnen had aangewezen, was Dr. S. A. Waller Zeper zoo vriendelijk het geheele gedicht door te lezen en van aanteekeningen te voorzien. Voor het opstellen der noten kon ik daarvan geen gebruik meer maken. Alleen heb ik er bij de correctie der drukproef uit geput voor enkele korte aanvullingen en verbeteringen. Daarom neem ik hier zijne aanteekeningen volledig op. Allereerst vs. 17, ‘Grilken’, alias ‘Meerkat’. Het is niet overduidelijk en evenals de meeste volgende gevallen kan de verklaring weinig meer zijn dan een gissing. Waarschijnlijk is dit couplet niet op zijn plaats, althans logisch diende het te volgen op vs. 40, maar met de logica nam men het in een geuzenlied niet zoo nauw. Na vs. 40 beginnen de toespelingen ook: m. i. zal, ‘het swart grilken’ wel dezelfde zijn, die in vs. 41 opnieuw en heel kort wordt omschreven als ‘een vreemde Portugyse’; dat is dan de Colonel. Grilken is een puisterig of opvliegend persoon (Mnl. Wbk.); de Robles was een kort aangebonden heer en het verkleinwoord past ook op hem, daar hij klein van stuk was (Van der Aa, Biogr. Wbk.) en daarbij zorgde hij voor zijn buidel. Zijn donkere huidskleur was zeer opvallend. Zie Schotanus, Geschied. van Friesl. 769 2e kol. Vs. 63 Dit is ongetwijfeld Idzardt van Sickinga. Misschien is hij ten tijde van het gedicht reeds overleden, maar het valt te betwijfelen, immers dan had de dichter het met een hatelijkheid wel vermeld. Zie over hem: Naamrol Raden 's Hofs van Friesland 17. In zijn plaats komt 1575 George Westendorp. Van der Aa is met de data geheel in de war. Vs. 64. W. v. K. mogelijk Watse van Camminga Watsesz., die zich nog al eens liet gelden (Winsemius. Rer. Fris. Hist. 82). Zie over hem Stamb. (= Stamboek v. d. Frieschen Adel d. de Haan Hettema en v. Halmael) I, 75. 5e generatie, of Wytse Fransz. v. C.; zie over hem Stamb. I, 75, 6e gen. en II aant. 32. Deze was blijkbaar een ongemakkelijk persoon. Vs. 71. Juw Dekama, Jarichz. (Stamb. I 90, 6e gen. en II aant. 43) was Raadsheer in het Hof en sterft in ballingschap later, als hopman. Zie over hem: Naamrol 21 en Conscriptio Exulum (uitgeg. in Archief Aartsb. Utrecht 1888, zie aldaar 322). Vs. 73. Ruurdt Roorda Johanz. (Stamb. I 313, 7e gen. en II aant. 16); consenteert in het kwartier Westergo in den impost. (Schwartzenberg, Charterboek III 969). Is dijkgraaf van de Vijfdeelen Buitendijks, (zie Cannegieter Register beh. tot het archief v. h. Waterschap der Vijfdeelen Zeedijken Binnendijks 268 en de daar opgegeven bronnen). Vs. 81 H. O. zal niet anders zijn dan Hero Ockinga Lollez. (Stamb. I 280, 7e gen. en II aant. 20), consenteert als Ruurdt Roorda (Chb. III 969), is volmacht der Buitendijksters (a. w. 959 en maakt deel uit van de commissie tot regeling van de inning van den impost (Schotanus, Gesch. van Friesland 789 2e kol.) Vs. 89. H. B. = Hero van Burmania Douwez. (Stamb. I 58 8e gen. en II aant. 28). Hij was ontvanger-generaal, zie Vrije Fries XXVII, 120 en no. 116 v.v. Consenteert in het kwartier Westergo als R. Roorda. Vs. 97. Beyma zal zijn Lieuwe van Beyem Lieuwez. Hij zal het zijn, die genoemd wordt Stamb. I 35, 6e gen.; hij consenteert als R. Roorda, | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
