Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 643]
| |
[Nummer 11] | |
Pieter Julius Vuylsteke als Dichter
| |
[pagina 644]
| |
nummerGa naar eindnoot3, dat Rector van de Mensbrugghe in het middelbaar onderwijs altijd zijn meest geduchte mededinger is geweest. Dat Vuylsteke op 't athenaeum een toonbeeld was van vlijt, kan men echter nog beter opmaken uit de verslagen van de algemeene wetstrijden van het middelbaar onderwijs van den hoogeren graad; in het jaar 1853, wordt hij de eerste geplaatst met eene Latijnsche redevoering Van Himilcon aan HannonGa naar voetnoot(1). In het Fransch, is het ook een oudlid van ‘'t Zal wel Gaan’ Ernest Houdet, die den eersten prijs bekomt. Jules Bara, de zoo talrijke malen tot minister opgeklommen redenaar wordt verslagen door den flamingant Houdet, die later te Parijs overleed, waar hij zich door zijn aanleg voor de wijsbegeerte had doen kennen; ook Adolphe Canler delft het onderspit voor Vuylsteke's vriend; in de Latijnsche vertaling, is Vuylsteke weer de eerste; hier wordt Bara zelfs niet vermeld als hebbende de helft der punten bekomen; in dit vak, bel leodt Gustaaf van der Mensbrugghe de vijfde plaats. Het buitengewoon gemak tot spreken, dat Vuylsteke kenmerkte, zijne knapheid in het rangschikken van zijne spiegelheldere beweegredenen, moet geen verandering baren; zelfs in 't Latijn kon Julius eenen degelijken speech samenstellen, beter zelfs dan degenen, die zich later hebben opgeworpen tot de eerste burgers des lands. Indien de evenredige vertegenwoordiging had bestaan, in Vuylsteke's tijd, dan zou hij stellig gekozen zijn geworden en nevens Bara eene plaats hebben bekleed op de ministrieele bank; hij is echter veertig jaren te vroeg geboren, zoowel voor zijne gedachten als voor zijn welslagen op zijne loopbaan; dit is ook het geval geweest met den schitterenden student Emile Moyson, die een jaar jonger was dan Vuylsteke en de voor- | |
[pagina 645]
| |
looper is geweest van het Gentsch socialisme; op 1 Decenber 1868, stierf hij immers in nog jeugdigen ouderdom, ten huize zijns broers, te Hautpré bij Luik; deze vinnige dichter van ‘De Colonne du Congrès’ was ook een der eerste leden van Vuylsteke's ‘'t Zal wel Gaan’; Emile Moyson bekleede de eerste plaats voor het Latijnsch thema (1n Prijs), de tweede voor de Grieksche vertaling volgend onmiddellijk op den beroemd geworden hellenist Alfons Willems, ook de eerste plaats voor het Nederlandsch. Wat Vuylsteke betreft, hij dong niet mede in zijne moedertaal, daar dit vak niet door het lot werd aangewezenGa naar voetnoot(1). De leeraar van Nederlandsche taal op het athenaeum was de later tot hoogleeraar opgeklommen self made man J.F. Heremans. ‘Niet alleen was het hem te doen’ zegt de heer Willem Rogghé, om zijne leerlingen met bloote taal- en stijloefeningen in 't Nederlandsch bezig te houden; hij trachtte hun liefde voor eigen schoon in te boezemen, en daarin slaagde hij zoowel, dat nu nog onder de hoofdmannen der Vlaamsche beweging een groot getal zijner leerlingen worden geteld.’ (Morgenblad van Gent, 15 Maart 1884). ‘Als hij in 1846 naar Gent kwam’, leest men in een ander dagblad, ‘werd de moedertaal in 't athenaeum als eene asschepoester behandeld en door de meeste leerlingen diep veracht. Heremans wist in weinige jaren tijds onder de vijandige schooljeugd een legertje van overtuigde Vlaamschgezinden aan te werven. Aldus is zijn invloed zeer groot geweest’ Groot was ook de achting die zijn oudleerlingen hem toedroegen; allen waren zijn vrienden, die geen gelegenheid lieten voorbijgaan om hun hunne dankbaarheid te betuigen. Men telde onder hen Julius Vuylsteke, Gustaaf Rolin, Antoon Bergmann, die hem bij zonderlijk verkleefd was | |
