| |
| |
| |
De beroemde doctor.
Aan zeker Predikaat - de plaats word niet gemeld,
Werd door de vrienden van een Doctor voorgesteld,
Om, wegens 't akelig verscheiën,
Van zulk een braaven Esculaap,
Die meenig taaije en forsche Knaap,
Regt kuijstig, naar het graf kon leiën,
Eens braaf te klaagen en te schreiën:
Wel hoe, verbaast u dit zoo zeer?
Te schreiën? Ja - gij moet mij niet verstooren,
Want, als gij 't einde en slot zult hooren,
Baart u zulks geen verwondring meêr;
Voor Gouden schijven, goeden Heer!
Is 't waarlijk niet veel kunst, een traan of wat te plengen,
Daarbij, een afscheids-maal en voorspraak - ja gewis,
Zoo veel op eens, kan, naar ik gis,
Een rouwklagt, vol gevoel, met glans, ten voorschijn brengen.
't Beding was dan gemaakt, en alles zoo geschikt,
Dat zelfs de naaste neef zijn blij gelaat vermomde;
De rouwkoers, aklig zwart, met dood-festoen bestikt,
| |
| |
Rolt statig Kerkwaards - daar de doffe doodklok bromde.
Daar staat zij voor de deur - de kist komt voor den dag -
Nu kan mijn Prediker zich langer niet betoomen,
Hij barst vervaarlijk uit, in bitter wee en ach,
Ja stelt zich zoo weemoedig aan,
Alsöf hij wezenlijk, met ernst, waare aangedaan,
Daar 't traanen-vogt en zweet hem langs de wangen stroomen,
En riep: ô bittre smart, wij missen dan dien Vroomen,
Dien edlen arts, die, dag en nacht,
Een steun was voor het aardsch geslacht,
Die baak der konst, die, in zijn dagen,
Geen weêuw noch wees kon hooren klaagen,
Die, als hij slechts voor 't ziekbed kwam,
Den dood, den killen dood zijn veege prooi ontnam,
Ja, dien Hijpocrates, die door zijne edle daaden,
Zijn waardig nageslacht met roem heeft overlaaden;
Gewis, thans treurt elk een met mij, als ik hem zeg,
Hoe vroeg de wreede dood dien braaven man deed sneeven,
Hij mogt pas tachtig jaaren leeven:....
Als God zijn volk kastijdt, rukt hij den schrandren wech! -
Een grijze Boer, die dit niet langer aan kon hooren,
En zich door sus noch zagt in 't minst niet liet verstooren,
Maar op zijne ondervinding stout,
| |
| |
Nam norsch de muts van 't hoofd, en teeg aldus aan 't knorren:
‘Hoor, Preeker! lieg niet meer van Doctor Fielebout,
Och, waer hij nooit zo oud geworren,
Hoe veulen waeren dan nog oud!’
|
|