| |
Minora
Door Neel Hiddar (Brussel)
Dat hij zóó slecht was, had hij daar straks nog niet durven denken. Eerst toen alles geschied was en zijn matte blik droomend het lijk der arme Minora volgde, dat stil voortvlotte in het ijskoude en spiegelklare water van den sloot, dat voortstuwde tusschen naakt riet en rosse bladeren; toen hij zag, hoe dat doode kopje slap neerhing, die oogjes - vroeger zoo liefdevol blin- | |
| |
kend - gesloten waren, eerst dàn had hij een gevoel alsof elk grashalmpje van de loome weide vóór hem, alsof elk takje van de zilverbedauwde tronken, langs den sloot, alsof elke notenboom, in de zijde van den loggen scheldedijk, achter hem, alsof elke dakpan van de huisjes, die in de verte uit den nevel opdoken, alsof alles onzichtbare stralen op hem afschoot, die staken als priemen en langs zijn oog tot zijn hart geraakten, een net daaromheen weefden, waaronder dat hart moest versmachten..
Hij voelde dat hij een slechte daad begaan had en hij kon zich niet inbeelden waarom.
Hij zocht, met mechanischen blik, het lijk van Minora, dat langzaam onderging, een oogenblik bij een dorren struik hangen bleef, voortdreef....
Daar lag plotseling iets in dien Decemberochtend, dat hij daarstraks niet opgemerkt had: musschen wipten tjirpend boven zijn hoofd, in de takjes der tronken, en dat gefladder en getjirp kon zijn oor niet verdragen: - 't scheen hem een verwijt.
Stootend en bruisend, schuimend en klotsend braakten, in de verte, de sluispoorten den scheldestroom uit over de weide en teekenden er waterspiegels op met breede graszoomen, waarin zilveren perels staken, door de nacht gestrooid: - 't scheen hem een verwijt.
Hij zocht, met mechanischen blik, het lijk van Minora, dat neêrlag, diep, in het slijkbed van den sloot en hij zag hoe blauwe luchten in het water weerspiegelden en hoe kraaien, bijzend, door die luchten zwenkten: - 't scheen hem een verwijt.
Hij klom naar den rug van den vettigen dijk, steun zoekend tegen den zwarten stam van een notenboom, zich naar boven werkend langs de malsche grasdottens, die als trappen ten allen kanten uitstaken.... En als hij boven stond, zag hij de Schelde - half goud, half zilver - die rustig droomde in een nevelkleed: - 't scheen hem een verwijt.
| |
| |
En hij zag, hoe, uit de verre grijste, witte vlekjes opkwamen, die zich neerlieten op de zwarte zandbank of als levende sneeuwvlokken op de groene plekjes van de weide rondliepen en een aardig geluid maakten: - 't scheen hem een verwijt.
Het ergerde hem alles - - en hij floot, twee, driemaal, scherp, en bij de huisjes, aan de overzijde der weide, en bij den dijk, aan de overzijde van den stroom, hoorde hij zijn gefluit herhalen en hij zag de meeuwen verschrikt opvliegen en dat deed hem deugd... En hij zag, hoe ze, in rijen, door de blauwe zeeënluchten riemden, met gemeten vleugelslag, op en neer... En hij zag, hoe ze héél, héél ver, als stipjes neervielen in den stroom en hoe de zon een weldoend licht over hen uitspreidde: - 't scheen hem een verwijt.
Hij zocht, met mechanischen blik, het lijk van Minora: 't lag nu geheel roerloos, het kopje nog nauwelijks zichtbaar. Hij zag, met mechanischen blik, naar de uurplaat op den dorpstoren, die vóór hem, uit de huizen, oprees... en hij dacht, mechanisch, dat het tijd werd om te gaan eten. En hij trok zwijgend langs de scheepswerft, nauwelijks een blik gunnend aan de zwoegers, die zongen en hamerden en stukken ijzer heendroegen en aanbrachten, op bloote armen en stevige schouders. En hij trok zwijgend langs de fabriek, nauwelijks de rook ziende, die pijlrecht en gitzwart uit de hooge schoorsteenpijp opwelde en uitpluimde, nauwelijks het gonzen der machienen hoorend, die beenderige mannenhanden en hongerige vrouwenmagen in 't leven houden.
En er stond hem maar één beeld meer voor oogen: het beeld der doode Minora... en hij had maar één enkel gevoel: het gevoel dat hij kwaad gedaan had.
* * *
Minora.
Hoe ze op een mooien zomerdag bij hem binnengekomen was, wist hij zelf niet. Hij was dien ochtend naar 't veld geloopen, als
| |
| |
er nog maar een weinig lood en koper aan den hemel hing en toen hij thuis kwam, vond hij ze bij de keukendeur, ineengedoken en spinnend. Ze zat daar zóó leuk, dat hij een glimlach niet kon bedwingen en toen hij het kleine kopje aaide en hij de perelhelle oogjes zag, nam hij ze op en droeg ze binnen.
