nacht gestorven: in de laatste oogenblikken had hij aan zijnen weldoener gedacht, hem gezegend en zijne dochter mij aanbevolen. Nooit had ik den gestorven gezien, maar mijn halt had mij met hem verbonden. Vol droefheid, als waare hij een mijner nabestaanden, gaf ik de dochter mijn aandeel tot de begraafenisse: gij kunt zo dikwils komen als te vooren, zeide ik, en den geheelen dag behield ik den indruk des briefs.
Gij hebt zeker, lieve Adelaide! den avond niet vergeeten, wanneer ik u de geschiedenis verhaalde. Midden in het verhaal moest ik ophouden, mij omkeeren, en toen kwaamt gij naar mij toe, drukte mij stilzwijgend de hand, en gaf mij een kusch, zo als engelen ze aan deugdzaamen geeven.
Het afscheid van de ongelukkige had mij getroffen, toen ik de stad, waarin gij woont, moest verlaaten; nu op mijne reize vond ik haar weder. Adelaides kusch had, mij dezelve nog waardig gemaakt. Wilt gij, zeide ik tegen een tedere schoonheid het huisgezin, 't welk ik steeds als mijne dierbaarste nabestaanden behartigde, wederom als nabestaanden van mij aanneemen? zij beloofde zulks, en de errinnering, met welke aandoening mijne vriendin het deede, zal mij eenen anderen behoeftigen doen opzoeken, welke mij op zijn doodbedde zegent!
Jacobi.