| |
| |
| |
De Beteekenis der Germanen in de Wereldgeschiedenis,
door Dr. Ludwig Wilser.
Wie onbevangen en met open blik het leven inziet, moet weldra erkennen, dat de gelijkheid van alle menschen een vrome wensch doch slechts een waan is, dat die opvatting, de enkeling hoeft slechts te willen om te kunnen, gelijk al de anderen, met de feiten in de scherpste tegenspraak staat. Reeds de wilskracht zelf is oneindig verschillend; nog meer echter zijn dit lichamelijke en geestelijke krachten. Wat voor den eene kinderspel, is voor den andere onoverkomelijk. Van waar deze ongelijke verdeeling der vermogens? Allicht van de opvoeding die om uiterlijke gronden in zeer ongelijke mate den menschenkinderen ten deel valt? Naar mijne opvatting van de overervingswetten ben ik er nog verre af, de beteekenis der opvoeding, die goeden aanleg kracht kan bijzetten en volmaken, slechten aanleg daarentegen onderdrukken of ten minste temperen, ja zelfs de nakomelingen ten goede komt, te onderschatten. Terecht zingt de Dichter:
Man könnt erzogene Kinder gebären,
Wenn die Eltern erzogen wären,
doch de inspanning, ook van de beste opvoeders, is vergeefsch, wanneer de slechte driften de bovenhand hebben, en ook de goede kunnen slechts tot een zekeren graad gebracht worden, die even van den beginne af, door de overerving, vastgesteld is. Wat wij zijn en kunnen, danken wij de ontelbare rijen onzer voorvaderen, die in steeds toenemende ontwikkeling, niet zonder inspanning, maar in eindeloozen arbeid, onder nood en gevaren, in het worstelen tegen de
| |
| |
natuurkrachten, uit een dierlijken oorsprong langzamerhand tot de menschelijke beschaafdheid gestegen zijn en terwijl wij onze aangeboren kundigheden voor de taak des levens, voor den strijd om het bestaan volmaken, scherpen wij in zekeren zin slechts een van onze voorouders gekregen zwaard en maken het woord van den Dichter tot waarheid:
Was du ererbt von deinen Vätern hast,
Erwirb es, um es zu bezitzen.
Alles waarin een volk slaagt, in kunst en wetenschap, in handel en nijverheid of, indien het zijn moet, ook met de wapens, ontstaat uit persoonlijke krachtontwikkeling en het aantal flinke, dappere, krachtige en ervaren mannen hangt af van de rassenvermenging van het volk, want de rassen zijn onder elkaar evenzoo verscheiden, als de enkele menschen. Ook de ongelijkheid der menschenrassen is een gevolg van hun natuurlijke ontwikkeling: datgene, dat de langste en hardste school doorgemaakt heeft, moet alle andere overtreffen. Het kan niet genoeg herhaald worden, dat ras en volk geheel verschillende begrippen zijn, wier verwisseling de grootste verwarring in de geschiedenis en volkenkunde aangericht heeft. Het ras wordt bepaald, door lichaamlijke kenteekens en geestelijke eigenschappen, die in onmetelijke tijdruimten onder de werking van de buitenwereld verworven zijn en van geslachten erfelijk overgeleverd worden; voor de omschrijving van het begrip ‘volk’ echter, hebben wij naar de taal te zien, die niet geërfd, maar aangeleerd wordt. Zooals de taal aangeleerd wordt, kan zij ook verleerd, vergeten, verwisseld worden, evenals een kleed, terwijl uit de huid, zoo dikwijls men dit in toorn ook wenschen mag, nog niemand gevaren is. In de Vereenigde Staten moeten er tegenwoordig gestichten bestaan, waar ‘Negers gewasschen
| |
| |
worden’ waar de huid gebleekt, het haar geverfd en gestreken wordt; de uitslag zal echter, vrees ik, vrij twijfelachtig zijn.
