| |
| |
| |
[Nummer 1]
| |
Baron Aug. de Maere van Aertrijcke.
Baron de Maere is niet meer!
Op 30 Januari 1826 geboren, is hij den 7 October 1900 op zijn kasteel van Aertrijcke, dus in 74-jarigen ouderdom, overleden.
Hoe verder men zich van dien dag zijns afstervens verwijderen zal, des te klaarder en vollediger zal men zien dat Baron de Maere geweest is, in de Vlaamsche taalbeweging, in de Nederlandsche verbroederingsbeweging, in de groote Germaansche stambeweging, een groot en edel figuur.
Hij verdient dat men geen oogenblik wachte hem uit het halflicht van zijn zedig en eenvoudig leven te voorschijn te halen, om hem meer en beter bekend te maken voor het groote publiek, dat hem nog veel te weinig heeft gekend en gewaardeerd.
Onze Germania, die juist hare lezers heeft in België, in Holland, in Duitschland, scheen ons het orgaan te wezen, om die bekendmaking op het ware en uitgebreide terrein te brengen, waar de persoon en de verdiensten van den overledene in het gepaste licht dienen gesteld te wezen.
Als het algeheele stambewustzijn van alle Germaansche volkeren gerijpt zal zijn en de Wahlhalla zal opgericht wezen en openstaan voor alle verdiensten, die Germania tot eere strekken, dan zal eene keurplaats daarin toekomen aan Baron de Maere, dien men van nu tot dan in heel zijn leven en overal moet leeren kennen en verder bekend maken, met de vele en groote aanspraken, die hij bijbrengt tot zulke verheerlijking.
Onze redactie heeft gezocht naar den man, die, onze gedachten in de meeste opzichten deelend, het dichtst bij den te vereeren doode had gestaan, hem het grondigst had gekend in zijn veelzijdig leven, het diepst in zijn vertrouwen was gedrongen, om hem ook ‘in den kamerrok’ gezien en doorgrond te hebben, en die dus het best over hem spreken kon, ten einde hem aan onze lezers voor te stellen in het licht, dat voor ons het best is gepast.
| |
| |
Wij hebben ons gewend tot prof. Julius Sabbe van Brugge, die nagenoeg het vierde eener eeuw de vriend en de vertrouwde luitenant van den heer de Maere is geweest in zijn levensstrijd voor de heropbeuring der aloude Hanzestad Brugge tot eene groote, nieuwere zeehaven; in zijn ijveren voor de Vlaamsche herleving, voor het herknoopen der broederbanden tusschen Noord- en Zuid-Nederland, voor eene stambewuste toenadering tot Duitschland, als schuttende macht om hier tegen den almachtigen Franschen invloed op te wegen.
Prof. Sabbe werd wederkeerig door Baron de Maere zoo zeer gewaardeerd als hij zelf dien vriend hoogschatte. Van den dooden vriend is het dat we vernemen kunnen wat anderen ons wellicht niet zeggen zullen over den persoon, dien we kozen om ons Baron de Maere voor te stellen.
Wij laten dan ook gaarne den doode spreken over den nog levenden strijdgenoot, wat des te meer waarde geeft aan hetgeen dezen laatste over zijn vriend bekend maakt.
Er is vooral spraak daarbij van den te zamen gevoerden langen strijd voor Brugge-Zeehaven, eene grootsche worsteling met Vlaamsche taaiheid doorgedreven en die in Duitschland beter bekend en te nutte gemaakt moet worden.
Professor Sabbe belooft ons, in de eerste toekomst nog, dien strijd in onze Germania te vertellen, zooals hij hem kent. Hij zal ons ook later zeggen wat hij weet en schriftelijk in handen heeft van en over Bon de Maere als Neerlandist en Germanist, zoodat in onze Germaansche landen de afgestorvene, dien we hier vereeren, zal gekend wezen in zijne hoogste en echt vaderlandsche verdiensten.
Ziehier hoe Bon de Maere over zijn vriend Sabbe sprak, toen, op 29 September 1895, een reuzenfeest in de Halle van Brugge werd gegeven te zijner eere en tot viering der stemming in de Belgische Kamers voor de werken van Brugge-Zeehaven.
Men zie daarover het gedenkblad, dat over dit feest door den Reizigerskring van Brugge werd uitgegeven.
Een heildronk vol gloed en hartelijkheid was door den Voorzitter der Reizigers, den heer Alfons Van Acker, uitgesproken tot hulde voor den held van het feest.
