| |
| |
| |
Twee wegen.
Door Neel Hiddar (Brussel).
Wij gingen allen denzelfden weg op, den weg niet ijzeren strepen op den rug, waarover, in dolle vaart, dampend en stootend, het monster met ons voortvloog, dat men, bij zijn verschijnen op den aardbol, ‘den Duivel’ had gedoopt.
Wij kwamen allen van den ‘buiten’, waar ge de wolken van verre, heel verre, ziet aanwentelen, over u rollen en voorthollen - vèr - - naar een andere wereld; waar ge in blauwe luchten en zonnegoud kunt baden; waar ge bij miljoenen - rechts en links, vóór u en achter u - de goudstipjes kunt tellen, waarmede des nachts de hemel besprenkeld is; waar vogelen zingen, hoornen ruischen, beken kabbelen, stroomen klotsen; waar boeren en beesten werken en één worden met het land dat hun zweet drenkt; waar burgers en rijken elkaar, zeemzoetlachend, toeknikken en inwendig zich wederzijds verwenschen; van den ‘buiten’, met zijn hanengekraai bij zilveren morgendampen en beêklokgetamp in droomerige avondstonden....
Wij kwamen allen van den ‘buiten’ en vlogen - in den buik van ‘den Duivel’ opgesloten - naar de betorende en rijkbegevelde hoofdstad, met haar sprakeloos-door-de-straten-voorthollende menschen - allerlei slag van levende coiffeur- en mode- | |
| |
winkels - die loopen alsof ze iets verloren hebben en uitrekenen hoe ze achter geld zullen komen om zich te verschaffen wat hun ‘beschaving’ opdringt; de hoofdstad, die ons maar een hoekje van de lucht laat zien, nog niet eens laat inademen; de hoofdstad, waar het gevogelte in groote kooien opgesloten wordt of opgevuld vóór de ramen ligt; waar beken, weiden, stroomen, onbekend zijn; waarde menschen kunstmatig gaan, kunstmatig praten, kunstmatig denken en eten en slapen en waar zelfs de dieren een anderen gang over zich hebben - meer ‘beschaafd’ schijnen - dan hunne verwanten van het dorp; de hoofdstad, waar de muziek van den dorschvlegel en van het aambeeld en van de zweep van den koewachter, verdrongen is door oorverscheurend gefluit van treinen, geschel en gerammel van trams en karren....
Wij kwamen allen van den ‘buiten’; zij, uit den Boschkant of van den Driehoek of van den Vogelenzang of uit de Beukdreef; ik, uit het eigenlijke dorp, van tegen de kerk, waar de pastoor des Zondags zijne schapen de palen der moraal aanwijst.....
Wij hadden allen afscheid genomen; zij, gister; ik, van ochtend. Die met zijn galkleurig gezicht en zwarte pet op, van zijn ‘lief’. Hij had ze gister opgezocht ‘bij heuren thuis’. Ze hadden juist met eten gedaan De souspan stond nog op tafel en de tellooren waren nog niet afgewasschen. Men sprak juist van hem als hij binnentrad:
- ‘Ge zult nog lang leven!
- Zóó?
- Hadden we vroeger van u gesproken, ge waart vroeger gekomen.
- Toch geen slecht, hè, dat ge zegt?’
Ze hadden over de hoofdstad gesproken, over de verleiding die daar langs alle kanten, in alle vormen, de menschen beloert.
- ‘Dat zal me niets doen, verdomd!’
| |
| |
- ‘Roep niet, Frans!’ had zijn ‘lief’ geantwoord; en hij:
- ‘Betrouwt ge mij niet? Verdomd!’
Zij had hem, bij zijn doorgaan, tot aan de deur vergezeld. Daar stonden ze alleen, zagen de sterren, die draaiden en keerden en rood en groen en geel werden; zagen in de duisternis en - zwegen.
- ‘Kom, ik moet voort.’
Hij vatte hare hand.
- ‘Nu al?’
Zij zuchtte diep.
- ‘Ik moet! - Tot binnen drie maand! - - Kom?’
En daar ze niet dadelijk om zijn hals viel:
- ‘Kom, verdomd! Met verdriet hebben gaan we niet vooruit, zulle! - 't Is nu toch zóó, hè!’
