Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||
[Nummer 5] | |||||||||||||||||||||||
Verpachtingen en LandeigendomGa naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||
weiden liet, aan de Belgen voldoende. Zij waren zwervende herders, die, wanneer zij door eenen overmachtigen vijand verrast werden, hun hutje afbrandden en hun vee vooruit dreven. De jacht, waartoe zij door natuur en neiging gedreven werden, verschafte hun vermaak alsook voedsel en kleedsel naast de voortbrengsels van de veeteelt. Agriculturae non student, schrijft Caesar. De Romeinen voerden hun wijze van landbouw in en, onder andere, de tweejarige zaaiverdeeling. De Romeinsche pachthoeve of villa stelt den bijzonderen eigendom in onze strek[...] vast. Spoedig ingewijd, zijn de Belgen van toen af den landbouw toegenegen en Plinius en Strabo prijzen de manier waarop zij het land bewerken. De Franken vergrooten die neiging en hunne ‘dorfen’ zijn landbouw- samenhoopingen. Maar de kleine eigendom blijft moeilijk bestaan, voornamelijk in de viie en viiiste eeuw. De kleine eigenaar kan aan de gedurige oorlogen niet wederstaan, kan, met zijne eigene krachten, van de aarde al haar nut niet afdwingen; hij beveelt zich aan een machtigen buur aan, wien bij zijne akkers overlaat mits het erfelijk gebruik er van te behouden en mits eene zekere rente te betalen aan den beschermheer. De vrije gebieden van het Germaansch stelsel of ‘afvaardigingen’ (delegatio) van den grond steunen op dezelfde onderscheiding tusschen het dominium directum en het dominium utile die in de erfpacht en cijnspacht bestaat. Maar in de ‘afvaardigingen’ staat de eigenaar het dominium directum af en behoudt het dominium utile. Zonderling is het te bemerken dat de erfpacht in ons oud recht een verschillenden oorsprong heeft dan in het oud Romeinsch recht, waar de eigenaar het dominium utile afstond om het dominium directum te behouden. Deze laatste bron van erfpachten, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||
hoewel altijd bestaande, verspreidt zich maar voornamelijk in onze streken in de xie eeuw, wanneer in het Noorden van ons land de Graven van Vlaanderen aan vrije boeren nieuwe gronden in erfpacht geven: meerschen, broeken en woestijnen. De boeren herscheppen die onvruchtbare gronden in rijke akkers(emphytéose). Het was een echt contract; de pachter moest zich op den grond vestigen, er een huis op bouwen, jaarlijks eene zekere som betalen, maar genoot daarentegen al de rechten van den eigenaar. Te gelijker tijd vond men in ons land een groot getal kleine eigenaars en de heer Pirenne merkt op, in zijn Histoire de Belgique, dat in Vlaanderen en in de Kempen altijd de meeste vrije boeren en eigenaars bestonden. Met den vooruitgang der beschaving was de dienstbaarheid des lijfeigenen verslapt en werd in ons land het getal onvrijen zeer gering. Het getal kleine eigendommen vermeerderde in de xiiie en xive eeuw. De oude cijns was in de handen van de bezitters oprechte eigendom geworden en het kapitaal om te koopen en te bewerken liet aan vele rijkgeworden boeren toe, gronden aan te werven, niettegenstaande de verhooging van het grond-kapitaal. Oppassend en werkzaam, vonden zij rijke vergoeding in den krachtlandbouw. De ontginning van de woeste landen, aangemoedigd door de voordeelen toegestaan door den Heer, verwekte een wonderbaren voorspoed van den landbouw in Vlaanderen en in de Kempen. De uitwijking verdwijnt in de xiiie eeuw; de nieuwe gronden trekken, integendeel, inwoners aan. De vooruitgang is volkomen, want nieuwe vlakten zijn niet alleen voor den bouw gewonnen, maar het landbouwwerk wordt verbeterd. Met de aangroeiende bevolking wordt de landbouw krachtig en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||
zoo komt het dat men in de xiiie eeuw het braakliggen verzaakt. Te beginnen met de xiie en de xiiie eeuw verschijnt nochtans en verspreidt zich de verhuring van landgoederen ten gevolge van het koopen van grond door rijke burgers of nijveraars. Menige kleine landbouweigenaars konden niet weêrstaan aan een ramp, aan de lasten en ook aan de intresten te betalen bij de woekeraars. Eene spreuk van den tijd getuigt: Een woekereer
Een meuleneer
Een wisseleer
Een tolleneer
Zijn de vier evangelisten van Lucifer.
