Germania. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
De jonge Kapucijn
| |
[pagina 116]
| |
Een boerken verzon een poets. Eer de wederhelft van den chef de zaal uit was, drukte het een klinkenden kus op den rug van zijn hand en, toen het licht verscheen, bespeurde het met genoegen de verlegenheid op het aangezicht der drie vrouwen, van wie natuurlijk geen enkele durfde verklaren: - Ik heb mij in 't duister laten kussen. De haan zat neergehurkt op de stoof. Men zou hem maar laten zitten. De orgeldraaier was in slaap gevallen, met den rug tegen den muur geleund, den zwingel van zijn speeltuig in de hand en den mond wijdopen. Vrouw Merckelberg maakte Trees bekend met de geheimen van de Hollandsche keuken, - soep met kaas, botermelk met haring, - en Trees zeide dat zij wel eens zou willen weten of die bakker nog altijd in Antwerpen bij de statie woonde, waar zij in den tijd zulken goeien peperkoek haalde, met meloen en oranjeschil in, en of die leelijke zwarte visch, - maar 't was geen visch! - nog altijd in den beestentuin was, met zijn twee, lange kromme tanden, en die zoo vervaarlijk kon schreeuwen, - bijkans gelijk een trein op de Duitsche route. De bakker kalde Waalsch, zuiver Waalsch tegen een zijner geburen, die niets anders in de taal zijner Luiksche broeders zeggen kon dan: ‘Six cent francs!’ Hij wist niet wat die woorden beduidden, maar herhaalde zonder ophouden, geheimzinnige gebaren daarbij makend: ‘Six cent francs! Six cent francs!’ Een ander drinkebroer kon zijn mond niet meer vinden. Annemie redeneerde over haar verschgekalfde koe, hetgeen haar deed denken aan het naarhuisgaan, doch eerst wou zij den chef nog iets vragen. Daar zij nu tóch in de statie was, moest hij haar den telegraaf eens toonen - en haar eens explikeeren hoe dat speelken ging - en waar zij met den vinger moest op duwen - en waar de letters dan uitkwamen - en hij moest haar eens een depèche naar Brussel laten sturen, waar haar twee dochters woonden. De chef stond op en wou haar naar zijn toestel leiden, toen zich het getamp van een kloksken in de verte liet hooren. - Christus mensch! waar zijn mijn zinnen? gilde de bazin uit de drie klakken. Het luidt voor de vroegmis! Zij wierp de klep weg die zij nog altijd op het hoofd had, sloeg zich verstimpelstapeld een kruis, schudde de slapers wakker en sprak: - Hoort, de beeklok! Op! Naar huis! Zij bad den Engel des Heeren. De haan kraaide. Hij had zeker een anderen morgenwekker in het dal gehoord. Misschien ook had hij bemerkt dat de vensters geel en groen begonnen te worden. Machiel, die een tijdlang achter de stoof had gezeten, hikkend, trok zijn horloge uit en hield ze tegen zijn oor: zij stond niet stil. | |
[pagina 117]
| |
- Crématin! 't is tijd, sprak hij, dat ik ga bellen voor den eersten trein! Hij raapte de afgescheurde plakbrieven op, evenals de scherven van de flesschen en de glazen, en droeg alles weg. - Vrienden, menschen, riep de chef met heesch-kuchende stem, allemaal wel bedankt, welbedankt. En tot weerziens! En door de deur, die hij in de hand hield, liet hij de zwijmeldronken feestgenooten met groepjes van drie of vier vertrekken. Charlowie hield hij tegen: dien zou hij een kaartje geven om naar Tongeren terug te keeren. Aan het einde van den stoetGa naar eindnoot1 kwam het kort, dik burgemeesterken, gichelend van pretGa naar eindnoot2 en grijnzend van pijn, rustend op zijn mispelaren stoksken en op den arm van de brandendroode, flodderzware Annemie uit de drie klakken, veel drinken en weinig plakken. Eenige dagen later. De sneeuw is verdwenen en de blauwe hemel lacht gelijk een minzaam vriendenaangezicht. De zon komt achter de boomen uit en wandelt vóór de statie door. Zij wekt dansende vlammen op keien en venen, herschept de kathedraal