Hij kuste haar op den mond, op de wangen, op de oogen en weer op den mond, lang, heel lang, terwijl hij haar stevig aan de borst trok en hare tranen in zijn snor rolden.
- ‘Tot ziens!’
- ‘Frans! - - tot -’
Hij was voort, in de duisternis, door de binnenwegels, die hij blindelings had kunnen volgen, naar zijn stroozak....
Te vier uur was hij opgestaan, van ochtend; had koffie gedronken, twee korsten brood met vet binnengewerkt en was naar den trein getrokken; een uur ver moest hij gaan.
De tweede had een zieke moeder, wier steun hij was, achtergelaten. Hij had geweend en zij had geweend bij het scheiden en ze hadden elkaar, tot driemaal toe, omhelsd, - iets dat hij in zijn leven nog nooit gedaan had! Menschen kussen, buiten uw beminde, dat doen maar modepoppen en heeren, die hun verstand op hun hoofd of op hun buik dragen; dàt dacht hij niet, maar voelde het. Maar nu had hij 't gedaan, - en hij had gevloekt en zijn zieke moeder had hem willen troosten, zeggend:
| |
| |
‘God zal alles ten beste keeren.’ Hij had uitgeroepen, ‘dat zijn geloof om zeep was; dat hij niet meer gelooven kòn, als hij al de deugnieterijen der menschen rond hem zag en de zwakken zag verdrukken.’ En hij had wanhopig de handen om het hoofd geslagen en op den grond gestampt! - o! Hij moest gaan, hij, die haar moest helpen! En dàt door de schuld van Berkels' zoon, den rijken koster, die zijn jongen had doen afkeuren, waardoor nu zijn nummer binnen moest!....
De derde had geen ouders en geen ‘lief’ en geen geld; enkel een patroon - hij was schrijnwerker - een paar vrienden en Trees, de bazin uit ‘De vier Billekens’ hadden met hem gemeenschap. Hij was een jolige kerel, kwam nauwelijks tot de maat - 1, 54 meter - en blikte welgemoed de toekomst in. Hij had zijn bekenden lachend het ‘tot ziens’ toegeroepen en het piottenpak geroemd, waarover Julie - de dochter van Trees, en die op hem een oog had - zoo misprijzend gesproken had....
Een lang opgeschoten kerel, met rossen snor, rosse haren en sproeten op het rood-bruine gezicht, een reus van een vent, met bevuild hemd aan zonder halsband en witte klompen aan zijn lompe voeten; een voorvechter van den Driehoek, door allen die hem kenden ‘den Lange’ geheeten en door allen gevreesd, had gister - tot zijn afscheid - nog eens ferm geborsteld en droeg er nu de sporen van, boven zijn wenkbrouwenlooze oogen. Hij had den heelen dag gezopen, gister, een Zondag, genever en bier alles dooreen naar binnengegoten. 's Avonds was hij in ‘D' half Maan’ binnengevallen, had geen drank meer gekregen, had toen met de vuist op tafel geslagen, zoodat de pintglazen ten gronde rolden en - toen een der kaartspelers hem zijn slecht gedrag verweet, had hij den man een stekjespot in 't hoofd geworpen. Men had hem aangegrepen, tegen den vloer geprest, hem met de vuisten op zijn oogen en neus geslagen, zoodat het bloed er uit spatte. Dan had men hem op straat geworpen, met tien man te- | |
| |
gelijk! Omdat hij dronken was, te dronken, was hij niet terug binnengekomen. Hij wist echter, wie hem afgeslagen had en die zou hij later vinden. Vloekend was hij tot zijnen ‘ouwe’ gestrompeld, had geld geeischt en 't niet gekregen; had toen de kast opengebroken, het geld er uitgenomen en zijn ‘ouwe’ een klop op de borst gegeven en was er van door getrokken. In de schuur van pachter Verdeuren had hij den nacht doorgebracht.
Een vijfde, een papachtig gezicht, zonder pet en barvoets in zijn schoenen, een die met zijn ‘pere’ van stoelenvlechten leefde, en ook meer verzoop dan hij winnen kon, had zijn vader kortaf de hand gedrukt en was naar de statie geloopen. De vader had een pruim genomen en in stilte gewenscht dat ze uit zijn jongen een mensch mochten maken....
Daar zaten nu allen, nauwelijks nu en dan zichtbaar, als de zware tabakdampen, die uit hunne doorrookte pijpen walmden, door een halfopenstaand raampje weggetrokken waren.
