| |
| |
| |
[Nummer 2]
| |
Paul Krüger
Na de dag nakend is waarop de man, wiens naam we hier boven schrijven, den grond van Europa zal betreden, de man die als geen tweede zijn heldhaftig volk vertegenwoordigt, ja één is met dat volk, past het ons in naam van Germania, hem onzen eerbiedigen groet te brengen.
Mogen enkelen van meening zijn dat treuren en beschaamd staan zou bij deze heugelijke gebeurtenis meer betamen en dat de intocht van den President eer moest gelijken op een rouwstoet of een uitvaart, wij die al deze lange bange maanden met heel ons hart aan de minste wisselvalligheden van gindschen reuzenkamp hebben gehangen en ondanks alle tegenspoeden geen stond hebben opgehouden het vaste, onwankelbare vertrouwen van dezen man te deelen, wij juichen. Wij juichen, want deze reis naar Europa beteekent voortzetting van den strijd en zoolang er strijd is, is er leven, is er hoop.
En er is strijd, onverzwakt. Toen President Krüger te Djiboeti aankwam mocht hij zich verheugen, zoo niet meer in de tijding van een nieuw Spionkop, dan toch in de mededeeling van menig stout stuk door zijn trouwe Boeren uitgehaald, waarvan de beteekenis hem allerminst ontsnappen moet. Het gaf hem de verzekering, dat de jongst tusschen hem en de aanvoerders overeengekomen strijdwijze begrepen en thans
| |
| |
met goed gevolg in werking is. Deze voldoening werd hem natuurlijk door zijn vijanden misgund. Om die reden eerst werden de mededeelingen wel sedert zoo schaarsch, dat er thans dagen verstrijken zonder berichten, omtrent gevechten ten minste; dan ook wel om tot stom getuigenis te dienen van den berooiden staat, waarin zich telegraaf-en spoorlijnen bevinden, het uitsluitend gedeelte nog wel van beide Republieken, naast enkele steden, dat werkelijk in de macht der Engelschen is. Bij gebrek aan verslagen heeft men echter zoo even een welsprekend en in zijn aanschouwlijkheid verpletterend beeld van den toestand aldaar opgehangen, bijmiddel van een kaart, waarop het letterlijk zwart wemelt van de plaatsen waar gevochten wordt. Het heeft allen schijn of de overwinnaar de overwonnene is of weldra worden zal.
President Krüger die ook wel ons spreekwoord zal kennen ‘geen berichten goede berichten’ zal zich thans ook zeggen zooals wij het hier gedurende den heelen oorlog hebben gedaan; was er geen tijding dan waren wij al gewoon geworden, ten spot van alle leugentelegrammen der Engelsche kabels, te zeggen, het staat goed met onze mannen ginder.
Ja onze mannen! In geen land ter wereld is wel zoo innig en diep meegevoeld met de Boeren dan door ons Nederlanders. Geen dorpje in Vlaanderen of daar is thans ten minste een uithangbord ‘In Transvaal’ tevinden; dit konden wij best nagaan op onze propaganda-tochten door heel 't Vlaamsche land ten behoeve van de Vlaamsche Hoogeschool, sedert zes maand ondernomen. Wat een golving komt er in die stil luisterende menigte, wat een gloed betrekt de koele, strakke gezichten van die buitenlieden, zoodra maar gezinspeeld wordt op ‘ginder in het Zuiden;’ een onheilspellend vuur schiet uit die doffe oogen en die 't gemoed kent onzer boeren, uit hun geschiedenis en uit hun omgang, de taaie hardnekkigheid kent van hun aard,
| |
| |
denkt onwillekeurig hoe slecht het den Britschen luiperd zou gaan, konden zooals de harten dezer mannen kloppen ook de vuisten haar werk doen. O zeker, lag niet de eindelooze zee er tusschen, maar slechts een stroke lands, onze heele jongelingschap, de heele buitenbevolking was er heen en stond op dit oogenblik schouder aan schouder onder de dierbare vierkleur.
Ja er is nog strijd, er is nog hoop en elke dag dat die langer. duurt, groeit deze aan, wint de overtuiging aan vastheid, dat zooals de zaken thans staan, nu zij het slimst geworden zijn, voor de Boeren en deze toch niet bezwijken, dat de zaken bij eenvoudig bestendigen van den huidigen toestand, met elk uur slechter worden voor de Engelschen, niet voor de Boeren, die niets meer te verliezen hebben maar alles te winnen, die strijden om zijn of niet; slechter voor de Engelschen die vechten om geld. Maar wat is geld in den strijd met beginselen? Niets.