doch weigert zitting te nemen in de commissie bij Hero Ockinga genoemd; zie Schotanus t.a.p. Was deze weigering den dichter nog niet bekend? Hij schrijft dat B. ‘den anderen navolcht.’ Dit zou mogelijk een aanwijzing kunnen zijn voor het tijdstip van het in elkaar zetten van het lied, tusschen 15 April en October 1574. Vs. 105. Lauka de Boo, zonder twijfel Schelte van Liauckama Scheltez. (Stamb. I 247, 4e gen. en II aant. 18). De eenige zwager, die mogelijk is, van Douwe Roorda (Douwe Roo). Hij consenteert als R. Roorda en heeft zitting in de commissie, waarvan boven sprake, bij H. Ockinga. Zie over hem Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen 206. Vs. 108. Douwe Roo = Douwe Roorda Fransz. (Stamb. I 311, 7e gen. en II aant. 37) consenteert als R. Roorda en maakt deel uit van bovengenoemde commissie. Vs. 110. George van Espelbach Grietman van Barradeel en Drost van Harlingen; consenteert als R. Roorda. Zie over hem Stamb. II 5 aant. 21 en N. Naaml. Grietmannen 205. Vs. 113. ‘Hette al in den Pril’. Het is voor mij niet zeker, wie dat zijn kan. Wat weten wij van de bijnamen uit dien tijd? Maar het kan heel wel zijn Hette of Hector Decama Hettez. (Stamb. I 89, 6e gen. en II aant. 20). Hij consenteert als R. Roorda, is lid der commissie geworden, waarvan sprake hiervoor bij H. Ockinga, in de plaats van Van Beyma. Al wist de dichter blijkbaar daar nog niet van, Hette zal hem wel bekend zijn geweest als niet te krachtdadig tegenstander van den impost. Deze opmerking maak ik in verband met mijn veronderstelling over het tijdstip van het ontstaan van dit lied, hiervoor onder Beyma geopperd. Maar het kan evengoed een aanduiding zijn, dat het lied later is ontstaan, na de benoeming van Hette Decama, en dat de dichter die weigering van Van Beyma opzettelijk verzweeg. Zijn broeder Pieter († 1568) is op zijn grafsteen afgebeeld als een tamelijk bejaard man; Hette kan dus zeer wel ‘den Olde’ zijn genoemd. De aanduiding ‘in den Pril’ vermag ik niet te verklaren; het kan wijzen op een huis te Leeuwarden (waar hij blijkens de Conscriptio, Archief Aartsb. Utr. 1888, 335, ‘hovelinck’ was), waar een ‘bareel’ uithing. Vs. 121. ‘Koe te Peert’. Misschien is dit wel Hette van Aebinga Ruurtz. (Stamb. I 4, 5e gen. en II aant. 15), die zich volgens N. Naamlijst 176 zeer weerde en zich gehaat maakte bij zijn onderzaten. Zijn spotnaam als een ruiter kan hij zich verworven hebben door het voorval beschreven Andreae, Nalezing op de N. Naamlijst 60. Zeer lasterlijk dan, want hij zat blijkbaar stevig ‘te Peert’. Vs. 132. Rienick, hopman = Rienk Van Decama Pieterz. (Stamb. I 89, 7e gen. en II aant. 26.) Zie over hem N. Naamlijst 93. Vs. 137. W. C. en T. C., gebroeders, zijn Wytse en Tiete, zoons van Tiete van Camminga (Stamb. I 75, 6e gen. en II aantt. 45 en 46). Zij zullen het zijn, die, hoe jong ook, mede hebben geconsenteert voor Westergo met R. Roorda, want er was geen andere Tiete v. C. in die dagen. Zie verder Archief Aartsb. Utr. 1888. 335. Vs. 145. ‘Moersmallert’ slaat op Reiner van Frittema IJvoz. (Stamb. I 282, 1e gen. en II aant. 4). Zie N. Naamlijst 64 en Andreae, Nalezing 88 en verder Archief Aartsb. Utr. 1888. 356. Vs. 150. Meinert Lyckles, zie over zijn werkzaamheid ten opzichte van den impost Chb. Ill 976: hij was lid van de commissie waarvan sprake hiervoor onder H. Ockinga. | |||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||
Vs. 151. Jacob Cruidenier. J. v. M. Mij niet duidelijk. Was hij een Friesch edelman dan kan het zijn Jan van Martena Doekez. (Stamb. I 268, 6e gen.) of Juw van Mockema Popckez. (Stamb. 