van Tongeren in laaiend goud en kleedt de drie boomen op den heuvel als breedgewiekte engelen, gereed om met zegenende gebaren over het dorp te vliegen. Klaterende lichtbeken dalen neer uit de wolken, rein, rozig als de watervallen van het Eden. Groene sluiers wuiven om het dak en ginds op den eenzamen akker drijft de boer zijn flitsenden ploeg door het stuivende purper. De chef voelt geen koude huiveringen meer in het ruggemerg. Hij leeft met zijn vrije ziel in het vrije dal. Hij schijnt van een bange reis terug te keeren, hoog, hoog in het Noorden, waar hij heeft moeten worstelen tegen stormen en ijsblokken, tegen monstersGa naar eindnoot3 en reuzen, tegen water en vuur. Nu rust hij weer in den stillen vrede van zijn Limburgsche haven. De musschenGa naar eindnoot4 fladderen met strooihalmen rond den gevel en het Maartsch veulen laat zijn driftig gerochel weergalmen. In zijn verbeelding ziet hij reeds de melksters met hun koperen ketels in de weiden treden en lachend en jokkend naar de gekke buurjongens luisteren, terwijl zij den spannenden uier van de blanke runderen ontlasten. De goudregen hangt zijn wiegelende trossen aan den muur, de rozen kijken in door het venster, de meizoentjes trekken breede spiralen vóór zijn voet en het heele gebouw verdwijnt in een geurige wolk van wit en groen en geel en rood. Acht dagen lang was het kermis in de statie, acht dagen lang zong het refrein der lepkes langs de muren. De goederentrein kon 's middags niet weg, omdat de garden druppels dronken en sigaren rookten in het bureel. Zij zeiden dat de chef het vaandel moest uitsteken, maar het gold geen nationale plechtigheid. Hij kreeg gelukwenschen bij monde en bij geschrifte. In de herbergen van al de dorpen langs den Demer werd van zijn victorie gesproken. Met moeite kon hij begrijpen hoe hij heel zijn leven in het zand had willen | |
[pagina 118]
| |
kruipen voor dien ellendeling, van wien hij zich met zoo weinig woorden had ontmaakt, want hij had de norsche wezenstrekken van zijn buurman geen enkelen keer meer in de statie gezien. Zijn gevoel van eigenwaarde kwam in opstand als hij nadacht wat hij, - vooral in de laatste maanden, - van hem had moeten verdurenGa naar eindnoot5 en hoe akelig duister het was geweest in zijn ziel, die zich nochtans kon vergenoegen met een dun scheurkenGa naar eindnoot6 blauw en een nietig straalken zon. Nu had het gekraai van een haan zijn spokigen nacht in rozig licht herschapen, nu deindenGa naar eindnoot7 zulke breede weeldegolvenGa naar eindnoot8 door zijn ziel, dat hij geen grenzen ontwaarde aan het blijde zomerland, dat met zijn vergezichten openrolde vóór zijn zaligen blik. De trein van de botervrouwen was af, toen Machiel in het bureel trad - met den haan op den arm. - Kijk, dat heeft hij gedaan, de schurk! Hij heeft hem...! De ontroerde man kon niets anders meer uitbrengen. De chef sprong op en gilde: - Machiel, wat is er gebeurd? De knecht zette den haan op den grond, doch hij kon niet meer op zijn pooten staan: hij zwijmelde als een dronken man tegen den muur en liet een van zijn vleugels hangen. - Heeft hij dat gedaan? brieschte de chef, hij, de prij, het kreng, de Judas? - Hij heeft hem tegen den muur gestampt, tegen den muur van 't magazijn. - O, verfoeilijk mensch! Waarom heb ik hem niet...? - De haan was óp hem gevlogen en had hem in de dijGa naar eindnoot9 gehakt. Met zijn stok heeft hij hem den vleugel overgeslagen. Daarna heeft hij hem gestampt, gestampt... O, alles is gebroken wat hij aan het lijf heeft. Hij draaide rond in het stof, bleef liggen vóór de deur, stak de pooten uit, deed den bek wijdopen. Van avond leeft hij niet meer. De woede van den chef scheen plotselings gevallen. Neen, die schoone hemel van zoo even was niet opeens ondergegaan! Neen de duisternis kwam hem niet een tweede maal met blindheid slaan!... Men zou den vogel verzorgen, in een bedje achter de stoof leggen, hem trachten te redden, zonder uitstel naar vader Willems, loopen die alle ziekten van de beesten kon genezen. En onder het uiten van medelijdende woorden, als ‘Arme kerel! Brave man! Wie hadde dat gedacht!’ gaf hij verwarde bevelen aan zijn knecht en zijn ontstelde vrouw die de trappen was afgestormd en den Kapucijn op den schoot had genomen. Eenige oude kleeren werden op den grond gelegd, een verschoten jas en een warme plag, en daarop zou de vogel rusten. Hij zou verpleegd worden gelijk een kind. | |
[pagina 119]
| |
Hij scheen zijn toestand bewust. Na een keer of twee gestraffeld te hebben om op te kunnen, beschouwde hij zijn meester met fletschenGa naar eindnoot10 blik en bleef op één zijde liggen, roerloos. Machiel bond zijn poot tusschen twee plankskes, maar schudde het hoofd als om te zeggen dat het tóch niet baten kon. Een henneken werd ingehaald en bij hem gezet; hij gebaardeGa naar eindnoot11 er niet naar. De chef teekende een zwarten vogel op den muur en verborg zich gelijk vroeger in de kast. Hij veranderde zijn stem en bootste het gekraai van een anderen haan na. Kukeleku! Al zijn pogingen wekten geen sprankel leven in het dier. Hij plaatste zijn roode muts op den grond of toonde hem blinkende tarwekorrels op de handpalm: geen oogvelleken verroerde. Eindelijk wierp hij zich neer voor den Kapucijn, drukte hem in de armen en snikte het hopeloos uit. Zijn vrouw weende nog luider, toen zij hem zag weenen. De kleine Jozef kwam met den haan praten. - Ha ha, kameraad! Wat doet gij daar achter de stoof? Zijt gij ziek of hebt gij gevochten? Allo kijkeens op en sta eens recht. Kom, wij zullen samen tot bij Trees wandelen: die heeft lekkere beetjes voor u. Of tot bij boer Hauben, die zijn land omdoet, en daar zijn wormen, wormen, en daar loopen de hennen allemaal bijeen in den zonneschijn. Lust u dat niet? Lust u het schoone witte zonneken niet? Het kijkt door de ruitenGa naar eindnoot12 en het lacht op u, het lacht op u gelijk ik, gelijk ik. Het idiootje streelde de halspluimen van het dier, die hun goudkleurigen glans reeds verloren hadden. - Kùnt gij misschien niet meer rechtstaan? Ook niet op één been gelijk in den hof op het tafelken?... Och, gij zijt stout,Ga naar eindnoot13 gij wilt vandaag niet spelen! Gij doet alsof gij Jozef niet kendet!... Kunt gij zingen? Ook niet. Wat dwaze jongen! Nog dwazer dan Jozef zelf! De knaap bemerkte eensklaps de houten plankskes rond den poot en gildeGa naar eindnoot14: - Wat is dàt? Hebt gij den poot gebroken?... Zwarte klonters bloed?... Hoe hebt gij dat gedaan?... Zijt gij onvoorzichtig geweest?... Zijt gij vóór den trein gevallen?... En uw kam is blauw en gij doet bijkans alsof gij doodging!! Ei! ei! ei! Toen het rosgele jongetje zag dat de echtgenooten zich tranen uit de oogen wischten, ging het van den chef naar madam en van madam naar den chef, stotterend, hikkend, troostend: - Neen, gij moet niet grijnenGa naar eindnoot15. Als hij sterft krijgt gij een anderen haan van mij. Wij hebben een heelen hoop kiekentjes op het kasteel en zij loopen op een zolderkamerken met de hen. Zij zijn zoo geel als kanarievogelkens en ik zal er een oppakken en in mijn maalGa naar eindnoot16 steken. En niemand zal het weten en ik zal het u komen brengen. En als het een groote haan wordt, kom ik weer | |
[pagina 120]
| |
