| |
| |
| |
Dagobert en Machtilda.
I.
In de eeuwen van het Heilig land,
Toen elk als Ridder zwoer,
En, trouw aan dien doorluchten Eed,
Met moed ter kruisvaart voer;
Was eens een Ridder Dagobert,
Een Ridder - gansch verstaald,
Die veelmaal op den Sarazijn,
Nog nimmer had een' fiere maagd,
Zijn helden-hart geroofd;
't Geluk, dat andren roozen strooit,
Gaf lauren hem om 't hoofd. -
Dan eindlijk, op een plegtig feest;
Ziet hij een lieve Maagd,
Een beving vloog door al zijn leên,
Hij stond geheel vertsaagd.
| |
| |
Hij, die geen duizenden ontzag,
Den felsten dood niet vreest,
Staat gansch verwonnen door de min,
Op 't plegtig Ridder-feest.
Bedremmeld treed hij naar de maagd,
En drukt haar hand - zoo teêr,
En zegt, in 't hevigst van 't gevoel,
‘'t Is heden kostlijk weêr.’
De lieve maagd, wat zou zij doen,
Een blos verwt haare wang,
Terwijl zij 't oog ter neder slaat,
Zegt zij: ‘dit wist ik lang.’
Hij dacht: zij merkt alreede klaar,
Dat ik haar gansch bemin;
En midlerwijl stort Cupido
Hij biedt haar zijn bevreesden arm,
Zij rijkt beschroomd haar hand;
Zij lonkt hem aan, - die blonde meid,
En hij vliegt meêr in brand.
| |
| |
Hij wandelt door een lange laan,
Hij zucht - - hij wil - - maar stuit - - -
De liefde-taal zat op zijn tong,
Maar wilde 'er geensints uit.
Hij was alreeds de laan ten eind;
Hij nadert vast het huis,
Nu grijpt hij al zijn heldenmoed,
Hij slaat op 't Ridder-kruis;
Bezwoer zoo ridderlijk, als ooit,
Het meisjen zucht, verbleekt en bloost,
Nu kijkt de Ridder, gansch alleen,
Verbijsterd heên en weêr,
Hij grijpt nog naar de huisdeur; dan
De meid was daar niet meêr.
Ja, roept hij, heeft mijn taal geen klem,
Vermurwen vast uw staalen hart:
Hij grijpt de lancie aan.
| |
| |
Hij stijgert op het trapplend ros,
En vliegt nu boschwaards in,
Hij zoekt een vreeslijk monster op,
Ten proefstuk zijner min.
Hij rendt den ganschen nacht in 't rond;
Maar ach - wat zielsverdriet!
Zijn moed is groot, - zijn harnas sterk;
Dan - 't monster vindt hij niet!
Reeds breekt de blijde morgen aan;
Spreidt hem, daar 't vrolijk zangkoor juicht,
Haar glanssen op 't gelaat.
Nu stijgt hij van zijn moedig paard,
En werpt zich hooploos neêr;
Voor 't eerst stort nu zijn oog één traan,
Eén traan; maar ook niet meêr:
Aurora spiegelt in dien traan
De blijde zon volgt haar op 't spoor,
| |
| |
Zijn oude, goede, trouwe knegt,
Die steeds zijn schildknaap was,
Had lang vergeefsch zijn Heer gezogt,
En vond hem hier in 't gras.
‘Ach, roept hij, goeden, lieven Heer!
De Ridder, met een woedend oog,
Roept: ‘Godloos monster! sta! -
Och Ridder, roept de bange knegt,
Een monster was ik nooit,
Ik heb u altijd trouw gediend,
De Ridder, in het woên der drift,
Grijpt zijn ontzaglijk zwaard,
Hij hakt, en ach - - de goede knegt
Helt, duizelt - stort ter aard. -
De Ridder ziet zijn dwaaze daad,
Hij werpt het slagzwaard neêr,
De knegt, die slechts van doodschrik viel,
| |
| |
Hij meldt den schildknaap zijn verdriet,
Hij wenscht een Ridder-daad,
Opdat hij 't meisjens hart vermurw',
Dat nu als hartsteen staat.