De Boeren hadden de woeste natuur van Zuid-Afrika bedwongen, al de wilde diersoorten die hun 't leven aldaar onveilig maakten bemeesterd, een enkel echter, de gevaarlijkste en afstootelijkste hadden zij nog niet ontmoet, de goudwolven. Als eene plaag is het over hen gekomen; in ontelbare zwermen zijn zij met blikkerende tanden en de razernij van den honger in de holle oogen, op hun erf komen aanrennen. Zoo moest het komen wilden de Boeren den laatsten trap hunner ontwikkeling bestijgen, want alle ontwikkeling is zelfoverwinning, dat zij tot den laatsten en uitersten strijd, die hun vorming moest voltrekken werden genoodzaakt, tegen hun vreedzamen aard in gedwongen. daar deze hen steeds had laten voor die laatste proef terugdeinzen, terugwijkend tot waar zij verder niet meer trekken konden. Dan eindelijk moesten zij staan en weerstaan of ondergaan, maar zooals 't goud in den kroes gelouterd wordt, zoo zal het Boerenvolk uit deze vuurproef gelouterd opstaan en evenals de vijftigjarige worsteling voor de Oud-Grieken en de tachtig- | |
| |
jarige voor de Nederlanden de voorwaarde was tot hunne schitterende ontwikkeling, zoo zal ook deze haast honderdjarige kamp de voorwaarde geweest zijn tot den bloei van het broedervolk, de waarborg worden van zijn glorierijke toekomst, want ‘de strijd dien het Recht vordert, is niet een vloek, maar een zegen.’
Aldus bedreigd moesten de Boeren zich te weer stellen, tot het uiterste beraden en bereid, schoon aanvankelijk ietwat onthutst, want het hunkerend ongediert vertoonde een menschengedaante. Men heeft dan ook bij 't beoordeelen van hun strijdwijze wel eens afkeurend gesproken van een jacht maken; maar blijkt het nu niet duidelijk dat het niet anders kon noch paste. Nu wij hen eerst flink toegerust en ingericht zien tot de groote, grootste, heiligste jacht die zij ooit aangingen, nu zeggen wij, jammer dat zij het niet vroeger deden; nu ze weer jagend vechten, nu vechten ze 't ook uit.
Dit gelooven weinigen wellicht en zeker allerminst de man, die met onverstoorbare gemoedsrust, koud als de schaar waarmede hij de coupons knipt van zijn aandeelen in goudmijnen en dum-dum fabrieken, de wissels met menschenbloed geschreven invordert, omdat banknoten geen kruit-noch lijkenreuk bezitten. Op nog andere geldhunden van dit slag wijst ons de geschiedenis. Wie denkt hier niet aan den onverzadelijken Crassus, den rijksten man te Rome, wien na zij hem vermoord hadden, de Parthen den mond vulden met goud? Dat het den Engelschen minister die het huidige bloedwerk bestuurt evenzoo zal gaan is moeilijk aan te nemen, hij mist zelfs daartoe den eenvoudigen moed van den triumvir, maar dat zijn einde een zacht einde kan worden, dat zijn einde gezegend kan zijn, dit nimmermeer.
Edoch het een en ander weet Krüger. Kent hij wellicht ook de geschiedenis niet, hij kent zijn boek der boeken, sleutel en
| |
| |
slot van alle wijsheid. Hij put zijn kracht in de bron van alle kracht, in zijn onwankelbaar geloof, het geloof dat bergen verzet; hij steunt niet op een gebroken stok.
Toen de President Transvaal verliet, grinnikte men in de Engelsche bladen en sprak men van vluchten. Een man als Kiüger vlucht niet. Wij zeiden het terstond. Tot zoo een daad is die man niet in staat, die de menschenkennis, de geestesen gemoedskracht bezat om zoo een werk aantegaan, heeft al het noodige ook om het ten uitvoer te brengen. Hij heeft voorspeld: ‘Wij houden het twee jaar uit’ en ‘de wereld zal verbaasd staan bij hei geen gebeuren zal indien men ons onze onafhankelijkheid wil ontrooven.’
Welnu, het tweede jaar is nog niet ten einde en de moed van het dappere Boerenvolk nog onverminderd, zoodat nog niets van de voorspelling is onbewaarheid. Het vertrekken van den grooten grijsaard naar Europa is veeleer een noodzakelijkheid gebleken voor de aanvoerders te Machadodorp in krijgsraad vergaderd. De oude President, die moest voortdurend gedekt worden als zijnde het bijzonderste oogmerk van den vijand, werkte belemmerend op de bewegingen van de commandos, zooals besloten was geworden, dat ze voortaan voor de eigenlijke guerilla zouden optreden. Men heeft geschreven dat Krüger op uitnoodiging van een mogendheid vin welke dit het minst kon verwacht worden, zou tot de reis hebben besloten. Wij weten dit niet; h[e]el andere redenen dreven Krüger buitendien om tot het uiterste zijn krachten, die bij velen op zijn ouderdom zulke inspanningen zouden onmogelijk maken, te gebruiken om zijn geliefd volk bij te staan en zoo 't kan, te redden. Eerst en vooral in 't belang van den strijd, die nu de grootst mogelijke beweeglijkheid van de Boerentroepjes eischt, besloot de President, land en gezin te verlaten, om hier niet met de wapens der strijdbare bevolking te strijden maar met hjt wapen, dat geen
| |
| |
andere gelijk hij hanteeren kan, waarop geen tweede als hij steunen kan: de waarheid. Deze zal nu eerst haar volle recht krijgen en hij, de groote vaderlander, de edele grijsaard, de trouwe vader van zijn volk weet wat hij ons meebrengt.
Nog enkele dagen geduld dus en tot wij hem in galmende kreten mogen huldigen, aan dezen man, de sier onzer eeuw, de trots en het toonbeeld van ons ras, onze vereering, onze eerbiedige groet.
Dr Haller von Ziegesar.
Sleidingen.
|
|