Een grijze heer, wiens voorhoofd den vorm had van den rug van een grootboek, schuddebolde bedenkelijk, terwijl een bloedroode boerendochter gedurig naar de berenklauwen van den ‘Lange’ keek.
Ik zelf lag in een hoekje gedoken, zag nu eens naar de gloeiende gezichten van het zonderlinge vijftal, dan weer naar de kleurrijke velden - groene, bruine, gespikkelde vierkanten en driehoeken, met boomen omzoomd - die mij voorbijvlogen.
Daarstraks lag de hemel in rouwgewaad gehuld en storte tranen om het ondergaan der zon. De aarde had die tranen opgevangen, lag ook lijkachtig stil en zuchtte. Nu echter hing overal zilver en goud aan. De reuzengloeibol stond in blauwe luchten en wierp beken stralen over de nog druipende bladeren, langs de knoestige stammen, in de ruwe vooren van het omgeploegde akkerland, op de vruchten die de landman, in het zweet zijns aanschijns, gewonnen had; hij zette de daken van de dorpjes, in
| |
| |
de verte, in gloeiend rood. Ook in den buik van 't stampendvoortsnorrend monster, dat ons naar de hoofdstad sleurde, drongen zonnestralen en deden er de wangen van den Langen Rosse, met zijn sproeten in 't gezicht, nog meer verhitten. -
De Lange lachtte eens. Zijn door tabak bevuilde lippen gingen wijd vaneen en lieten anderhalve rij beenen stipjes zien - zijn tanden, noemde hij dat - afgevreten door de honderden rolletjes die hem van zijn tiende jaar af tot nu toe in en uit den mond waren gegaan. Met een stem, heesch door het vloeken en tieren van den vorigen avond, ving hij plotseling aan te schreeuwen, terwijl hij stampend, met de twee voeten tegelijk, begeleidde:
‘Veul liever! Veul liever! Drij jaor saldaot!
En terwijl hij, uit den binnenzak, een flesch genever trok, van ochtend met het gestolen geld gekocht, en ze lachend in de hoogte stak, gingen de anderen in koor voort:
‘Wij drinke tot dat 't op is, dat 't op is, dat 't op is!
Wij drinke tot dat 't op is! - dat op is drinke wij!’
‘Hoera! Hip, hip, hoera - - a!’ riep de Papzak: ‘Leve de Lange!’
Die zonder ouders, zonder ‘lief’ en zonder geld, lachtte, maar dacht: ‘Ze zullen hem dresseeren, wacht maar!’
En weer begon de eerste strophe, twee, drie maal opnieuw. Dan ging de flesch rond. Eerst zette de Rosse ze aan den mond, liet een vierde ervan in de keel loopen, wreef zich over de kin en de borst en gaf ze aan den Papzak met de woorden: ‘Ni te veul, zulle!’ De Papzak raakte maar even den krop der flesch aan, gaf ze over aan hem zonder ouders, zonder ‘lief’ en zonder geld
| |
| |
en van deze trok ze tot hem die zijne zieke moeder verlaten had.
‘'t Is verdomd toch mi alles gedaon!’ zegde hij meesmuilend en goot een deel van den inhoud naar binnen. ‘A-Pschi A-Pschi! Daor - ge zit daor gelijk nen afgelikten boterham!’ en hij stak de flesch uit naar hem wiens ‘lief’ zoo vurig geweend had. Hij weigerde den drank.
De Lange was er niet kwaad om. ‘Laot ze maor weral ëës komme!’ riep hij, telkens gezongen was geworden, en zoop en wreef zich dan over de borst: ‘Lekker, jonges, lekker!’
‘Wij drinke tot dat 't op is, dat 't op is, dat 't op is..,.!’
ging het in koor voort.
Wat kon hen de natuur schelen met haar duizenden tinten!
Ze hadden geen oog meer voor het vette land, de welgelukte aardappelen, de malsche koeien in de weiden. Ze dachten nog nauwelijks aan den dag van gisteren. Ze wilden - zingend - hun gedachten vooruitzenden naar de groote stad, konden geen draad vatten; het warrelde alles in hun gloeienden kop; ze wisten nog enkel, dat ze in een trein zaten, dat er gerammel van wielen onder hun voeten was en dat ze soms van den eenen hoek naar den anderen geslingerd werden; dàt voelden ze.