Hij gaf ze melk, in een heel klein schoteltje, en zette ze vóór zich op tafel, terwijl hij zelf koffie dronk. Hij hing ze een blauwzijden bandje om het poezelige halsje en een lief vernikkeld belletje daaraan, dat bingelde en klingelde als ze - jeugdig leventje! - rond hem huppelde en op zijn knie sprong. Ze kreeg melk en koekskens, melk zonder water, die Trees, de buurvrouw, elken ochtend, dag aan dag, te 7 uur juist, uit haar zilverglanzende kan in een wit verlakt potje schonk; koekskens, met suikerstof op, die hij bij Neel, den bakker, op den hoek van den Dries ging koopen. En zoo werd ze groot en mooi, omdat ze verzorgd werd.... En ze was hem dankbaar, want, was ze zijn vreugd in den dag, des nachts hield ze een oog open op dieven, die langs spleten en gaatjes de kamers konden binnendringen en er verslinden wat haar beschermer lief was.
Zoo werd ze oud.
't Blauw-zijden bandje was haar al lang van den hals gevallen en geen ander had men er nog omgehangen. - Zijn lust was ze ook al lang niet meer, sedert hij gemerkt had, dat ze niet meer zoo vlug, zoo speelziek was als vroeger.
Trees bleef melk brengen, zonder water in, en van die melk kreeg Minora haar deel, maar aan de koekjes van Neel, den bakker, werd ook al lang niet meer gedacht.
Ze werd oud en stram en ze lag soms dagen en dagen in haar bedje, dat Wanna, de meid, opzettelijk voor haar gemaakt had.
Hij zag dat ze leed en Wanna zag het ook en ze spraken er beiden over....
Ze werd oud en stram en leelijk, de arme Minora. Wel bleven
| |
| |
haar oogjes aan perels gelijken, maar ze mocht toch niet meer op zijn schoot rusten, gelijk vroeger. En kwam ze tòch - als soms nog een jeugdige levensstraal in haar hart opschoot - aaiend op zijn knie gesprongen, dan stootte hij ze van zich af en was gram en zegde tot Wanna, dat zij haar bij zich moest houden.
Hij kreeg medelijden met Minora en hij werd gram op haar. En 't speet hem, dat hij haar ooit had opgenomen. Hij wenschte ze dood, maar ze stierf niet en ze werd ouder en strammer en leelijker en hij dacht er aan, ze te - - dooden.
Hij sprak er over met Wanna, dat Minora leed en Wanna peinsde ook, dat ze gelukkig zou zijn.... Maar ze konden het niet over hun hart krijgen....
En Minora werd ouder, strammer, leelijker....
* * *
Dièn ochtend echter, was hij met het rijpe besluit opgestaan, dat het zijn moest en toen, onder het koffie-drinken, de oude, stramme, leelijke Minora met haar hoofdje tegen zijn beenen streek en op zijn knie sprong, gaf hij haar een stukje kaas en dacht dat hij slecht was, maar dat het zijn moest. - Waarom het zijn moest, wilde hij niet onderzoeken....
Terwijl Wanna de koffiekopjes en schoteltjes in den pompsteen afwiesch en 't water over kan en pan liet gutsen en de arm der pomp krikte en krakte, klom hij op den zolder en vond er Minora in haar bedje liggen droomen, onder de duiventil, naast de duivenkorfjes. Hij zag, hoe ze rustig sliep en hij hoorde, hoe zijn ‘Zwarte’ en zijn ‘Witzwing’ vochten en basten en hij dacht aan de laatste reis op Bordeaux, toen de ‘Witzwing’ den tweeden prijs weghaalde. Hij opende zachtekens het deurken en sprak tot zijn duiven en vroeg ‘of ze nu malkander tóch gingen kapot maken.’ De ‘Witzwing’ gaf hem een pik in den vinger. Hij lachte en gaf zijn duiven zuivere, harde boontjes te eten en hij stak den
| |
| |
vinger in een der gaatjes van den drankpot, om zich te vergewissen, dat er nog water in was. Dan gaf hij zijn duiven de vrijheid.
En hij keek, met mechanischen blik, naar de slapende Minora.
Daar was iets, dat hem zei: dat hij Minora niet mocht dooden en daar was iets, dat hem zei, dat hij wel dat recht had en het doen moest. En die laatste stem klonk dan eindelijk het luidst, omdat hij zich herinnerde, dat Barens, de smid, zijn Dora ook gedood had, levend begraven nog al, wat hij nog niet zou kunnen. En hij vond het middel, om haar zonder pijn en met zekerheid te dooden...
In een der duivenkorfjes droeg hij de afgeleefde Minora weg..
‘In dien korf zal 't water gemakkelijk binnendringen...’
Hij keek over de weide, of niemand zijn doen bespiedde.....
‘Ze zal gauw dood zijn... zonder pijn....’
Hij steeg den dijk af.... Het korfje zeeg in 't water.... Het zou opgeworpen geweest zijn, door den krachtigen stoot der arme Minora, die naar lucht smachtte en naar leven, maar zijn voet hield het mandje onder, tot het alles stil werd daarbinnen.
En hij had het gevoel, dat hij de sterkste was...
Eerst toen hij 't lijkje der arme kat, die hem zoo trouw gediend had, door den stroom zag meevoeren, begreep hij, dat de heele Natuur hem toeriep, dat hij misdaan had!
|
|