Daar met de volkstaal alle landgenooten elkaar kunnen verstaan, geldt zij gewoonlijk als een bewijs van den samenhang en gemeenschappelijke afstamming en, schoon het geërfde en het aangeleerde niet kortweg met elkaar mag vergeleken worden, zoo bestaat toch, reeds omdat de kinderen meestal de taal der ouders aannemen, ook tusschen ras en taal een zekere samenhang, dien aan te geven de voornaamste taak der volkenkunde is. Het verbreidingscentrum van een ras is tamelijk licht te vinden: het kan slechts daar zijn waar men zijne verschillende kenmerken het talrijkst vereenigd aantreft, waar deze kenmerken het reinst bewaard zijn. Zoo eenvoudig is de zaak bij de zich gedurig voort- en omvormende taal niet; desniettemin kan men in het algemeen zeggen, dat de wortel van een taalstam dáár moet zijn, waar de langste ontwikkeling plaats gegrepen heeft, dat is: waar wij de jongste, niet, zooals men vroeger meende, de oudste taalvormen aantreffen. Ook wordt, zooals de geschiedenis door tallooze voorbeelden leert, met de door wasdom en uitbreiding van het ras ontstane volks-verhuizingen tegelijk de taal van den telkens voorkomenden ontwikkelingstrap verbreid.
Zooals de natuurwetenschappelijke rassenvorsching aangetoond heeft, bestaan de meeste Europeesche volken uit twee of drie rassen in de verscheidenste vermenging- en kruisingsverhoudingen, en wel ten eerste het Noordeuropeesche (Homo europaeus Linné) met langwerpigen schedelbouw, blauwe oogen, blanke huid, hel, lang en zacht hoofdhaar, sterken baard en hooge, krachtige gestalte, heel bijzonder echter door uitstekende geesteseigenschappen, scherp verstand, kracht en moed om iets te wagen gekenmerkt; ten
| |
| |
tweede het Zuideuropeesche of dat der Middellandsche Zee, (Homo mediterraneus), eveneens met langwerpigen schedel, maar met donkerder huid, bruine oogen, zwarte haren, slanke en sierlijke gestalte, naar den geest weliswaar beneden het Noord-europeesche ras staand, doch het naast bijkomend onder alle rassen; ten derde de Rondhoofden (Homo brachycephalus var. alpina) met breeden en korten schedel, gele huid, bruine oogen, zwart en stijf haar en gedrongen gestalte. Het is mogelijk, dat reeds in den oortijd overgangen, ten minste tusschen beide eerste rassen, plaats gegrepen hebben; op dit oogenblk zijn in de meeste landen van ons werelddeel de kenteekens van langdurende en herhaalde bloedvermenging niet te erkennen. Volkomen rasreine volken bestaan niet meer; niettemin is in zekere streken, trots het ontzaglijk wereldverkeer, de vermenging nog niet zeer ver gevorderd, zoodat beide begrippen elkaar hier nagenoeg dekken. Tot deze landen behooren in het Noorden vooral de Skandinavische Staten, in het Zuiden eenige eilanden der Middellandsche Zee en de uiteinden der drie groote schiereilanden; dáár is het Noord -, hier het Zuideuropeesche ras bijna rein gebleven. Het verbreidingscentrum van den Homo europaeus is door het groote in de laatste jaren onder de leiding van Retzius ondernomen volksonderzoek, buiten allen twijfel in Midden-Zweden vastgesteld; in eenige streken aldaar vereenigt ongeveer één vijfde, in het geheele Koninkrijk iets meer dan één tiende der bevolking nog tegenwoordig de gezamenlijke kenteekens van het Noordsche ras. Daar sedert de eerste volkplanting des lands na den ijstijd grootere inwijkingen niet meer plaats gegrepen hebben en de uitwijking aller Germanen uit Scandia, Scandinavia naar den ‘anderen aardkring’ der ouden, echter zooals ik op grond der Monumenta Germaniae in het bijzonder heb bewezen,
| |
| |
als een geschiedkundig feit mag aangezien worden, zoo heeft de naam ‘Germaansch ras’ een zekere reden van bestaan; zoozeer ik altijd voor het uitdrukken van natuurwetenschappelijke begrippen met geschiedkundige volkennamen gewaarschuwd heb, zoo is dit de eenige uitzondering die ik toelaat.