[pagina 646]
| |
en later Emile Moyson, Max Rooses, Odilon Périer en Paul FredericqGa naar voetnoot(1). De eerste lauweren van de baanbrekers van 't vrijzinnig flamingantisme waren veelbelovend voor de toekomst en zijn eene heilzame les voor de jeugd, die naast onwrikbare overtuiging ook eene ongemeene knapheid en werkzaamheid kan gadeslaan, welke zij in de mate van hare krachten dient na te volgen. Velen verkeeren in de ongegronde meening, dat het ‘'t Zal wel Gaan’ door Vuylsteke en zijne gezellen gesticht, op de hoogeschool tot stand kwam. Neen, het 't Zal wel Gaan was aanvankelijk een athenaeumkring net als ‘de Heremans'zonen’ door ons met Ingenieur Van den Berghe, docent W. De Vreese, advocaat Van Hauwermeiren, Dr. Denaux en anderen in 1885 opgericht, en waarvoor uw dienaar zelfs het lied, eene jongelingszonde, wezenlijk heeft aaneengestooten. Ziehier overigens, wat Vuylsteke zegt over de stichting van ‘'t Zal Wel Gaan’:Ga naar voetnoot(2) ‘1852 intusschen was voor twee klassen, poësis en rhetorica een tamelijk goed jaar. 't Getal der Vlaamsche jongens leverde er nog al eene voordeelige verhouding tot de anderen op. En 't geluk wilde dat die jongens veelal ook door vriendschaps- en burgerschapsbetrekkingen onderling verbonden waren. Eene neiging tot nadere aansluiting paarde zich aldus ten gepasten tijde met het jeugdig zelfvertrouwen dier schoolknapen van 15, 16, 17 jaar, bij wie de Vlaamsche gedachten pas waren ontwaakt, en die gelijk jonge vogelen begonnen te gevoelen om eens op eigen vleugelen te vliegen. Eene maatschappij vormen! 't Was in dien toestand genoeg dat iemand op het denkbeeld viel: het moest gelukken. Ziehier | |
[pagina 647]
| |
hoe het toeging. De poësis had in dien tijd 's Zaterdags van 10 tot 11 uur 's morgens een uur zonder les, hetwelk zij in de klas moest doorbrengen, zoogezegd in de studie, doch zonder bewaking, daar er geen surveillant beschikbaar was. Dit uur deed ieder dus wat hij wilde: er waren er, die inderdaad werkten, anderen lazen, eenigen brachten het uur door al pratend en zingend (niet te luid natuurlijk) rond de groote kachel. Tot deze laatsten behoorden de drie stichters van 't Zal Wel Gaan, die op den 21en Februari 1852 weer hunne gewone plaats innamen en zich aan hunne gewone bezigheid overleverden: het neuriën van Vlaamsche Volksliedjes. Daar krijgt één van de drie den inval om zijne twee makkers voor te stellen, eene maatschappij of gilde te stichten, zooiets van Clauwaerts of Witte Kaproenen; de twee anderen vinden dat goed, ja noodzakelijk; te zamen tellen zij haastig op, wie zij zoo al als leden zouden kunnen aanwerven: zooveel in poësis, zooveel in rhetorica, dan hier en dan daar nog een of twee; men zal wel tot 12, misschien tot 15 geraken. En in dit blijde inzicht hernemen zij als van zelf, een Gentsch liedje dat zij pas gezongen hadden: 't Zal wel gaan, wel gaan, wel gaan, enz.