met hem spelen en hem in mijn boterham laten bijten. Niet grijnen, niet grijnen, anders grijnt Jozef ook. Neen, neen, zij zouden niet meer grijnen en Jozef moest de kiekentjes maar laten loopen. Merckelberg wóu geen haan meer, nooit meer. Vader Willems kwam en voorspelde weinig goeds, doch hij bezag den chef met scherper oogen dan zijn haan. Hij kende de ziekten van de menschen zoo goed als die van de dieren en zeide dat de chef niet mocht tegengesproken worden. Ontstak hij in gramschap, dan konden zijn zenuwen hem perten spelen. Alle storende en schokkende oorzaken moesten vermeden worden. Zijn vrouw bestatigde met verwondering dat hij zoo kalm bleef, toen zij den volgenden morgen den haan doodvonden. Aangedaan was hij, ja, en zijn stem beelde, terwijl hij zeide: - Arme Kapucijn, 't is voor uw meester dat gij gestorven zijt! Maar toch, hij was niet toornig, zijn asem joeg niet en hij uitte noch verwenschingen noch bedreigingen. Zijn woorden hingen niet goed meer samen en hij riep den eenen mensch na den anderen binnen om hem het ongeval te vertellen. Hakkelend en tastend keerde hij zijn woorden om, hij wist niet wat hij zeide en verloer den draadGa naar eindnoot17 van zijn verhaal. Hij vergiste zich in het invullen der bordereelen en kon de pen en de sleutels niet meer vinden. Gedachteloos zat hij somtijds vóór het winket of staarde verwilderd naar den muur waarop de gewonde vogel een groote, zwarte bloedplek had nagelaten. Tot den beetpachter sprak hij: Hebt gij al gehoord dat hij dood is? En het was zoo 'n flinke kerel! Hij had een hoepken op den kop gelijk een pauw. En hij kende mij, o, zoo goed! zoo goed! En als hij wou binnenkomen klopte hij op de deur: tok, tok, tok! Hij liep over de tafel en pikte naar de vliegen: kijk, hier staan zijn pooten nog op t' papier, - pooten gelijk menschenhanden! En nu is hij dood, nu is hij dood! De beulGa naar eindnoot18 van hierover heeft hem het hart ingestampt! O! o!... En mij ook heeft hij het hart ingestampt! En dreigend stak hij de gebalde vuist uit in de richting van 't Espenhof. Zijn vrouw beijverde zich om hem afleiding te bezorgen en wandelde met hem naar het dorp en naar het Vrijbosch. Toen hij den ouden kluizenaar de hand gaf, fluisterde hij hem geheimzinnig toe: - Monfreer, indien ik ziek word, moet gij mij komen oppassen. En weer begon hij de wonderbare geschiedenis van zijnen haan. - Hij had zoo 'n schoon wischje pluimen op de borst: een goudstuksken hadde men gezegd. En nooit is er een beter in 't perk geweest! Op vier minu- | |
[pagina 121]
| |
ten maakte hij in Luik zijn tegenvechter af, een haan gelijk een hercule, zegt Machiel! Voor honderd frank, voor tweehonderd frank, voor vijfhonderd frank heb ik hem kunnen verkoopen, maar hij was mij meer waard, veel meer waard. Op éénen dag won hij mij het dubbel, toen hij den zwarten Napoleon tegenkreeg. En toen hadden wij hem zelf Napoleon gedoopt en toen zong hij op het stoofdeksel, terwijl wij in een ring door de wachtzaal dansten en Charlowie speelde tuut, turlututuut... En nu, nu steekt hij in de aarde!... Ik was gelijk de man uit de Schriftuur, die maar één schaapken had en die het eilaas, nog aan den rijken koning moest afstaan: het af uit mijn hand en sliep in mijn schoot. De Jood van 't Espenhof, die zweernood, dat onmensch heeft hem mij lafhartiglijk... Maar neen, neen, Ons-Lieve-Heer vergeve het hem, - gelijk ik het hem zelf vergeef. Voor een oogenblik was de chef zeer opgewonden geweest en toen hij het woord Jood uitsprak, had hij met de vuist tegen den muur geslagen, geweldig: zijn kneukels bloedden. Zijn vrouw omwond ze met een witte maalplagGa naar eindnoot19 en de kluizenaar leidde hem naarde bloemige perken van zijn tuin. Toen hij 's anderdaags den heer van de deputatie uit den trein zag stappen, wenkte hij hem naar 't bureau en hernam zijn verhaal, - voor de hoeveelste maal? Gedurig kwam hem de krop in de keel en koortsig verscheurde hij twee, drie bladen papier. - Mijn haan was de zoon van den Kapucijn, die van Duitschland kwam en den Koekoek voor broeder had die vijftien keer gewonnen