Het vinden van beenderen in oud-Germaansche graven, ook buiten het stamvaderland, verkonden overeenstemmend met het zeggen der ooggetuigen, dat bij den aanvang der Duitsche geschiedenis, vóór twee duizend jaar, het groote, in vier hoofdstammen met vele vertakkingen gescheiden volk der Germanen bijna geheel uit bloedreine vertegenwoordigers van het langschedelige slanke ras bestond. Eene vergelijking van schedels uit grafreeksen, holen, beenderhuizen en kerkhoven leert daartegen, dat van eeuw tot eeuw, zooals door den gang der geschiedenis begrijpelijk is, de reinheid van het bloed bij onze voorouders verminderd is. Ons binnen de laatste tien jaren besloten onderzoek van de Badische bevolking heeft bewezen, dat deze nog enkel uit vermengden bestaat: onder 200 menschen vindt men daar nauwelijks nog één, die in alle opzichten op de Germaansche veroveraars van het land gelijkt. Zulk een rassenvermenging, wij moeten zeggen zulk een rassenverwisseling kan niet zonder invloed blijven op de geaardheid en de werkkracht van een volk; daar echter het vreemde bloed slechts heel langzaan binnengedrongen is, mogen wij, trots de verandering in het uiterlijke voorkomen, aannemen dat over 't algemeen de geesteseigenschappen van het hoofdras tezamen met zijn spraak de bovenhand behielden.
Dit ras, waarvan de meeste beschaafde volken van vroeger en later tijd, afstammen, is ongetwijfeld het edelste van het geheele menschengeslacht, de schoonste bloesem, de rijpste
| |
| |
vrucht aan den stam van den Homo sapiens. Reeds zijn uiterlijke kenmerken laten ons zien, dat het de laatste schakel is der lange keten, die men menschelijke ontwikkeling noemt: de helle kleuren, het lange hoofdhaar, de sterke baardgroei, de binnenwaartsche tanden en kinnebakken, die door het verdwijnen van de dierlijke uitdrukking 's menschen gelaat zijn adel geeft, de voortreffelijke bouw van het voetgewelf, dat alles behoort tot de jongste veroveringen van den mensch. Hand aan hand daarmede ging natuurlijk de ontwikkeling van den schedel, het toenemen der hersenen en de stijgende ontwikkeling der geestelijke vermogens.
Het laatste van alle stamverwante volken zijn de Germanen, die wij met fierheid onze voorouders heeten, uit hun eng oorvaderland op het tooneel der wereldgeschiedenis verschenen. Zij waren daardoor het langst beschut tegen vermenging met achterstaande rassen en hadden het meest tijd om hunne kenmerkende lichamelijke en uitnemende geestelijke eigenschappen te volmaken en, om zoo te zeggen door reinteelt, erfelijk te bevestigen. Geen wonder, dat hun de wereldheerschappij ten deel viel krachtens hun natuurlijke ontwikkeling en waartoe zij door het Recht van den Sterkste of, zoo men wil, - het is slechts een andere wijze van uitdrukken, - door Gods genade geroepen en in staat gesteld waren.
Ik heb deze natuurwetenschappelijke inleiding, deze verklaringen der rassenvragen voorop geplaatst, daar ik ze als onmisbaar beschouw tot het juist begrip van de geschiedenis, vooral de geschiedenis der Duitschers. Vóór veertig jaar reeds heeft Alexander Ecker, mijn vereerde leeraar, gezegd: dat de anthropologie de ‘voornaamste hulpwetenschap der geschiedenis’ moet worden; zijn voorspellend woord is bewaarheid geworden, ten minste voor allen die erkend hebben, dat de oorkonden,
| |
| |
zij kunnen in steen gehouwen, in metaal gedreven of op perkament geschreven zijn, slechts een onvolledig door tekortkomingen van het geheugen misvormde, door partijhaat en gunst verwrongen en deswegen ontoereikend beeld van het verleden geven. Niet lang geleden heeft men op een vergadering van geschiedschrijvers alhier gestreden over de ‘grenzen der geschiedenis.’ Ik ken wel de grenzen van den gezichtskring en de arbeidskracht, maar niet van de zoogenoemde ‘Wereldgeschiedenis,’ die enkel een ontzettend klein deel uitmaakt van de geschiedenis der menschheid en als zulk het allerlaatste tijdperk der ontwikkelingsgeschiedenis van het leven op onzen aardbol uitmaakt, van het leven, dat in de diepten der zee met het eerste oorslijmblaasje begonnen is en zal ophouden, wanneer de laatste mensch, door sneeuw en ijs overstelpt bij den evenaar den geest zal geven.