En ziedaar de kenspreuk van de maatschappij was gevonden: zij zal 't Zal Wel Gaan heeten’Ga naar voetnoot(1). De stichters waren, benevens Julius Vuylsteke, Victor yan Wilder, van Wetteren, die als muzikaal criticus te Parijs is overleden en die zijne bijdragen als Victor Wilder onderteekende; Isidoor Haemelinck, van Gent, die zich ook in Frankrijk als fabrikant of koophandelaar is gaan vestigen. Den 11en Februari 1854, werd bepaald, dat enkel studenten als leden van 't genootschap zouden worden opgenomen. Onnoo- | |
[pagina 648]
| |
dig hier te vertellen, dat aanvankelijk de werkzaamheden vooral de standregelsGa naar eindnoot4 en de verandering van lokaal ten grondslag hadden; van de strekking dier redetwisten spreekt Tony in zijn Ernest Staas op vrij luchtige wijze. Doch het is belangrijker om weten, dat in 1854 de nieuwsbladen het verschenen Jaarboeksken voor 1854 aankondigden en dat Prudens van Duyse het den 4 Januari 1854 in de Gazette van Gent aankondigde als ‘een verschijnsel dat aan 't gansche lettervaderland het bewijs zou opleveren dat de Nederduitsche taal geroepen was om vroeg of laat bij ons groote zaken te verrichten.’ Het 't Zal wel Gaan zal in 1903 een bloemlezing uitgeven de beste stukken der vijftig jaargangen behelzend. Dat van Duyse's geestdriftige voorspelling veel waars bevatte, zal men allerbest kunnen bevroedenGa naar eindnoot5, wanneer men in die bloemlezing bijdragen zal aantreffen in poëzie van Julius Vuylsteke, Dr. Am. De Vos, H. Baelden, uw dienaar, in proza van Arthur Cornette, Prayon van Zuylen, Julius Sabbe, Maurits Sabbe, Victor Fris, Maurits Basse en anderen meer, die reeds hunne sporen in het lettervak hebben gewonnen. Dit enkel om Vuylsteke's invloed op het ‘'t Zal Wel Gaan’, den almanak, dus ook de letterkunde aan te wijzen. Toen Vuylsteke advocaat werd, het hij zich ter Gentsche balie inschrijven en wierp zich al dadelijk in de politiek; den 6 December 1869, werd hij tot lid van den gemeenteraad verkozen, waar hij bleef zetelen tot het einde van 1875. Dan verliet hij de strijdende staatkunde, werd lid van het Algemeen Bestuur van het Willems Fonds, dat door zijn toedoen niet langer onzijdig bleef, en later werd hij in 1884, ter vervanging van J.F Heremans tot de waardigheid van voorzitter verheven, een veldheerpost dien hij tot in 1896 bekleedde, toen hij om gezondheidsredenen bepaaldGa naar eindnoot6 aftreden zouGa naar voetnoot(1). Sedert 1879, was Julius Vuyl- | |
[pagina 649]
| |
steke boekhandelaar in zijne geboortestad, en ook daar dacht hij aan de billijke vertegenwoordiging van Vlaamsche kultuur achter 't venster van zijn boekwinkel. Verwijderd van de woelige kiespolitiek beoefende hij met voorliefde de Vlaamsche geschiedenis der Middeleeuwen en het tijdvak der gemeentenaren Breidel, de Coninc en de Artevelden. Zijne beschouwingen over den stijd van 1302, die hij op het Congres van Kortrijk in 1902 niet kon voordragen, worden door iedereen reikhalzend te gemoet gezien. Doch het is vooral als dichter, dat wij Vuylsteke hier willen in oogenschouw nemen. Zijne ‘Verzamelde Gedichten’ zijn in drie te verdeelen: 1) Zwijgende Liefde - Mijmeringen; 2) Uit het Studentenleven; 3) Verspreide Stukken. Alhoewel ‘Zwijgende Liefde’ eerst verscheen, toch komen er in ‘Mijmeringen’ stukken voor van vroegeren datum. Het eerste gedicht luidt: ‘Iets voor den Almanak’ en het verscheen in den Studentenalmanak van 1856, doch het werd gemaakt in 1855. De redactieraad vond dus in Vuylsteke een bereidwilligen medewerker, die reeds veel stof in gereedheidGa naar eindnoot7 had, toen de almanak verschijnen moest. Nochtans duidt de titel ‘Iets voor den Almanak’ aan, dat het gedicht met een praktisch doel werd geschreven, wat zeker gemis aan echte bezieling eenigszins