Geuzenliedboek
(1924-1925)–Anoniem Geuzenliedboek– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
47.
| |
[pagina 105]
| |
Men had gheen acht op d'Armen,
Niemandt was soo ghestelt,
Dat hy teghen 'tghewelt
30[regelnummer]
Den vromen dorst beschermen.
Wilt yemandt hem teghen den Godloos setten,
Ga naar voetnoot31: 32.
Oft op Gods woort acht hebben ende letten,
Dit was de leus: dees soudmen flux gaen vangen
Ga naar voetnoot33.
Afhouwen
Ga naar voetnoot34., tot pulver
branden of hanghen,
35[regelnummer]
Het was oock heel van noot,
De Ketters mosten doot,
Het landt was vol rebellen,
Naer Gods eyghen vermaen,
Moestmen sulck volck slaen
Ga naar voetnoot39.,
40[regelnummer]
Berooven ende quellen.
Dit was Sathan, uwes soons cleet seer schone
Hy setten hem in Christi stoel en Throone,
Het volck verblint vercoos hem oock te dienen,
En meynde God soude voorspoet verlienen,
45[regelnummer]
Sy sochtent aertsche goet,
End sonder schroomen t'bloet,
Der Armen sy vergoten,
Al wast voor God dierbaer,
Sy achtens niet een haer,
50[regelnummer]
Als sy slechts yet ghenoten.
Maer de spangiaert begost haer weder te raken
En wilde hem door schatten stercker maken,
Ga naar voetnoot52:
Doen bleeck sijn aert dat hy de schijven sochte,
En niet aen God, noch aen zijn Kercke dochte
55[regelnummer]
Het volck oock niet meer sliep,
Maer vrymoedich uytriep,
Sal dees Alf ons meer ryen
Ga naar voetnoot57.,
Wy dienden hem, t'is claer
End hielden voor ons vaer,
60[regelnummer]
Maer hy bracht ons in lyen.
|
|