Velen verkoopen dus hun grond aan welhebbende burgers. Ook bemerkt men dat pachtbrieven eerst verschijnen in de rijkste en meest bevolkte streken. Het is het geval voor Vlaanderen. In het bereik der steden, laat de invloed van het kapitaal zich zoodanig voelen dat, hoewel noch altijd vrij, vele landbouwers, voorheen eigenaars, nu pachters of werklieden worden. De eerste wezenlijke pachtbrieven dagteekenen van de XIIIe eeuw en van dan af heerscht de landverpachting. In het begin, kon de pachter met eigen vermogen geen winst gevenden bouw ondernemen; daarom ontstond er deelgenootschap met den eigenaar die gedeeltelijk het kapitaal inbracht: oogst op half vruchtgenot, toen genaamd: ‘pachters ad partem’, ‘halfwinninghe’, ‘te halven granen’. Men vindt ook in de XIIIe, XIVe, XVe eeuw, vele veepachten (cheptels) in gebruik. In dit contract verhuurt de eigenaar zelf het bedrijfskapitaal; alleen geeft de pachter het loopende kapitaal en zijn werk. Maar die contracten vereischen eene gedurige tusschenkomst | |||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||
van den eigenaar of, wat erger is, van zijne bestuurders en de pachter is niet vrij op zijn pachthof. Ook is de landverhuring de overheerschende. De pachter is een onafhankelijke aannemer, alleen moet hij de rente van het grond-kapitaal opbrengen. De oude pachtbrieven leeren ons dat de landpachten van verschillenden duur waren, volgens den aard van het landbouwwerk, 3, 6, 12, soms 30 jaar. De stilzwijgende pachtvernieuwing was aangenomen. ‘Te weten tot dat de landen weder sijn in sulcken aerde, type ende saisoene ghelyck die sijn verhuert gheweest’ De voorwaarden van de middeneeuwsche pachtbrieven verschillen weinig van die in de XIXe eeuw, tenzij wat den duur aangaat; zij waren zeer streng, maar werden zelden nageleefd en uitgevoerd. De wezenlijke toestand van toen en van nu is bijna dezelfde. In de XVe eeuw, zoowel als nu, was de pachter verplicht het land te bewerken als bonus pater familias. Hij mocht het land niet verzwakken, niet onderhuren, en moest het bewerken volgens zekere bepaalde regels. Beklagenswaard is het op te merken dat, sedert het ontstaan der pachtbrieven en bijzonder sedert de XVe eeuw, er geen groote voordeelige verandering in de landverpachtingen wordt ingevoerd. Toen als heden waren ook in gebruik de ‘erfpachten’, genoemd ‘jaarscharen’ en ‘beklimmingen’, die nog met bijna dezelfde voorwaarden voortbestaan in Vlaanderen, in de Kempen en in het Noorden van Brabant. De kleine eigendommen waren ook altijd in groot getal gebleven. De kleine eigenaars waren des te meer bezorgd om hun bezit, daar hun vrijheid er mede verzekerd was. Wij vinden dus sedert het middeneeuwsch tijdvak dezelfde wijze van landverpachten als tegenwoordig. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||
De huishoudkundige toestand der landbouwers is weinig vooruitgegaan en de groote wetgevende werken van Napoleon hebben niets nieuws of niets beters gebracht. Zij hebben zekere gebruiken in het Wetboek verzameld, zonder te onderzoeken of zij, ja of neen, gunstig waren. Welk is de tegenwoordige toestand van den landeigendom en de verpachtingen in België? De landbouwopnemingen van 1846, 1856, 1866, 1880 en 1895, geven overvloedige inlichtingen over eigendom en verpachtingen. Zij maken een onderscheid tusschen het rechtstreeksche beboeren of eigendommen, door den wettigen eigenaar zelf bewerkt, en het onrechtstreeksche beboeren, dit wil zeggen: het land bewerkt door pachters die het land in huur krijgen. Ziehier de verhouding voor 100 hectaar door eigenaars beboerde gronden, bosschen en onbeboerde landen uitgezonderd:
De cijfers van de optelling van 1880 verdienen weinig in acht genomen te worden: zij zijn niet nauwkeurig. Het blijkt uit de vergelijking der opnemingen dat in 1895 ten opzichte van 1846 de uitgestrekteid der rechtstreeks beboerde eigendommen verminderd is mit 9 t.h. De verminderingen doen zich voor, bijzonder in de provinciën Brabant, West-Vlaanderen en vooral in Henegouw en Luik, alsmede daar waar de krachtlandbouw en de nijverheid heerschen: de omschrijvingen
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||
De krachtlandbouw vereischt minder grond, geeft grootere opbrengsten, maar eischt ook grootere kosten. Meer en meer bemerkt men de scheiding tusschen grondkapitaal en bedrijfskapitaal. Te gelijker tijd verdeelt zich de grond, ten eerste in de nijverheidstreken: werkliedenhuizen, kleine hoeven komen op in groot getal. De landbouwstelsels veranderen: groote pachthoeven worden vervangen door bebouwde gronden en menigvuldige warmoestuinen, voor het grootste deel maar in huur genomen. Het erfenisstelsel brengt ook verbrokkeling van den eigendom bij. De wet van 16 Mei 1900 verbetert het erfenisstelsel voor de kleine nalatenschappen, maar de uitwerksels zijn ons nog niet bekend. De boerderijen die
omtrent 45 t.h. De vermeerdering bestaat hoofdzakelijk voor de kleine boerderijen, van minder dan 50 are; van 1846 tot 1895 telt men er 210, 470 of 85 t.h. meer. Het getal der boerderijen van eene oppervlakte van 50 are tot 10 hectare is met 17 t.h. geklommen. Wij hebben aangetoond dat sedert 1846 de oppervlakte der hectaren, door eigenaars beboerd, van 34 tot 31 t.h. gevallen was. Wanneer wij nu het getal kleine eigenaars beschouwen, zien wij dat het van 201, 226 in 1846 tot 221, 319 in 1895 gestegen is, dat is met ongeveer 15 t.h. Deze aanwas geldt alleen maar voor de kleine hofsteden van 50 are of minder, waarvan een groot deel met den landbouw | |||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||
weinig betrekking hebben, zooals de werkliedenwoningen. De wet van 9 Augustus 1889 heeft, te dien opzichte, veel invloed gehad. De boerderijen van 50 are tot 50 hectare, door eigenaars gebruikt, zijn sterk gedaald: 127,924 in 1846, 113,391 in 1895, vooral in de nijverheidsstreken en uitgenomen in de provinciën Antwerpen en Luxemburg. Zorgvuldig opgestelde beschrijvingen van 't jaar 1880 bewijzen dat boereneigendom in evenredigheid staat met den koopprijs van den grond: 63 t.h. boereneigendom daar waar de grond in 't algemeen eene waarde van min dan 2000 frank heeft; 21 t.h. daar waar de koopprijs zich beweegt tusschen 3000 en 5000 frank. De opneming van 1895 bevestigt de beschrijving van 1880. Het rechtstreeksche beboeren vindt men het meest in de provinciën Antwerpen, Limburg, Luxemburg en Namen, waar de grond de geringste koopwaarde heeft. Dit feit en de opmerking reeds gedaan voor het verleden en voor de laatste opnemingen, namelijk, dat de landbouweigendom het meest voorkomt waar de grootste verdeeling bestaat, bewijzen dat de boereneigendom daar verspreid is waar ter oorzake, 't zij van de kleine oppervlakte, 't zij van de kwaliteit van den grond de boerderijen weinig waard zijn. Trouwens, wanneer de prijs van den grond stijgt, komt de winstberekening in 't spel. De eigenaar verpacht zijn grond. Eene gewichtige vraag treedt op den voorgrond: gaat de landbouweigendom waarlijk achteruit? De cijfers wijzen vermindering voor de oppervlakte en vermeerdering voor het getal ontginningen aan, maar zijn niet afdoende genoeg om de gevolgtrekking toe te laten dat er eene afnemende beweging is. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||