278, 5e gen.) Hun voornaam is wel niet Jacob, maar het kan een bijnaam zijn wegens gelijkenis op een of ander type uit de stad. Vs. 178. Gerrit Wybens. Burgemeester of Schepen van Leeuwarden, blijkens het bericht over zijn zoon Wybe Garrits in Arch. Aartsb. Utr. 1888, 336. Hij komt, naar mij bij navraag bij den Archivaris der gemeente bleek, in 1581, 1586, 1587 voor als Schepen; in 1582, 1585 als Raad en 1598 als bouwmeester van Leeuwarden; althans Gerke Wybes zal wel dezelfde zijn. Vs. 178. Sjoert Sepkys is mij niet bekend. No. 107, noot. Voor B.D lees B-D. No. 108, vs. 32, noot. Deze behoort bij vs. 34. No. 109. Deze echt Protestantsche wijsaanduiding komt ook voor in Den Singende Swaen (uitg. 1664) bl. 10 voor een lied ‘Van de Naem Jesus’, beginnende ‘O Jesu! zijt gegroet’. Daarnaast nog ‘ô Heyligh, Eeuwigh God!’, ‘De blonde Phoebus schijnt’ en ‘Het was een Jonger Held’. No. 113, vs. 22. Voor de bijzonderheden van het verdrinken van Boisot zie Nieuw Ned. Biogr. Wdb. V. 44. No. 120, vs. 42, noot. Deze behoort bij vs. 47. No. 123, vs. 56, noot. Deze behoort bij vs. 65. No. 124, vs. 26. De Graaf van Megen was 8 Jan. 1572 aan eene beroerte gestorven. (Corr. de Phil. II, II. 221). No. 129. Van Lummel zegt, dat het 3e couplet niet in alle uitgaven wordt gevonden, en dat het laatste couplet in andere uitgaven veranderingen ondergaan heeft. Maar ofschoon ik alle uitgaven, die V.L. noemt (behalve s) gezien heb, van deze veranderingen en uitlating heb ik niets gevonden. Daarbij komt het wonderlijke, dat V.L. in vs. 6 de lezing van Th geeft, maar ook nergens anders. Heeft hij dus dat pamflet voor zich gehad? Dat is niet aan te nemen, want dan zou hij het wel verteld hebben, en er ook meer uit hebben overgenomen. Het waarschijniijkste is dus, dat een vroegere eigenaar van het door V.L. gebruikte exemplaar daarin veranderingen gemaakt had en dat V.L. daaruit het bestaan van uitgaven met afwijkende lezingen afgeleid heeft. No. 135. In Den Singende Swaen (uitg. 1664) bl. 466 wordt ‘D'Enghelsche Fortuyn’ en ‘Verheft met zangh’ als zangwijze opgegeven bij een lied, beginnende:‘'kGroet U Andries!’ No. 137. Bij het nazien der drukproeven bleek mij, dat wij hier te weinig toelichting gegeven hebben. Hoezeer het groote belang van Steenwijk als de Sleutel van Friesland gevoeld werd en hoezeer dus dit beleg de aandacht trok, blijkt wel uit de uitvoerige verhalen bij Bor en Hooft. Vs. 34. Ons volck. Blijkbaar was de dichter bij de troepen, die tot ontzet gestuurd werden. Zie ook vss. 42 vlgg., 59, 76 vlgg. Daardoor ook hooren | |||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||
wij zoo weinig over den toestand in de stad, b.v. niets over het bekende schot op 25 of 26 October of van de patrijzen op 4 Februari. Vs. 39. Het beleg had reeds twee maanden geduurd, toen Norrits op 10 Dec. te Meppel kwam. 2 Jan 1581 kwam Sonoy te Blokzijl en maakte er eene schans. 18 Jan. deed Norrits een goedgeslaagden aanval op Steenwijkerwold, terwijl de belegerden een uitval deden. Maar Rennenberg herstelde zich, waarop Norrits het klooster Sint Janskamp bij Vollenhoven bezette. Vs. 50. Terwijl Norrits in Sint Janskamp door Rennenberg belegerd werd, zond Sonoy hem twee vendels te hulp, die echter voor de speerruiters van Rennenberg moesten wijken. Maar toen Nijenoordt en Menning met 1500 man, met toestemming van Sonoy, te Blokzijl waren aangekomen, trok Rennenberg terug. Den volgenden dag was er eene groote muiterij in zijn leger. Daarop doelt waarschijnlijk vs. 58. Vs. 65. Dit kan ook doelen op het feit, dat Norrits in het begin van Februari Steenwijkerwold bezette. De vaandels, die hij daar uitstak, kon men in de stad zien. Vs. 81 vlgg. Waarschijnlijk wil de dichter hier vertellen, wat op 20 Februari gebeurde, waaarover wij bij Hooft in het 18e boek (bl. 771) lezen: ‘Ten zelven daaghe quaamen wel tweehondert persoonen op 't raadthuis, voor hun en hun gezin broot eischen, die, kryghende des elk