sische natie de overtuiging in hart en zin doen doordringen van de zwaarwichtigheid, welke het leven en de vrijheid van ons Tsjechisch volk voor het slavendom en inzonderheid voor het te gronde richten van de Grootpruisische macht bezit.’ Wat dus de Tsjechen willen is niet vrijheid voor de eigen taal, maar wel het verdrijven van alle Duitschers uit Boheme en de vernietiging van de Grootpruisische macht, d.i. het Duitsche rijk. Veroveren en verwoesten wil dat volk, dat zijn heele ontwikkeling aan de Duitsche beschaving verdankt.
Deze voorvallen verdienen in de Nederlanden de levendigste belangstelling. Laat het Europeesche evenwicht verbroken worden daardoor dat de Duitschers verdwijnen (verschwinden) of verpletterd (zerstrümmert) worden, dan wordt naar den droom dezer Fransch-Slavische politici de Rijn de grens van Frankrijk en de ondergang der Vlamingen en Nederlanders is een uitgemaakte zaak. Het eigenste belang drijft ons Vlamingen dus waarheen ons ons stamgevoel aantrekken (anziehen) moet, naar het Oosten heen, naar al wat Duitsch, al wat Germaansch heet. Zoolang de 70 millioen Germanen op het Europeesch vastland tezamen houden, zoolang zal er geen gevaar zijn dat de droomen en wenschen van Franschen, Russen en Tsjechen, d.i. van het Panslavisme en der alliance française, die te Praag verbroederden, werkelijkheid worden.
Het is wel goed, meenen wij, dat men dit in België en inzonderheid bij ons Vlamingen weet en er op te drukken, dat, zooals het voormelde blad schrijft, ‘Tsjechen en Franschen een gemeenschappelijken vijand’ hebben en dat die vijand Duitschland is, het eenige land van waar we nooit invallen hebben te vreezen gehad, waaraan we ons voortbestaan, sedert Napoleon III, te danken hebben en dat nu nog de eenige waarborg is van onze onafhankelijkheid.
Red.