ô Ridder, roept hij, de Soudaan,
Heeft de oorlog reeds verklaard,
Daar is voor u het eerespoor,
Een oogst voor 't helden-zwaard.
Hij schudt de trotsche vederbos,
Van zuivere tevredenheid;
Geweer en wapens roept hij uit,
En hij omhelst den knegt:
Tot driemaal zwaait hij 't Ridderstaal,
En vliegt straks naar 't gevegt.
| |
| |
| |
II.
Machtilda! hoe gedraagt gij u,
Blijft gij nog even koel?
ô Neen, haar teêrgevoelig hart
Zij lag wel op haar legersteê,
Maar door geen slaap verkwikt,
Zoodra zij slechts haare oogen sluit,
Heeft haar een droom verschrikt.
Zij rijst des morgens rustloos op,
Zij lust noch spijs noch drank,
En 't kloppend harte zegt aan haar,
Gij zijt van liefde krank.
Zij gluurt, of ook haar Ridder kwam,
Maar met een kwijnend oog,
Zij wist niet, dat die groote Held,
| |
| |
Zij wist niet, dat zijn heldenmoed,
Ja, dat hij nimmer rusten kon,
Dan spoedig blies de schelle faam,
Zijn dappre heirtogt uit,
Machtilda, die van vreeze kwijnt,
Hoort dra dit schel geluid.
Het meisjen zucht, verstomt en weent,
Valt haast in onmagt neêr,
Gansch hooploos, troostloos staat zij daar:
Zij weent op 't laatst niet meêr.
De droefheid, die ten toppunt was,
De droefheid zwicht voor bittre spijt,
Haar wanhoop rijst ten top.
Zij neemt het radeloos besluit,
Zij vliegt haar Ridder agterna,
Om ook naar roem te staan.
| |
| |
Reeds had de gouden morgenzon
Heur straalen uitgespreid,
Toen beider woeste legermagt,
De wraak vloog door de benden heên;
Zwaait reeds den zwarten paardenstaart,
De Ridder staat ter linker zij',
Ter rechter zij' Machtild;
Reeds hield de vuist het zwaard bekneld,
De linker arm het schild.
De woede vuurt de harten aan;
De slag breekt eindlijk los,
De zwaarden klettren op het schild;
De pijlen snorren heên en weêr,
De dood rent door den slag,
Daar meenig dapper Soudenier,
| |
| |
Lang hing de Krijgskans twijfelbaar;
Dan 't Ridderheir wint veld,
En ziet in 't eind den Sarazijn,
Machtilde, tot der dood ontroerd,
Vliegt door het slagveld heên,
En zoekt den trouwen minnaar op;
Maar vindt hem niet - ô neen!
Zij vindt dien edlen Ridder niet,
Den liefling haarer ziel,
Die, zwaar gewond - en afgemat -
Al suislend - neder viel.
‘Machtilde! - nooit ziet mij uw oog,
Zucht zijn verbleekte mond,
Om u zogt ik naar roem.... maar ach!
'k Ben doodelijk gewond.’
‘'k Heb u vergeefsch zoo trouw bemind,
Wees blijde - ik sterf met roem.’
De Ridder stierf, gelijk des daags,
| |
| |
| |
III.
Wanneer een felle storm het graan
En alles tot een baijert maakt,
Door 't ijselijkst geweld;
Dan dekt een doodsche somberheid
De vogel zwijgt; de roos verkwijnt;
De Landjeugd mist haar vuur.
Zoo treurt Machtilde, in bittren rouw,
Haar droefheid was ten top,
Zij sluit zich in haar aadlijk slot,
Een donker, treurig rouwgewaad
Bedekt haar schoone leên,
Haar wang verbleekt; haar oog verdoofd,
| |
| |
‘Ach, zegt zij, wist ik slechts het graf,
Ik snelde naar die grafplaats toe,
En stierf met vreugde en lust.’