Zoo kom ik er natuurlijk toe op het druk verspreide werk van graaf Gobineau over ‘De ongelijkheid der Menschenrassen’ (Essai sur l'inégalité des races humaines, Paris 1853) te wijzen, dat dus voor het eerst een halve eeuw geleden verscheen. Daar ik reeds vroeger, als een der eersten in Duitschland, op dezen eigenaardigen, toen bijna geheel vergeten geraakten denker gewezen heb, ben ik verblijd over het meer bekend worden van genoemd boek en wensch van harte dat het vele lezers moge vinden. Alleen moet ik tegen overschatting en de meening waarschuwen, als zou het boek, zooals men vaak hoort en leest, een nieuwe openbaring en de zuivere waarheid bevatten. Dat is een dwaling: de hoofdinhoud van het werk, dat namelijk het blanke ras aan de spits staat der menschheid en het ‘Edelras’ der Germanen alle andere volken overtreft, was ook vóór vijftig jaar niet nieuw, doch reeds vroeger op de zelfde wijze door de Duitschers Burdach, List, Klemm, Carus, Lindenschmit, von
| |
| |
Wietersheim, de Engelschen Harveg en Latham geleerd geworden.
Vooral door de in de jaren 1843-52 verschenen Kulturgeschichte van Klemm is Gobineau, die ze ook terloops aanhaalt, sterk beinvloed geworden en in 1852, dus een jaar vóór hem heeft von Wietersheim (Zur Vorgeschichte der deutschen Nation) den ‘germanischen Stamm sowohl durch Uranlage als durch geschichtliche Erziehung’ als voorbeschikt tot de wereldheerschappij verklaard! Daartegenover blijft voor den veelzijdigen Franschen edelman de verdienste bestaan, zijn leer geestdriftig verkondigd en tot grondslag eener wereld beschouwing gemaakt te hebben, waarvoor de meesten zijner tijdgenooten niet rijp waren. Daarbij mogen wij ook niet vergeten, dat zijn ‘Proeven naast veel waarheid ook aanzienlijke dwalingen bevat, zoo het vasthouden aan de aziatische afstamming der Germanen, wat bewijst, dat het haar aan allen natuurwetenschappelijken grondslag mangelt en aldus volstrekt in de lucht hangt. Tegenover de natuurwetenschap stond Gobineau onverschillig, ja vijandig gezind. De door Darwin 's Ontstaan der soorten’ (Londen 1859) populair geworden ontwikkelingsleer heeft hij zelfs in het voorwoord der tweede oplage bevochten en allen invloed van de buitenwereld op de rassenvorming geloochend. Hij eischt daarom dat zijne lezers, aan het hooger staan der Germanen als aan een onverklaarbaar wonder zouden gelooven.
De noodlottige dwaalleer van de aziatische herkomst der europeesche volken, waarvoor zich geen enkele wetenschappelijke grond laat aanvoeren, die niettemin door Taalvorschers en Geschiedschrijvers met dwepende hardnekkigheid verdedigd wordt en als ‘onomstootbare waarheid’ verkondigd wordt, was het begrijpen van de Duitsche geschiedenis bijzonder hinderlijk. Daar namelijk de Germanen ten laatste
| |
| |
van alle hun verwanten van den gemeenzamen grondstam, den ‘Kernstamm des Menschengeschlechts’ zooals hem vóór 60 jaar de anatomist Burdach genoemd heeft, zich losgerukt hebben, ware juist hier de zoo vaak gewenschte verbinding der geschiedenis met de voorgeschiedenis en de verklaring van de eene uit de andere gemakkelijk geweest, zooniet het jammerlijke vooroordeel elke aansluiting verijdeld hadde. Zoo echter moesten geschiedschrijvers zooals Mommsen en Leopold von Ranke bekennen, dat ‘over het ontstaan der Germanen’ ondoordringbare duisternis verspreid ligt, dat het ‘een vergeefsch streven’ is, de stammen der Duitsche geschiedenis tot die door Tacitus genoemde volkeren terug te voeren.’ Stellen wij ons daartegen op het gebied der natuurwetenschappelijke rassenleer, wiens vastheid en gewisheid ook door de oudste geschiedkundige overlevering betuigd wordt, zoo wordt alles met eenmaal klaar, laten zich de verwarde en afgesneden draden met alle gemak ontwinden en saâmknoopen. De ‘volksverhuizing’ die niet eerst met den Hunneninval begint, laat zich als onmiddellijke voortzetting van voorgeschiedkundige gebeurtenissen erkennen; de stamverwantschap der Germanen, de samenhang met hun buren, vooral de Kelten, treedt duidelijk te voorschijn.