een weinigh, zich stillen lieten. Op den middagh liepen twee inwoonders en drie krysluiden tussen de schansen en schildtwachten des vyands deur, tot aan de nieuwe schans der ontzetteren, op genaade van meenighen koeghel, die, eeven vergeefs als eenighe soldaten, hen najoegh. Dit wees aan Norrits den wegh om de stadt te helpen. Ten naasten morghen, omtrent zeeven uuren, veirdight hy de vyf mannen te rug af, neevens een deel soldaaten, gelaaden met bussekruydt, driehondert vyftigh brooden, en anderhalf hondert zoetemelxkaazen, t'zaamgebonden met lonten. Deezen voorraad worpen ze needer, binnen de brug, oover de Aa, en draafden strax weeder, al schermutsende teeghen den vyandt, die te laat op was, naa hun leegher toe, zonder meer dan eenen man te verliezen, die van een anderhalfponds yzer getroffen werd. Terwyl dit geschiedde, hield zich Norrits in persoon voor de schans, en een wakker oogh op alles. Als het donker werd, deed hy noch een schansken opwerpen, tweehondert en tzeeventigh treeden bet voorwaarts: in voeghe, dat'er geen' neeghenhondert, tussen dit en de schans der steedelingen, bleeven leggen.’ Vs. 86. Dit ziet wel op het feit, dat volk van Norrits op 9 Febr. bij Diever een troep ruiters van Rennenberg overviel en daarbij o.a. 126 paarden buitmaakte. Vs. 89 vlgg. Een hiermede overeenkomend feit vind ik niet. Vss. 101–104, evenals 107–112 en 125–128 zijn klachten van de Duitsche huurlingen van Rennenberg. Vs. 115 vlgg. Dit hebben zij natuuriijk veel eerder gedaan om Rennenberg te toonen, dat er nog lang geen hongersnood was. No. 144, vs. 5. Voor betrouwen lees behouwen. No. 145, noot. Voor F. M lees F-M. vs. 80. saver, in het Spaansch zabra. Van de Relatie heb ik alleen de Duitsche vertaling zelf gezien. Hierin worden meestal de ‘Pataschen und Zabras’ tezamen genoemd. De grootste had eene bemanning van 54 koppen | |||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||
en 12 stukken geschut. De 22 tezamen hadden 574 koppen en 193 of (op eene andere plaats) 110 stukken geschut. vs. 145. Hier wordt William Allen (1532–1594) bedoeld, in het Latijn Guilielmus Alanus geheeten. Hij schreef in 1587 een boek ter verdediging van Stanley, die Deventer verraden had, en betoogde daarin, dat alle Engelschen dit voorbeeld moesten volgen, omdat Elisabeth geene wettige koningin was. In hetzelfde jaar werd hij door Sixtus V tot kardinaal benoemd. Philips benoemde hem tot aartsbisschop van Mechelen, maar hij bleef in Rome. Om de Katholieken in Engeland tot opstand aan te zetten gaf hij in 1588 te Antwerpen een pamflet uit ‘The Declaration of the Sentence of Sixtus V’ en een boek ‘An Admonition to the nobility and people of England’. Hij was bestemd om aartsbisschop van Canterbury te worden, als de onderneming met de Armada slaagde. Zie verder over hem de Encyclopaedia Brittannica en de daar aangehaalde werken. No. 147. In vs. 25, 26 en 36 vinden wij drie namen, die Bor niet mededeelt. Aangezien hij zijne lijst nauwkeurig heeft overgenomen uit het ‘Placcaet Vande Staten Generael’ (Meulman 719), zou men kunnen vermoeden, dat hier de dichter uit andere bronnen geput had. Toch is het niet noodig dit aan te nemen. De Universiteitsbibliotheek te Amsterdam bezit een exemplaar van dit Placcaet, met eene ingeplakte aanvulling: ‘Verclaringhe van eenighe persoonen die inde voorgaende billetthen vande verraders ende schelmen, die welke die stadt van Geertruydenberghe vercocht ende overgelevert hebben niet ghestelt zijn’. Dat hier van billetthen gesproken wordt, wijst er wel op, dat er meer zulke aanvullingslijsten geweest