verontschuldigt. In dit stuk legt Vuylsteke uit, waarom hij flamingant is geworden en waarom hij het gebleven is. ‘Weer iets voor den Almanak’ is veel beter; het verscheen in de uitgave van het volgende jaar. De dichter doet het volk voor den koning voorbijtrekken; hij vindt het vervallen en alles behalve ontwikkeld; in de oogen der fabriekwerkers ziet hij geen gloed en hunne uitgemergelde gezichten zijn bleek als een vaal en verdroogd perkament. Hij maakt allerhande beschouwingen of liever legt deze in den mond van een held, die het Vlaamsche volk zedelijk en stoffelijk wil ontwikkelen en volmaken. Als flamingant, roept zijn held uit: | |
[pagina 650]
| |
‘Laat ons hun
maar zeggen in de taal die zij verstaan,
dat deze taal een schat is, dat de taal
het volk is, 't teeken van een volk; dat waar geen taal
gevonden wordt, daar ook geen volk bestaat.’Ga naar voetnoot(1)
Hij roept de grootsche figuren op van het voorgeslacht, (quantum mutatus ab illo!), en als voorstander van de verspreiding van beschavingGa naar eindnoot8, roemt hij het mild uitstrooien en laten uitstralen van licht en zielewarmte: ‘Aan ons die mannen die daar gaan! Aan ons
die steen! Wij zullen er een heerlijk beeld
uit kappen, in dat beeld een warme ziel
en in die ziele wil en krachten blazen!
Aan 't werk, gij allen die kunt werken, gij,
die wetenschap, en gij die geld bezit,
gij die een pen, gij die een lier en gij
die een penseel gekregen hebt: aan 't werk!’
want er is een heel apostolaat uit te oefenen, daarom: ‘Aan ons die mannen, Flaminganten! laat
ons hun maar zeggen hoe een volk kan groot
en hoe het klein kan worden; hun vertellen
van al die oude helden die zij zelfs
bij name niet eens kennen.’
Men zal beamenGa naar eindnoot9, dat de poëzie hier niet bij stroomen uitbruist en dat zij veeleer in het grootsche doel ligt, dat de dichter zich voorstelt en dat hij teekenachtig op de volgende wijze uiteenzet: ‘......'t Volk is een arm, 't Volk is een hart:
een arm die werkt en voortbrengt, schept - en ook
bijwijlen breekt, die bouwt, bewaart - en ook
omverwerpt, die straft - en die beloont,
die vreeslijk slaat, die heerscher is - en slaaf.
En 't Volk is ook een hart, een hart dat goed
Oprecht en braaf is, dat voor 't grootsche recht
Zou willen kloppen, dat den grootschen plicht
| |
[pagina 651]
| |
zou willen voelen, dat den plicht en 't recht.
als wij, zou willen minnen... - Dus, - er moet
hier in dat hart een brand ontstoken, om 't
te warmen en te sterken en te loutren;
daar bij dien arm een hoofd, als een lantaarn,
geplaatst, om hem te voeren en te roeren.’
En nu volgen XV en XVI, die wezenlijk lyrische uitboezeming en zijn, welke niet door Heiniaanschen spot worden verkoeld of prozaïsche beschouwingen worden verlaagd. Dat grootsche doel, die heele herleving van 't Vlaamsche volk komt beuken met forsche stooten tegen de sluizen van Vuylsteke's hart, dat thans wijd openslaat, om er deze breede golvingen met zingende ruischingen door te laten stroomen: ‘Heil, Licht en Warmte, broêr en zuster, kindren
van 't eeuwig vuur, de bron van zuiverheid
en leven! Licht en Warmte, hoofd en hart,
verstand en liefde, wetenschap en deugd! -
Licht, zon, die 't al geleidt, en Warmte, zon
die 't al verkwikt, staat op, de tijd is daar!
Als gij des zomers weerkomt, hand aan hand,
hoe jeugd en zingt heel de Natuur, hoe leeft
en stoeit het al, hoe klinkt en geurt het al
van: heil, o Licht! en heil, o gloed der Liefde!
Dan groeit en bloeit en gloeit en broeit geheel
de zee, heel de aarde, heel de hemel. Dan
gevoelt geheel de schepping zich geschokt
gelijk een zwangre vrouw; elk wezen voelt
in zich dan iets dat hem het leven vraagt:
het veld zijn halmen 't vogelken zijn lied,
het woud zijn lotenGa naar eindnoot10, en de bloem haar geurenGa naar eindnoot11.