Men is gewoon de Kimbrentrek als begin der Duitsche geschiedenis aan te zien; de oude schrijvers waren echter in twijfel of zij Kimbren, Teutonen, Ambronen tot de Kelten of de Germanen moesten rekenen en ook naar den tegenwoordigen stand der wetenschap moeten wij toegeven, dat deze volken naar lichaamsgesteltenis, dracht, bewapening, zeden en taal evenveel recht hadden op beide namen. De eerste, zooals Holtzmann het eerst van allen juist erkend heeft, beduidt in keltisch-westgermaansch niet anders dan ‘Helden’ en omvatte oorspronkelijk ook een deel der
| |
| |
Germanen. Deze naam daartegen was nog voor Tacitus ‘nieuw en eerst korten tijd te voren gekomen.’ Was de eerste stoot van de westelijkste der Germanenstammen, den Kimbrischen - ook deze beteekenis spreidt zich uit over Keltische en Germaansche volken - uitgegaan, zoo zien wij kort daarop den grootsten, herminonischen, wiens voormacht de Schwaben waren, aangegrepen door den drang om zich uittezetten. Toen men de krijgshaftige scharen, die onder den heirkoning Ariovist zich in 't hart van Gallië vastgezet hadden en, zonder Caesars tusschenkomst, het land toen reeds zwabisch zouden gemaakt hebben, zooals het later Frankisch werd, naar hun verwantschap met een grooter volk vraagde, zoo konden zij, daar er geen gemeenschappelijke naam voor de vier stammen (den Kimbrisch Ingävonischen, den Frankisch- Istävonischen, den Schwabisch- Herminonischen en den Gotisch- Vandilischen) bestond, slechts antwoorden: ‘Als Schwaben behooren wij tot de Hermanen (Herminonen)’. Dat is in Keltische uitspraak (Carmanus, Garmanus- Hermann) ‘Germanen’ wier naam ‘uit vrees’ ook aan de andere stammen werd gegeven; elke andere uitleg van onzen ouden volksnaam is taalkundig onmogelijk.
Ook over den trap van beschaving, waarop, bij het optreden in de Geschiedenis, onze voorouders stonden, heerschen valsche meeningen, als gevolgen van het aangehaalde vooroordeel. Het woord ‘Barbaren’ zooals alle Niet-Romeinen of Niet-Grieken, daaronder ook de hoogbeschaafde volken, genoemd werden, bewijst natuurlijk niet het minste; daartegen toont het feit, dat zij reeds bij de eerste ontmoeting de Romeinen met voortreflijk gesmede ijzeren wapens bevechten, zoodat het steentijdperk, waarin er reeds vaste woonplaatsen, bewoonbare huizen, akkerbouw en veeteelt was, het koper- en bronstijdperk reeds achter den rug was, hoe onge- | |
| |
rijmd het is ze als ‘zwervers’ of ‘ruwe natuurkinderen’ af te schilderen.
Hadden zij ook een goed middel in hun afgelegen woonplaatsen tegen de slechte gevolgen der overbeschaving en verwijfdheid bewaard, toch waren zij bij al hun zedeneenvoud in 't geheel niet onbeschaafd. Zij waren uitmuntende timmerlieden, scheepsbouwers en houtbewerkers; de wapens, in hun graven gevonden, getuigen van hun kunst in het smeden en de sieraden van een eigenaardigen kunstsmaak, een volmaakt stijlgevoel. De ‘Romaansche’ stijl is toch niets anders dan de Germaansche houtbouwkunst, met haar slank, onuitputbaar afwisselend en immer nieuw blijvend sierwerk, op steen overgebracht; de ‘gotieke’ bouw heeft het kunstrijke, de zijwanden ontlastende ‘Sprengwerk’ van den houten dakstoel tot voorbeding; de ‘Renaissance’ breekt de verstijfde ordening van den klassieken stijl en schept uit enkele deelen van dezen een nieuwen, vormenrijkeren bouwtrant en sierkunst, waarin ook vele oudgermaansche vormen voortleven.
