Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 564]
| |
Een lichtende Engel, heerlijk, heilig schoon: -
Het duister deinde allengs bij haar verschijnen
En vluchtte voor Haar àldoordringend licht;
En toen zij opgestegen was, ten Hemel,
Omhullend berg en dal met Haren schijn,
Toen vielen uit de blauwe luchten-zeeën,
Volbloeide rozen geurend neer op aard
En jubelzangen stegen op, ten Hooge.,.
Gelijk aan d' eeuwgen gang der gouden Zonne,
Die komt en straalt en weer verdwijnt,
Zoo trok ook Zij in glorie over d' aarde,
Verwekkend levenskracht en levensdrang.
Maar als de zonne gaat, komt weer het duister,
Doch toen Zij ging, bleef de aarde in lichten dag....
................................
Toen knielden neer alle aardsche stervelingen
En juichten: ‘ziet, een andre God verscheen;
De Niet-Gekende; ziet, de Veel-Gezochte;
De God van Jezus, - Liefde-Zelf verscheen!’
|
|