had en evenals hij afstamde van den Paus die eens voor den baron van Eberwald in Luik gevochten had en meer dan tweeduizend frank aan zijn eigenaar had verschaft. En De Moor beweerde dat hij gebasterdeerd was, omdat zijn vleugels een groenen weerschijn hadden in plaats van een blauwen, maar als men dien weerschijn in den weerschijn van de zon zag, was hij juist gelijk de zwartblauwe weerschijn van een ijsvogel of een fazant of een scholekster. En hij hield staande dat de bliksem rood was en dat de Kapucijn over de huizen zou wegvliegen als hij den eersten keer zou ingezet worden. Maar de bliksem is niet rood en de Kapucijn vloog geenszins weg over de huizen en zoo kwam het dat hij mij een les heeft gegeven en dat hij mij heeft doen begrijpen dat ik mij ook... Wat, wat heeft hij mij weer doen begrijpen?.. Dat ik dien booswicht van mijn lijf moest afstooten, dat ik hem de punten van mijn sporen moest laten gevoelen, dat ik hem uit mijn neerhof moest zweepen! En mijn ziel sloeg haar vleugels uit, wijd overmoedig uit, en elke druppel bloed begon te zingen gelijk een driftige haan. En ik heb het gedaan, ik heb het gedaan! Ik heb hem geattakeerd vóór al het volk, vóór heel het dorp, vóórtwintig dorpen te gelijk! Ik | |
[pagina 122]
| |
heb hem de vuist vóór de tanden gehouden en ik hem ze hem, daar, daar,... Neen, ik heb het niet gedaan! Ik hadde het moeten doen! Maar ik zàl het doen. Ik zàl het doen, heden, morgen, bij de eerste gelegenheid. En niet meer met de vuist, zal ik het doen, niet meer met de vuist maar hier, met mijn mes, met mijn mes zie, het zit open in mijn zak! Vrouw Merckelberg huiverde van schrik toen zij den chef een mes zag uithalen en hem tot driemaal toe naar de deur zag vliegen. Hij scheurde zijn kleederen open, hijgde en knarste en blies, rolde afgrijselijk met de oogen, sloeg de stoelen omver en ging met den kop tegen den muur leunen, snikkenGa naar eindnoot20. - Hoe wil, hoe wil hij mij om de liefde Gods toch zóó mishandelen? Wat heb ik hem dan toch misdaan? Zijn zenuwen waren echter gelijk de golven van de zee, die bij het minste windje opwaarts vliegen, doch onmiddellijk weer gaan liggen. Gansch bedaard was hij, toen de heer van de deputatie het bureel verliet. - Une idéé fixe! meende deze. Somwijlen ging de sukkelaar op den zolder zitten, luidop zingen, terwijl zijn vrouw snikkend vóór de Prima cis Alpis knielde. De menschen uit de buurte ondernamen bedevaarten naar Sint Huibrecht, die aangeroepen wordt tegen gejaagdheid en kwellende bezetenheid. De dokter werd gehaald. Zijn bevel klonk: - Allen arbeid staken, een remplaçant vragen, te bed blijven. En voor de vrouw werd er bij gevoegd! - Hem geen oogenblik alleen laten! Maar in zijn bed wou hij niet blijven. Als hij iemand hoorde vragen: ‘Hoe gaat het met den chef?’ kleedde hij zich spoedig aan en daalde de trappen af om den bezoeker te toonen dat hij niet ziek was en hem de lotgevallen van zijn haan te vertellen. De garden kwamen naar hem zien, maar als zij hem verlieten, zeiden zij tot elkaar: - Dat speculeeren op den haan zal geen goed einde hebben! Hij at weldra niet meer. 's Nachts weerde hij zich tegen onzichtbare schimmen en ijldeGa naar eindnoot21, ijlde uren lang. Hij knarsetandde, wierp de kussens weg, rukte aan de vensters en siste: - Vinden, vinden zal ik u! Het oogenblik nadert! Zijn mes stak achter het bed in het gescheurde wandpapier verborgen.. Als de trein aanrommelde en de bloedige oogen der lantaarnen de kamer verlichtten, waande hij dat hij met koorden op de riggels gebonden lag en onder de ijzeren wagens ging verplet worden. Hij schrikte op, ademloos. Het zweet | |
[pagina 123]
| |