Het voornaamste wat onze voorouders echter bezaten (uit het oogpunt der Geschiedenis der Beschaving) en waarbij ik me dan ook wat langer wil ophouden was, hun overoud volksschrift de Runen, die in het rijk der Franken nog lang in gebruik bleven en, op hout geschilderd, naast de Latijnsche letterteekens en op de papyrusrollen, tot briefwisseling dienden.
Fortunatus Venantius, een dichter der 6de eeuw schreef aan een vriend:
Male nur fränkische Runen auf Eschenholz, und es soll gelten
Statt des papyrenen Briefs mir der geglättete Stab.
Het spreekt van zelf, dat men aan de Noordsche ‘Barbaren’, in ‘berenhuiden’ die alles aan de Romeinsche beschaving te danken hadden, de uitvinding hunner schriftteekens niet liet en
| |
| |
daar de overeenkomst dezer met het Romeinsche schrift niet te loochenen valt, zoo lag het voor de hand: - dat de Germanen met nog veel ander goeds der Beschaving ook het schrift aan de Romeinen ontleend hadden. Er bleef alleen nog de vraag: wanneer en hoe? - Naar de Duitsche bewerking (Die Runenschrift, Berlin, 1887) van het Deensche runenwerk van Wünmer, scheen voor de geleerde Germanisten de vraag opgelost; door de ‘afdoende onderzoekingen’ van den Deenschen vorscher, meende b.v. Sievers in de ‘Grundriss der germanischen Philologie’ dat de Romeinsche afstamming der runen ‘nu als uitgemaakt kon gelden.’ Zelden is een zoo zelfbewuste vooruitzetting sneller weerlegd geworden. - De sedert opnieuw gedane pogingen om tot een verklaring te komen, die niet alleen haar maar ook elkaar tegenspreken, zijn alle mislukt en bewijzen alleen, dat op dezen weg de oplossing van het ‘raadsel’ niet te vinden is. - Reeds vóór 18 jaar (‘Die Herkunft der Deutschen’ Karlsruhe 1885) zette ik de meening vooruit, dat de verspreiding van het oud-europeesche geschrift als een bestanddeel ‘der gemeenschappelijke Arische beschaving’ in omgekeerde richting geschied en zijne uitvinding door de Pheniciërs een vertelsel is. Ook op dit gebied heb ik de voldoening gesmaakt, dat mijn hardnekkigste vijanden, de taalkundigen, van hun zoo vurig verdedigde opvattingen tot de mijne beginnen over te komen. Als ‘eerste zwaluw’ mag ik wel Gundermann, leeraar der klassieke Philologie te Tübingen, begroeten, die voor een half jaar, in zijn intreelezing, aan de runen een hoogen ouderdon (ten minste 400 jaar vóór Chr.) toeschreef en ze als een ‘Lid van een Noordeuropeesch alphabet’ verklaarde dat ‘van het Latijnsche niet afstamt, maar er slechts mede verwant is.’ Nu,
dit Noordeuropeesche abc ligt opgesloten, zooals ik reeds vóór 15 jaar (Voordracht in den Karlsruher Altertumsverein) bewezen heb, in de gemeengermaansche Runenreeks van 24 teekens en laat zich, zoo men blijk- | |
| |
bare nieuwvormingen weglaat, als een kern er uit te voorschijn halen. De meesten der 18 oorteekens, die in naam en vorm nog de afstamming van een beeldschrift laten erkennen, worden gevonden in alle europeesche en kleinaziatische alphabets en weliswaar overal gelijk, terwijl de uitbreidingen met de afzonderlijke ontwikkeling meegaand, van elkaar afwijken. Overigens hebben niet enkel de Germanen, maar ook hun westelijke en oostelijke naburen, Kelten en Keltiberen, Slaven, Litauers en Sarmaten, een voorromeinsch, zelfs eenigszins voorgrieksch schrift bezeten. Zoo is ook de vergelijkende schriftvorsching tot een wichtige, de natuurwetenschappelijke feiten bekrachtigende hulpwetenschap der Geschiedenis geworden.
