§. 7.
Myn Vader in de Maan hadt een persikboom in eene zwam staan, waarin hy groeide, bloeide en vruchten droeg. De zwam wierd van tyd tot tyd begooten. Myn Vader gaf my een van de rype persikken, die deeze boom gedragen hadt. Ik ging toen ter tyd in myn vyftiende jaar. Kind! zeide hy, gy kunt u daarop verlaaten, dat de zwam waarin de persikboom groeit, bloeit, en vruchten draagt, niets van zyn gewigt verliest, ik heb haar, eer de persikboom daarin wortel vatte en vervolgends wederom twee jaaren daarna, toen de boom by toeval verdord was, gewogen, en haar gewigt was geen grein verminderd. Derhalven is 't buiten tegenspraak dat de nieuwe uitspruitsels van den boom, de blade, de bloezem, de onrype persikken en eindelyk de rype persikken uit het water, waarmede ik de zwam van tyd tot tyd bevogtigde, ontstaan zyn.