Dan laaft zich alles, als een zuigend wicht,
met eenen straal van 't Licht en van de Warmte,
dien dubblen blik van Godes aangezicht!
Het woud herleeft en ruischt, het lied ontwaakt,
het klinkt, de hemel klaart en glanst, de zee
Verroert en springt, 't heelal verrijst en jubelt.’
Wie de vernedering de onwetendheid van ons volk kent, zooals Prof. J. Mac Leod haar heeft aangeklaagd in zijn ‘Taal en | |
[pagina 652]
| |
Kennis’ en vooral in zijn ‘Nieuwe Wegen’, die zal oordeelen, dat de poëzie van Vuylsteke hier de balsem is voor de gapende wonden, die naar heul en lenigingGa naar eindnoot12 schreden. In Holland, vindt het nieuwe geslacht van Willem Kloos en van Nouhuys, dat zulke verzen niet zeer muzikaal zijn en niet bevallen aan kunstaristocratische ooren; wij geven toe, dat 's dichters beelden soms wat meer zouden kunnen gevijld, gewreven en gepolijst zijn, maar laat ons niet vergeten, dat Vuylsteke behoort tot het geslacht van Heine, die zelf onder den invloed stond van Byron en dat beiden wilden treffen door onverwachte, soms ruwe en schokkende beeldspraak; dit is overigens het geval met alle romantiekers en humoristen. Als men bedenkt, dat de critiek in Holland nu ook hard uitvalt op fijngevoelde poëzie als die van Richard de CneudtGa naar voetnoot(1), die zelfs te sentimenteel is maar de dichtkunst van Gezelle, toch zoo rijk aan onopgepoetste beelden, deze artistieke, maar wilde poëzie, tot in den derden hemel verheft, dan moet men zich weinig storen aan de grillen van Dame Critiek, wier krinolien zich nu eens uitzet dan inkrimpt, naar gelang der Hollandsche mode. De Hollanders blijken overigens thans groote voorliefde te koesterenGa naar eindnoot13 voor hen, die regelrecht ingaan tegen het Hollandsch en aan taalparticularisme doen; die het denkbeeld van Groot Nederland zedelijk ondermijnen; voor die onhebbelijke pose halen wij de schouders op en ons verbaasd toonend over het stilzwijgen der taalpolitiecommissarissen, die nu stom blijven als visschen tegenover het twijfelachtig Nederlandsch van groote kunstenaars als Streuvels en Herman Teirlinck, terwijl zij vroeger geen feiltje hoe haarfijn ook lieten doorgaan bij andere Vlaamsche schrijvers, laten wij dit gebrek aan stamgevoel eenerzijds en aan logicaanderzijds aan de beoordeeling over van alle onpartijdig den- | |
[pagina 653]
| |
kende lieden! Wij althans, wij vinden ook deze verzen van Vuylsteke kernachtig en heerlijk van zwier, en hoe er ook Hollanders voornaam den neus bij optrekken, wij voelen ons diep in de ziel geroerd, wij verbleeken bij het lezen, wij genieten bij het hooren voordragen van het volgende visioen: ‘Herleven, ja! Verrijzen! O, hoe schoon,
Op eens uit al zijn kluisters los te springen,
op eens weer te begrijpen wat men is,
op eens zich weer te voelen zwemmen in
het midden van al zijne erinneringen,
als van een vloed die, lang weerhouden, toch
op 't eind zijn sluier doorgebroken heeft!
Hoe zoet, elk aangezicht op eens te zien
Verguld van eenen nieuwen levensglans!
Hoe plechtig ieder windjen in de blâren
en ieder vogeltje op zijn tak, met zich
van vrijheid en van lust te hooren zingen! -
Die ziele koestertGa naar eindnoot15 zich in 't nieuwe leven,
als, na een lange ziekte, 't kranke lijf
in nieuwe zonnestralen; en de geest
haalt weer uit de oude kast het schoone kleed
en borstelt smart, vooroordeel, dwaasheid af,
en laat in 't wilde dartelen en springen
de weergeborene gedachten van
geluk en heil, al blijde klanken van
een toren, die door 't veld zich henenspreiden.