Bij al hun ongetoomden strijdlust en wilde wapenvreugde toonen de Germanen der eerste eeuwen toch eenen adel der ziel en een hoogte der zedelijke opvattingen, zooals geen ander volk. Het is een vaak gehoorde, maar geschiekundig niet gegronde stelling, dat eerst door het Christendom (dat overigens door de meeste Germaansche volken eerst in den reinen, alle latere ‘Hervorming’ overtollig-makenden vorm van het Arianisme aangenomen werd) hun trots gebroken en de ruwheid hunner zeden gelouterd geworden zijn. Juist omgekeerd zien wij na en ondanks de bekeering bij de in het Romeinsche rijk opgegane stammen ten gevolge van het slechte voorbeeld dikwijls eenen opvallenden achteruitgang der zedelijkheid.
Sedert Caesar hebben Germaansche soldaten in steeds aangroeiend getal onder de Romeinsche Adelaars gestreden en dikwijls genoeg in gevaarlijke oogenblikken door hun onwederstaanbare dapperheid den doorslag gegeven. In de laatste eeuwen van het keizerrijk bestonden de Romeinsche legers bijna geheel uit Germanen en de strijd was eigenlijk een broederoorlog op beide kanten wapperde de drakenvlag, weerklonk dezelfde bruisende oorlogskreet. Terwijl op den troon der Caesars vast
| |
| |
nog enkel schaduwkeizers zaten, lag het lot van 't rijk in de handen der Germaansche staatslieden en krijgshelden, zoo Arbogast, Stilicho, Rikimer en Belisarius. Herhaaldelijk werden Italië 's ontvolkte streken door opgenomen deelen van Duitsche stammen opnieuw bevolkt en aangebouwd.
Nadat het ras der oude Romeinen, die het machtige wereldrijk gevestigd hadden, versleten en uitgestorven was, konden de erfgenamen nog enkel de jeugdig- krachtige Germanen tegemoetkomen, bij wie dit ras voortleefde in geheel zijn reinheid en kracht. Op de puinen van het vervallen rijk ontstonden nieuwe staten onder Germaansche vorstengeslachten met een uit de veroveraars voortspruitende ridderschap, zoo lange machtig en bloeiend, als het ras van hare grondleggers voortbestond. Spanje en Portugal, nu machteloos geworden, beheerschten vóór 400 jaar, dank zij het gotische en zwabische bloed in hunne bevolking, nog den oceaan en verwierven rijke overzeesche bezittingen. Het Duitsche rijk, waarin het grootste deel der germaansche stammen vereenigd was, kon wel altijd de eerste mogendheid der wereld, de Duitche keizer niet enkel heer der Christenheid, maar ook van den aardbol gebleven zijn, zoo niet alleengaan en stamtweedracht, de noodlottige erfgebreken der Germanen, gedurig hunne kracht verlamd of in onzalige broederoorlogen verkwist hadden. Hoe juist ook hierin de Romein Tacitus ons volk beoordeeld heeft, toonen zijn woorden: ‘Maneat, quaeso, duretque gentibus, si non amor nostri, at certe odium sui.’ Dit moest voor ons, vooral voor de jeugd, waarop onze toekomst rust, de meest behartigingswaarde leer, de ernstigste waarschuwing der Geschiedenis zijn, die vast op elk blad in vurige letters de woorden draagt: ‘Weest éénig, éénig, éénig!’ Slechts door tweedracht was het mogelijk, dat voorname en belangrijke deelen van het rijk, zooals Zwitserland en de Nederlanden, konden afvallen en, wel voor altijd, verloren gaan. De twisten op het vasteland en
| |
| |
zijn gunstige, door de zee omgeven ligging op sluwe wijze zich ten nutte makend, is Engeland, uit brokken van Germaansche volken ontstaan, tot koningin der zeeën, tot een, zich over den aardbol uitspreidend, wereldrijk geworden.
Gelukkig liggen de droevigste tijden der Duitsche geschiedenis achter ons en blikken wij hoopvol de nieuwe eeuw in.
|
|