Zijn de cijfers en de gegevens der vergelijking volstrekt nauwkeurig? Het is ook moeilijk al de huishoudkundige factoren in verband te brengen. Groote pachthoeven en eigendommen zijn ten gevolge van de uitbreiding van de nijverheid, die den aard van den grond wijzigt verdeeld in kleine hoeven. Hoeveel echte boerderijen zou het getal hoeven, van minder dan 31 are, bevatten? De oppervlakte van het beboerde land is verminderd sedert 1866 met 56,239 hectaren. Is het niet bijzonder ten nadeele van het rechtstreeksch beboeren? Niettemin schijnt er vermindering te bestaan. Welke zijn, in dit geval, de oorzaken ervan? Eenige zijn zeker bekend. Het erfenisstelsel verplicht het verkoopen of verdeelen van boereneigendommen. De uitbreiding der steden en der nijverheidscentrums doet landbouwstreken verdwijnen of verhoogt de waarde van den grond. De uitwijking naar de stad bevat zoowel groote als kleine landbouwers. Rijke boeren verkoopen hun eigendom om het geld er van in den handel, in de nijverheid of in de financiën te beleggen met het doel hoogeren intrest te trekken. Zonen van groote pachters scheuren zich van de hoeven los, die zij minachten, om in de vadsigheid der bureaucratie of den onzekeren glans der vrije beroepen, te gaan kwijnen. Uitwijking, in groot getal, van kleine landbouwers, die zich in kleine handelszaken gaan wagen of zich gaan onderwerpen in fabrieken of werven, ten einde een vast en hooger dagloon te verdienen, dat hun toch niet meer weelde bijbrengt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||
Bijgevolg verminderen ook de landbouwwerklieden en daardoor stijgt het dagloon en het bedrijfskapitaal. De winsten vergelden alle jaren het bedrijfskapitaal niet. De vermindering van de winstkroos van den grond veroorzaakt niet alleen de uitwijking, maar ook de gedwongene onteigening, die voortvloeit uit het verschil tusschen het werklijk inkomen, eenerzijds, en van den hypothecairen intrest en de grondlasten, anderzijds. Daar is de grootste kwaal en het gewichtigste teeken der verslapping van het rechtstreeksche beboeren. Het Ministerie van Justitie heeft tweemaal binnen dertig jaar het getal der gedwongene onteigeningen opgenomen. Indien wij het tijdperk van 1871-1873 met dat van 1891-1893 vergelijken, dan bemerken wij dat de gedwongene verkoopingen, bijna in geheel het land, ten minste verdubbeld zijn, uitgenomen in de Ardennen. Het getal is driemaal grooter in Limburg, viermaal in de omschrijvingen Mechelen en Leuven, zesmaal in het arrondissement Doornik. Dit zijn feiten, die wij betreuren te moeten aanstippen. Eene beknopte voordracht laat niet toe een grondig overzicht te geven van het rechtstreeksche beboeren, zijn loop, de oorzaken en de mogelijke verbeteringen. Belangrijke oorkonden moeten de optellingen van 1895 volledigen. Het zou gevaarlijk zijn vele gevolgen uit de opneming alleen te trekken, want, aldus, zouden wetten kunnen ontstaan, gegrond op middencijfers die met de werkelijkheid niet overeenstemmen. Ook heeft Minister De Bruyn in 1897 aan al de landbouwkundigen van den Staat opgelegd, eene bijzondere monographie of beschrijving van hunne streek op te stellen. Hij heeft hun een plan voorgesteld, waarin hij hun voornamelijk voorschrijft zorgvuldig te handelen over het akkerstelsel, het rechtstreeksche of | |||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||
onrechtstreeksche beboeren, de uitbating in beheer, de grondverbeteringen, enz. Het is onloochenbaar dat het samenschikken van dergelijke werken grootelijks zal bijdragen tot de kennis van de te nemen maatregelen, vermits de huishoudkundige toestand van al de streken van het land beschreven zal worden. Maar er valt toch geen tijd te verliezen. Het staat vast dat de landbouweigendom bevoordeeld moet worden, alsof hij niet in verzwakking was. De eigendom is voor den landbouwer de vrijheid zonder welke de mensch vernederd wordt en geen voorspoed kan genieten. De dichter Willems schrijft het in treffende woorden: De nijvere landman, die zijn eigen erf beploegt,
Oogst altijd voordeel in; maar hij die zweet en zwoegt
Op een gehuurden grond, vindt zich op 't laatst bedrogen,
Of maait geringe winst na onophoudlijk pogen.