zijn. Deze lijst begint met: ‘Cornelis Vierslot eertijts Cornette vanden Heere Grave van Hohenloo, een vande principaelste Autheurs vande begonnen schelmerye ende verraderye binnen de voorz stede van Geertruydenberch inde maent van Meerte inden Jaere acht-ende-tachtentich begonst, die inde maent van Augusto daernae ghemaect is Lieutenant vanden Cornette vanden Heere Baron van Wilughby, ende hem int volbrenghen vande verraderye mede heeft laten ghebruycken, ende daer voore oock recompense ghenoten heeft’. No. 151, vs. 45. Zij zongen dus den Lofzang van Marie. Zie bij no. 109. vs. 75. Voor gheheelen lees gheheeten. No. 157, aant. Voor E lees E. I. No. 157, vs. 67 vlg. Wij zouden zeker gaarne van deze geschiedenis wat meer weten. Maar bij de geschiedschrijvers en in de archieven te Lyon, Rions en Riom is daarover niets te vinden. Indien het feit werkelijk is voorgevallen, zal het dus waarschijnlijk op eene andere plaats of tijd geweest zijn. No. 158, vs. 25 vlgg. Van deze wreedheid tegen de Indianen vind ik in de geschiedenis van Albertus niets, tenzij hij als inquisiteur- generaal daarvoor verantwoordelijk werd gesteld. Maar het kan ook eene beschuldiging tegen de Spanjaarden in het algemeen zijn. Daartoe kan de dichter aanleiding gevonden hebben in ‘Spieghel der Spaenscher tyranny in West-Indien … door … Bartholome de las Casas’, waarvan de eerste druk (Knuttel l961) in 1596 te Amsterdam verscheen. Zie Navorscher V, 161, VI. 104. | |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
No. 159. ‘Den tijd is hier’ wordt met ‘Komt, laet ons gaen’ en ‘O Feest'lijck dagh’ in Den Singende Swaen (uitg. 1664) bl. 361 als wijsaanduiding opgegeven voor een lied op Sinte Mattheus, beginnende ‘Een overgroot.’ No. 163. In de noot: voor 1798 lees 1598. Dezelfde wijsaanduiding staat ook in Den Singende Swaen (uitg. 1664) bl. 340 voor een lied op Sinte Augustinus, waarbij ook nog ‘Als 't firmament’ wordt opgegeven. No. 164, vs. 37. Voor leten lees letten. No. 167. ‘Het Nachtegaeltje kleyne’ en ‘Allmande Parma’ worden ook in Den Singende Swaen (uitg. 1664) bl. 333 als wijsaanduiding opgegeven voor een Lofsang van Maria, beginnende: ‘Och of ick eens kon singen’. No. 172. Het is nog niet mogelijk een nauwkeurig en geheel betrouwbaar verhaal van dit beraamde verraad te geven. De geschiedschrijvers zeggen er weinig van en stemmen in de bijzonderheden niet overeen, terwijl de archieven zeer weinig licht geven. Hugo de Groot in zijne Annales (uitg. 1657) p. 406 zegt alleen, dat er eenige lieden omgekocht waren om de stad in brand te steken, waarna de Spaansche vloot een aanval zou doen. Maar een der saamgezworenen werd ziek en bekende op zijn sterfbed alles aan den predikant, waardoor het verraad ontdekt en gestraft werd. Van Meteren vertelt, dat de aanslag geschiedde ‘onder 't decksel van een Schanse tot Nieuhaven in Vlaenderen te maecken, ende Oostende te willen belegghen’. Het werd echter ontdekt en eenige lieden gevangengenomen. De stoelemaker wurgde zich in de gevangenis en werd gevierendeeld, en ‘daerna is den Stede-houder daeromme oock den 19. Junij onthalst geworden.’ Hoe de aanslag ontdekt is, vertelt hij niet. Nog al afwijkend is het verhaal bij Van Reyd (uitg. 1633) bl. 781, wiens woorden ik daarom overneem. Na den mislukten aanslag op Geertruidenberg verteld te hebben, zegt hij: ,,In ghelijcker voeghen leefde Albertus eenighe Maenden op hope van Vlissinghen met verraet te krijghen, ende onderhieldt zijne meeste macht omtrent Sluys, stroeyende gherucht, van Oostende te belegghen, ende in waerheydt op Vlissinghen luysterende, maer het was een val-strick, met weten van Prins Maurits beleydet, door eenen, wiens Ampt was die Schepen te besoecken ende op wiens woordt elck in passeerde: Een ander Borgher dreef desen aenslach met rechten ernst, ende tot vordel des vyandts: Cornelis Lenssen een oudt Scheeps Capiteyn merckt yetwes, ende als hy sieck werdt ende den doodt voelde, openbaert hy t'den Predicant: Dese den Magistraet: de rechte verrader doorstack hem selfs, die geveynsde werdt door Prins Maurits ontschuldight. In het archief te Vlissingen is hierover niets te vinden. Uit de stukken in het rijksarchief te Middelburg blijkt, dat de luitenant-gouverneur van Vlissingen zich in 1601 schriftelijk tot de Gecommitteerde Raden van Zeeland wendde met verzoek over het onderzoek naar het verraad te worden ingelicht. Op 2 Juli 1601 kwam hij persoonlijk over de zaak spreken. Was misschien de ‘stede-houder’ de Engelsche gouverneur van Vlissingen? Of ging de zaak de Engelschen aan, omdat het de militaire veiligheid van deze pandstad betrof? Uit de gedrukte Notulen van de Staten van Zeeland van 16 Aug. 1601 (pag. 249) zien wij, dat de zaak ook daar ter sprake kwam. Omdat het | |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
was 'raeckende het Tractaet met Hare Majesteyt van Engeland gemaeckt', besloten de Staten, dat de gedeputeerden naar Holland den Prins en den Staten Generaal de zaak zullen aandienen 'ten eynde sy daer inne disponeren, gelyck sy sullen bevinden te behooren.' Maar toch is er noch in het Algemeen Rijksarchief, noch in het Koninklijk Huisarchief iets over te vinden. Wij zouden zeker gaarne meer van de zaak weten. Is er werkelijk een verraad beraamd.? Voor ons toch hebben de verklaringen van een stervende heel weinig, en die, welke op de pijnbank afgelegd zijn, in het geheel geene waarde. Zijn hier misschien de hallucinatiën van een zieke de oorzaak geweest, dat twee onschuldigen ter dood gebracht zijn? Dat de stad aan vier hoeken in brand gestoken zou worden, is in allen gevalle eene zoo algemeen gangbare formule, en dat slechts twee of drie menschen daartoe het plan zouden opgevat hebben, is wel zoo onwaarschijnlijk, dat er alle aanleiding is voor sterken twijfel. No. 180. ‘Sal ick noch langer in heete tranen’ komt ook als wijsaanduiding voor in Den Singende Swaen (uitg. 1664) bl. 242, 291 en 381 naast ‘Een eenigh een heb ick verkooren’, ‘Wanneer de Heere Musicanten’ en ‘Singt nu van vreughden, ghy Batavieren’. No. 187, vs. 17. Soldaten is zeker wel eene drukfout, maar toch eerder voor Solders dan voor Schuren, vooral ook om het volgende kalck ende steenen. No. 194. De melodie wordt medegedeeld in Den Singende Swaen (uitg. 1664) bl. 129, waar daarnaast ‘Doe uw' ooghjes open’ als wijsaanduiding gegeven wordt voor een Ave Maria. No. 201, vs. 92. Voor wijsheyd lees wijsheyds. No. 204, vs. 192. Voor Paltsgraet lees Paltsgraef. No. 207, vs. 108. De druk heeft Van dan daer, dat op drie wijzen verbeterd kan worden; Van daer dan, Dan van daer, Van daer. No. 209, vs. 29 aant. Een geforceerde marsch van tien of twaalf uren is toch niet ondenkbaar, als men den vijand onvoorbereid wil overvallen. No. 232, vs. 2. Voor men lees met. No. 239. Dit is blijkbaar uit het geheugen gevolgd naar eene parodie van het Onze Vader, in 1572 te Gent op Alva gemaakt (Van Vloten I, 393). No. 251. Zie de wijze bij Scheltema bl. 191 en Van Duyse I, 663. II, bl. 325, r. 25. Voor en de lees ende. bl. 326, r. 4. Voor Aerdtscheh lees Aerdtschen. bl. 330, vs. 71. Voor bisschap lees bisschop. bl. 335, r. 6 v.o. Lees: Alleen in T. X. Z. AA. BB. |
|