't Zingt alles; 't wemelt, werkt, en spoedt en streeft
Vol moed de verre horizonten tegen.
die zich op ééns vóór de oogen legden bloot;
elk wil daarheen met koppigheid en kracht
en wenscht en zucht en hijgt ernaar, gelijk
een danser op het bal naar een glas wijn,
gelijk een meisje naar een tochtje op 't water!
't Geelt alles zich de hand, 't zijn allen vrienden,
en bij 't manhaftig en opgevend lied
zweeft mensch en mensch, en groot en klein, op maat,
en arm aan arm, gelijk een stroom vooruit!’
In zijne derde ‘Mijmering’ is Vuylsteke verplaatst aan het strand te Blankenberghe. De menschenmassa met haar cosmo- | |
[pagina 654]
| |
politisch gewoel en haar veeltalig gekeuvelGa naar eindnoot16 lokt zijn held niet aan; hij dwaalt weg met zijn gedachten. In deze laatste mijmering is Vuylsteke meer sceptisch dan in de tweede; hij hekelt veel scherper, de bitterheid ontstroomt zijne veder en hij, die zijn ander ik ‘qui (lui) ressemblait comme un frère’ opvoert en schijnbaar gelukkiger is dan zijn evenbeeld, is in den grond mistroostig over de verbastering van zijn volk en niet het minst over die van de Vlaamsche vrouw; hoe bloedt dan zijn hart niet van schijnende pijn, of ziet gij zijn oog niet vochtig worden en zijne lippen niet zenuwachtig beven, wanneer hij ironisch schrijft: ‘Genoeg! ... Ik deel niet in den haat mijns helds
voor u, o bloemen in de Vlaamsche gaarde,
Vergeeft hem zijne dwaasheid. Ach, mejuffers!
beklaagt hem eerder, hij verdient het wel.
Hij heette zich een minnaar van den plicht;
de plicht, of wat hij daarvoor hield, is zoo
een minnares die koud en streng en droog is.
Wat mij betreft, ik geef aan u de voorkeur.
Gij weet niet wat flamingantismus is,
gij die au Sacré-Coeur zijt opgevoed,
en 'k wensch er u geluk meê. 't Is eene ziekte
die u bij 't hoofd grijpt, erger honderdmaal
dan zinloosheid; een zinnelooze doet
veel domme dingen, maar hij weet het niet;
een flamingant is even dwaas, en weet het
en kan het toch niet helpen....’
En zoo speelt de grimmige kater met de door lekkernijen verzeeuwde muis en bijt ze dan dood met een enkelen snauw: ‘ik haat ze, ja, die lieden die hier leven
zich voeden, hun geslacht voortzetten, sterven.
als dieren en als planten op het veld.’
Mij werd onlangs het voorwerp getoond van Vuylsteke's liefde; zij was te Oostende en droeg een zwarten sluier ten teeken van rouw, voor haren verscheiden zoon, een jongen Franschen dichter, mij als schoolmaat goed bekend; dit zij voldoende om te | |
[pagina 655]
| |
doen verstaan, dat zij nooit Vuylsteke's vrouw is gewordenGa naar voetnoot(1). Het was een meisje van den hoogeren stand, koud blijvende voor de liefdeblijken van den schijnbaar wanhopigen Julius; wij lezen overigens XXI van de ‘Zwijgende Liefde’: ‘Ik heb haar een diepen groet gegeven
van aan mijn hoofd tot aan mijn voet,
en 'k heb een mooi halfrond beschreven
met mijnen besten hoed.
Zij heeft mij een zeer stijf groetje geschonken,
terwijl ze ter nauwernood zich boog,
en zond naar een anderen kant de lonken
van 't helderstralend oog.
Ik was zoo hoofsch en verliefd in mijn groeten
zij zag zoo koud en kwalijk gezind: -
ik wou ze zoo iederen dag ontmoeten;
'k geloof dat zij mij bemint.’