Horatius roemde het: Beatus ille qui... paterna rura bobus exercet suis, solutus omni foenore. De staathuishoudkundigen verkondigen dat het rechtstreeksche beboeren het beste akkerstelsel is. Emiel de Laveleye rangschikt als volgt de verschillende landbouwstelsels ten opzichte van de aanmoediging tot het werk:
De engelsche akkerbouwkundige Young maakt de volgende scherpzinnige opmerking: ‘Geef aan een kleinen eigenaar een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||
stuk rots en hij zal er een hof van maken.’ De toovermacht van den eigendom zal de schrale zavel in goud veranderen’. Overigens, bewijzen levert ons de landbouwopneming van 1895. De verkoopprijs van den landbouwgrond, eigenlijk gezegd, is gezakt van 1880 tot 1895, maar het is gebleken dat de vermindering vooral gewichtig is daar waar de verpachting heerscht. Het is integendeel vastgesteld dat de verlaging van den verkoopprijs veel geringer is in de streken waar de boereneigendom het meest voorkomt en daar, waar de oppervlakte van dien eigendom juist voldoende is om het bestaan van een huisgezin te verzekeren. Het is het geval voor de provinciën Luxemburg, Limburg, Antwerpen en Namen. De kleine landbouweigendom moet dus op alle wijzen aangemoedigd worden; hij is het immers die, in alle tijden, het best aan de krisissen wederstond: Latifundia perdidere Italiam et provincias (Plinius). De kleinboeren brengt krachtlandbouw mede, welke door het bewerken de natuurkracht verhoogt: Fecundior est culta exiguitas quam magnitudo neglecta. De wetgevers kunnen geneesmiddelen toepassen, die voor de verschillende kwalen aangeprezen worden, en het verstand, de ondervinding, de toepassing in andere landen laten ons hopen dat ze de noodige uitwerking zullen hebben. Ten eerste, het landbouwonderwijs uitbreiden, dat te gelijker tijd de wetenschappelijke wijzen van behandeling zal doen kennen en den boerenstand zal verheffen door er eene grootere oefening des verstands in te brengen. Een duurzaam landbouwkrediet instellen, de Raiffeisenkassen verspreiden om het aankoop- en bedrijfskapitaal te vergemakkelijken. De wet van 21 Mei 1897 vergunt vermindering van registra- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||
tie- en overschrijvingsrechten voor het aankoopen van kleine landbouweigendommen, maar de toepassing van deze nog jonge wet is nog niet nagegaan. De wetgever zou zeker goed werk verrichten door de wet van 1889 op de werkmanswoningen te wijzigen, om met dezelfde voordeelen het aankoopen van eene grootere hoeveelheid grond toe te laten. Om het behouden van boereneigendom te verzekeren zijn verschillende maatregelen aan te bevelen.
(Voortzetting volgt.) |
|