‘Naast zijne zijde zoude ik zagt, -
Zagt rusten met mijn held;
Maar neen, wie weet in welk een oord
Zijn lijk ligt neêrgeveld.’
De zon daalt langzaam westwaards heên,
De maan treedt op haar spoor,
Maar breekt bezwaarlijk, in den nacht,
De stormbui loeidt om 't oude slot,
Een aaklig, dikke duisternis,
Maakt alles bang en naar.
Machtilde zit in eenzaamheid,
Bij 't flaauwe lamplicht neêr,
Of treedt, door angst en vrees benard,
| |
| |
Een zeldzaam, onbekend gevoel,
Zij voelt een flaauwe, kleine hoop,
Waar in zij nooit verviel.
Zij hoort 't gekletter van een paard,
In 't holste van den nacht,
‘Ach! zegt zij, zoo dit moedig ros,
‘Mij eens mijn Ridder bragt! -
Het paard staat stil; de brug valt neêr;
Hoe bonst haar 't hart: - een ijzren voet
Een siddring vliegt door al haar leên,
De schrik verstijft haar 't bloed,
Toen eenslags een bekende hand
‘Machtilde, roept een doffe stem,
Raak mij niet aan, - ô neen!
Gij ziet hier uwen Dagobert,
Hij is noch vleesch noch been.’
| |
| |
‘Het zwaard doorkliefde 't jeugdig hoofd,
Ik ruste in vreemden oord,
Mijn schim heeft om uw slot gewaard,
‘Ik dagt, haast sterft mijn minnares,
‘Verkropt door wee en smart,
‘Uw dood zou mij een trouwdag zijn:
‘Wat valt het toeven hard!
‘Ach Ridder, roept de ontroerde maagd,
‘ô Wee, gij hebt geen zwaard!
‘Waarom, waarom mij niet ontzield,
‘'k Ben voor geen dood vervaard.
‘Zoude ik mijn hand, na mijnen dood,
‘Machtilde! neen - de tijd is daar,
‘Waar in gij sterven moet.
‘De lamp, die op uw tafel staat;
‘Heeft haast geene olie meêr;
‘Zoodra die lamp haar licht verliest,
‘Zijgt ge in mijne armen neêr.
| |
| |
‘Het Paard, dat aan de valbrug wagt,
‘Brengt ons dan eenslags voord;
‘Daar zult ge uw Vader, Moeder zien,
‘Het licht verdooft - uw wang verbleekt,
‘Uw lip verblaauwd - uw oog
‘Zinkt in de hollen beenkas neêr:
‘Daar sluit ge reeds het oog.
‘De lamp gaat uit; - de laatste walm
‘Verspreidt zich om u heên:
‘Gij sterft, ô vreugd! gij sterft, miju lief!
‘Uw bleeke schim vliegt in mijn arm. -
‘Ach Ridder! haastig, voord,
‘'k Verlaat mijn ruuwe, loome stof,
‘Waar is, waar is het oord?
‘'t Is duizend mijlen hier van daan. -
‘Hoe duizend - ach ik schrik!
‘Geen nood, mijn minnares, wij zijn
| |
| |
Het schimmen-paar vliegt op het ros,
‘Daar ginder, ô mijne engelin!
Breekt reeds de morgen aan.’
‘Daar ginder, ginder, ginder ver,
‘Wij rijzen op, wij daalen neêr,
‘Wij vliegen voord, voord, voord.
‘Ach welk een dikke duisternis....
Een Kerkhof - wee mij, ach!....
‘Machtilde! dit 's de plaats, waar ik
‘Daar is mijn graf - daal met mij neêr,
‘Wij sluimren daar zoo zagt,
‘In ongestoorde, stille rust,
‘ô Gaarn - mijn lieve, trouwe held!
Ja, 't is een heerlijk oord;
Ik leg mij in uw kouden arm,
Wij sluimren zagtkens voord.
|
|