Julius heeft een verfranschte juffer voorhanden, die geen Vlaamsch kent, geen Vlaamsch verstaat, ja Vlaamsch haat; nu eens denkt hij, dat zij hem bemint, dan is hij overtuigd, dat zij hem onverschillig is; hij maakt vergelijkingen met Hero en Leander en met Icarus. Hij heeft aan zijn oorbeeld niet gezegd dat zij het feitelijk was; wèl heeft hij het haar doen voelen, maar zij beantwoordde zijn liefdelonken met het ‘ijs’ der vriendschap. Wat zal hij doen, wanneer hij ze zal zien ten huwelijk gaan ‘met mijnheer X of N?’ Zal droefheid hem overmannen? Gramschap hem doen vertoornen? Zal hij zich zelfmoorden? De troostende vrienden zullen komen maar het meest zal in de meimaand de natuur hem verrukken; hij zal het leven genieten en zwelgen met volle teugen en evenals Maerlant, die aan zijn volk eene eindelooze liefde toedroeg zoo zal ook hij tot Vlaanderen gaan, dat hij toeroept: | |
[pagina 656]
| |
‘De stoute wenschen, de eedle droomen,
te lang reeds stille, onmachtge boden, -
Zij moeten uit de geest nu komen
als degens uit de scheeden.’
In dit eerste bundeltje, zijn de bijdragen rechtstreeks voor den almanak bestemd, stoute fantazijen, waar hij zijne politieke denkwijze op onversaagde en beeldrijke wijze inkleedt; vele stukken daarvan zijn schoon en zullen blijven leven, vooral die, waar de koude spotter het ijs der rede voelt smelten en getuigenis aflegt diep en innig te voelen. Dit gebeurt vooral in zijn ‘Zwijgende Liefde’ als XXXI ‘'k Benijd het windeken, dat u kust.’ XXXIII is wezenlijk Heiniaansch als in ‘Buch der Lieder I’: ‘Als slechts uw kleed in 't voorbijgaan mij raakt,
dan voel ik mijn lichaam trillen en beven,
gelijk de blaadren eens populiers,
waar lichte windjes op dansen en zweven;
en mijne ziel? o die heb ik niet meer,
die is u dan haastig nagevlogen:
doch ik blijf zitten waar ik zit,
zeer diep geroerd, - maar onbewogen.’
De vorm is die van Heine zoowel als de toon, namelijk korte gedichtjes, wezenlijk lief als sterrenlach op wolkenvacht. Heeft het inderdaad niet veel weg van Heine's ‘Wenn ich bei meiner Liebsten bin
Dann geht das Herz mir auf...’?
Ook het Duitsch gedicht telt acht versregels evenals dat van Vuylsteke. De schoonste uitstortingen des harten eindigen ook wel met een sceptischen lach; zoo gewaagt onze dichter van zijne begoochelingGa naar eindnoot17, als van een ‘wind van een wereld boven de aard verheven
doorweekt van balsemgeuren!’
| |
[pagina 657]
| |
van iets dat verkwikt en bedwelmt, dat hij uit 's hemels sferen heeft gegrepen, als een ‘Brok uit de zon gekapt, in hersens glorend;’
maar hij eindigt, zich zelven uitfluitendGa naar eindnoot18: ‘Ge moet met mij bekennen dat het schoon isGa naar voetnoot(1)’
In ‘Buch der Lieder II’, dat hier meer om den hoek gluurt, vindt men ook van die spotternijen; Vuylsteke heeft wel niets nagevolgd, hij blijft eigenlijk zich zelf, hij is een Vlaamsche Heine, dat wil zeggen: een meer nuchter, minder ‘schwärmerisch’ mensch; hij staat in tusschen Heine en Piet Paaltjens, of Françis Haverschmidt en op hem ook was eenigermate toepasselijk wat Dr Jan ten Brink zegt van den guitigen schrijver van ‘Zelfmoordenaar’, van ‘De drie Studentjes’ voorkomend in het bundeltje ‘Snikken en Grimlachjes’, namelijk: ‘Hij was ingenomen met den schitterenden geest van den grooten lyrischen dichter, maar hij had een afkeer van weeke mystieke overgevoeligheid.Ga naar voetnoot(2)Ga naar eindnoot14 |
|