maakte zijn slapen nat, zijn oogen puilden uit hun holten, het schuim vlokte neer uit zijn mond. - Help! gilde hij dan. Help! Machiel! Hij komt! Hij komt! Snijd ze door!... Ook bij dag was hij onrustig. Zware regenwolken schoven over de statie. Hij volgde ze met den blik, zag hoe zij plasbekend openscheurden, hoe zij door andere verslonden werden, van waar zij kwamen, waar zij naartoegingen. De meeste rukten op hem af. - O, daar is een groote, een groote, een groote! sprak hij zekeren dag, op een dof-tragischen toon. En zij gelijkt op een mensch, op een zwart, grimmig mensch... op een duivel... op De Moor. Ja 't is De Moor! Ik herken hem: zijn baard... zijn harenmuts... zijn gouden keten... 't is De Moor. En aan zijn zijde stapt een zwarte haan, met vleugels, vleugels, zoo groot als het dorp, met pooten zoo dik als boomen op den heuvel en om zijn hals kronkelen lange, blauwe bliksemslangen! Hij opent den bek als een draak en verslindt alles wat hij ontmoetGa naar eindnoot22! Stroomen bloed spatten weg door de ruimte, stroomen bloed besmeuren de blankbesneeuwde appelweiden! Hij hakt en slaat en wurgt en moordt! En hij komt ook ons verscheuren, ons allen verscheuren, mij, de vrouw, Machiel, den burgemeester, Jozef!... Zie daar fladdert hij de trappen op! O, daar staat hij vóór mijn bed! Daar rukt hij mij de oogen uit den kop! De hersenen volgen! Ei, ei, ei!... De vrouw had zijn broeder uit Holland doen komen, een oud, godvreezend mensch, die hem sprak van christelijke liefde en berouw en vergiffenis. - Ik vergeef alles, grijnsde de rampzalige lijder, alles, maar dát niet, dàt niet! Mijn haan moest hij mij laten! - Gij kent het woord van het Onze Vader, ging de zachtmanende stem voort: vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren. - Ik kan niet, broeder, ik kàn niet! - En in de Heilige Schriftuur staat verder: bid voor degenen die u haten en doe goed aan degenen die u vervolgen en lasteren. - Dat heb ik heel mijn leven gedaan! Dat bleef mijn wet tot gisteren of eergisteren toe. Nu niet meer. Ik kán niet meer. - Met die gevoelens moogt ge nochtans niet sterven. - Bid, bid dan voor mij. Iedereen wist in het dorp dat de chef berecht was. 't Burgemeesterken schreide gelijk een kind. Madame De Moor ijlde naar de statie, maar de zieke keerde zich om en wou haar niet bezien. Er was spraak geweest van den kluizenaar te halen, maar Machiel zou hem | |
[pagina 124]
| |
ook wel verzorgen. 's Nachts zou Trees vrouw Merckelberg wel eenige uren aflossen om hem te bewaken. De vuisten van den kranke bleven onder 't deksel, zonder woelen. Hij scheen te beteren, sprak van gewone dingen, proefde aan de soep, deed alles wat men hem vroeg. Een heelen dag was hij stil geweest. Rond den avond scheen hij te slapen, en, daar hij gaarne in 't duister lag, ontstak men het licht niet. Machiel en zijn bejaarde broeder gingen naar beneden en de vrouw legde zich in het nevenvertrek een oogenblik op het bed, - met de deur open. Nauwelijks had zij de oogen toegehad of zij stond op. Hij mocht eens iets noodig hebben. Het was rond tien uren en de laatste trein werd verwacht. Buiten flikkerden de lantarens in den mist, - een lucht van nevel en vuur. Zij trad naar het venster en zag een blanke schim naar het spoor wankelen. Zij verschrikte, maar dacht onmidellijk: - 't Is Machiel. 't Zal gesneeuwd hebben. De spookgestalte struikeldeGa naar eindnoot23 en viel, spartelde op, stak een blinkend voorwerp dreigend in de hoogte en zwijmelde voort in de richting van het Espenhof, waar de trein geflotenGa naar eindnoot24 had. God, zoo het de chef eens was? Zij snelde naar zijn bed, tastte: het was ledig! - Help! Help! Redt Merckelberg! Gillend ijlde zij de trappen af, rukte de deur open. Te laat! Juist flonkerden haar de bloedige oogen van den trein tegen, die den armen kranke onder zijn rammelende wielenGa naar eindnoot25 verplette. |
|