Eerst als de trein de hoofdstad binnenstoomde, tusschen rijen huizen door, en de eene en andere reiziger zich tot uitstappen klaar maakte, veranderden hun stem en houding.
Ze werden kalmer. De Lange stak de flesch in den binnenzak en keek met dwazen blik de straten in en naar de menschen, die bij de bareelen stonden, waar de trein voorbijsnelde. -
Die met zijn zieke moeder, beet een halven vloek af en die zonder ouders, zonder ‘lief’ en zonder geld, stak het hoofd door 't raampje, keek dan lachend zijn makkers aan, terwijl hij riep: ‘'k Zi z' al staon!’....
Waarlijk, als de trein stilhield in de spoorhal, stonden ze daar,
| |
| |
mannen met kleplooze mutsen, met rooden band; met grijze broek, donkerblauwe vest en roode muisjes op de schouders; anderen droegen haren mutsen en nog anderen spitse petjes, ook zonder klep maar met een geel bandje om. Zij hielden een stok in de hand, waarboven een plank aangebracht was met de woorden: ‘Infanterie 3e Regiment’ - ‘Grenadiers’ - ‘Chasseurs’ - ‘Carabiniers’ - ‘Guides’....
Soldaten - hoogere en lagere - gekruiste en niet gekruiste - goudbestikte en met katoenversierde, met sabel en zonder sabel, mengden zich in den stroom van menschen, die van alle zijden uit het slangenlijf van ‘Den Duivel’ vloeide en de spoorhal uitgolfde, met een gerucht als van een waterval en die op gegeven oogenblikken de mannen met de plankjes tegen den muur drong.
De matte oogen der buitenjongens zochten van uit hun verhitten kop naar de woorden op de plankjes en vergeleken, zooveel het hun hersenen gedoogden, of, wat daarop stond, overeenkwam met hetgeen de ‘champetter’ op hun papierken had gekrabbeld.
Een korporaal van de Grenadiers tikte den Lange op den schouder.
‘Grenadier?’ vraagde de korporaal.
‘'k Peis het toch’ zei de Lange, ‘of hemme ze mij misschien nouw bij de piotte gestoke, verdomd?’
De korporaal zei niets, maar leidde hem tot een troepje stevige jongens, die reeds vóór een kwartier waren aangekomen.
De Lange bekeek met scheeven blik eesrt den officier van zijn troepje en dan de mannen zelf die rond hem stonden en hij had al dadelijk dengene ontdekt, met wien hij later wel eens zou ‘aanleggen’....
De anderen drukten elkaar de hand en vonden ook hunne plaats....
Met den woelenden menschenstroom was ik buiten gesleept geworden, de wijde hoofdstad in...
| |
| |
Dáar zag ik ze alle vijf terug, niet meer bijeen, maar in verschillende groepen, naar grootte en zwaarte ingedeeld, en door soldaten van verschillende regimenten aangevoerd. Zij werden naar hun kazerne geleid, in kudden, gevolgd door een wachtmeester, gelijk het vee, in kudden, voortgedreven wordt; ook gelijk het vee trokken zij door de rijkbegevelde en betorende hoofdstad, waar de menschen kunstmatig hen voorbijliepen en kunstmatig een blik op hen wierpen en waaronder enkelen kunstmatig lachten....
Ik keek ze een oogenblik na, de jongens, gedrukt gelijk een landschap bij regenweer... Dan liep ik voort, mijn weg volgend, menschen en dieren bekijkend, zonder aan hen te denken...
Als ik de ratelende machienenkamer, in de R- straat, binnentrad en boven, op het eerste, vóór mijn zetkas stond, den blauwen kiel aan en den zethaak in de hand, terwijl ik den blik over de kastjes liet gaan, waarin de letterkens in hoopjes saâmlagen, dàn dacht ik eerst aan me zelven terug....
Wij waren allen denzelfden weg opgegaan, den weg met ijzeren strepen op den rug, waarover de ijzeren reuzenslang ons naar de hoofdstad bracht. Zij gingen het vaderland dienen; ik kwam letterzetter worden... Bij de uitgangspoort der spoorhal liepen onze wegen uiteen: - hen wachtte de kazerne; mij wachtte het atelier....
Of onze wegen elders weer samenkomen?....
|
|