Bon de Maere antwoordde met al zijne verwaarloosde medehelpers in het licht te halen en over prof. Sabbe zegde hij:
‘Mijn ontwerp eener rechtstreeksche verbinding van Brugge met de zee verscheen den 12 November 1877. Onmiddellijk opgenomen door de bladen van Brugge en in zijn geheel weergegeven, werd het door een open brief van het Willemsfonds, door de heeren Van der Meersch en Sabbe
| |
| |
onderteekend, aan het bestuur van den Reizigerskring tot nader onderzoek aanbevolen.’
En verder:
‘En wat zal ik van Julius Sabbe zeggen? van dien begaafden spreker, van dien dichter, van dien onuitputtelijken schrijver? Was hij het niet, die den eersten oproep tot het volk van 1878 onderteekende en, den 25 Augustus 1895, de laatste toespraak in onze meeting hield. Is er sedert 1878 eene vergadering geweest, die hij niet bijwoonde, waar zijne stem niet werd gehoord?
En toen, in de donkere dagen, die wij hebben beleefd, de moedigsten onder ons den moed lieten zinken, wie riep hun 't Sursum Corda toe? Was het niet Sabbe; was het niet zijn gloeiend woord, dat opnieuw alle harten van vaderlandsliefde en van liefde tot de stad uwer geboorte deed kloppen? Was hij, gedurende 18 jaren lang, in den Brugschen Beiaard, de wekelijksche Heraut niet der Brugsche verzuchtingen?’
Maar het voornaamste schreef Baron de Maere eigenhandig aan iemand, die, voornemens eene beloofde levensbeschrijving voor een Antwerpsch tijdschrift te leveren, aan hem om inlichtingen uit eerster hand kwam vragen.
Die bladzijde van de hand des overledenen achten wij hier daarom dubbel belangrijk. Wij nemen ze ook over uit het reeds gemelde gedenkblad van den Reizigerskring van Brugge.
Kasteel Aertrijcke bij Thorhout, 10 Juli 1895.
Waarde Heer V.....,
Hieringesloten zend ik u de eenige regels over Sabbe, die gij mij den 14 Juni ll., gevraagd hebt.
Ik heb alles zoo kort mogelijk gezegd, want men zou een boekdeel moeten schrijven over hetgeen Sabbe voor Brugge-Zeehaven heeft gedaan.
Nu dat de zaak opgelost schijnt, zie ik geen bezwaar meer in het publiceeren zijner biographie, voor wat de Brugsche zaak betreft.
Indien gij nog andere inlichtingen verlangt, zal ik u die zeer gaarne mededeelen.
(Get.) de Maere.
Hier volgt de nota van den heer de Maere:
‘De heer Sabbe was, van den beginne, een der vurigste aanhangers van het ontwerp van den heer de Maere, dat eener “rechtstreeksche verbinding van Brugge met de zee,” naderhand door het volk met den naam van Brugge-Zeehaven bestempeld. Met den blik, die hem eigen is, had hij al dadelijk gezien in welke mate de uitvoering van die plannen
| |
| |
de herleving van Brugge zou kunnen bewerken. Hij was een der allereerste aan wie M. de Maere zijne gedachten daaromtrent mededeelde. Dat geschiedde te Aertrijcke in de laatste dagen van November 1877. De grootheid van het denkbeeld, de onberekenbare uitkomsten, die zijne verwezenlijking voor de bevolking en den rijkdom van Brugge moest hebben, sleepten hem mede, en, van dien oogenblik tot op den dag van heden, stond hij op de bres, gewapend met die krachtige pen, dat machtige woord en dien onafzienbaren schat van kennissen, die hem als volksredenaar en leider der onafhankelijke burgerij van Brugge eene der eerste plaatsen hadden ingeruimd.
Ook maakte hij deel van al de kringen en vereenigingen, die achtereenvolgens tot verdediging der groote zaak werden opgericht.
Reeds op de eerste Meeting van Maart 1878, voerde hij het woord, en zijne taal was zoo verheven, zoo vol vaderlandsliefde en gloed, dat de ontzaggelijke menigte, die de zaal der Halle te klein had gemaakt, in eene oorverdoovende vervoering geraakte en als het ware zwoer de zaak der verrijzenis van Brugge tot eene levenszaak voor de bevolking te maken.
En dit gebeurde, want Brugge-Zeehaven had den doop van het volk ontvangen en was van dien oogenblik onder zijne bescherming geplaatst.
En zoo ging Sabbe voort. Dag aan dag was zijn geest op de ontwikkeling der grootsche onderneming gevestigd. Toen de lijdensgeschiedenis van Brugge-Zeehaven begon, in die donkere dagen, die zich uitstrekken van 1878 tot 1881, toen M. de Maere in den schoot der beruchte Staatscommissie, schier alleen, en slechts door twee medeleden geholpen, den strijd op leven en dood voeren moest tegen de ambtenaren der regeering, die de meerderheid der commissie uitmaakten, en, om redens, die thans doen glimlachen en de schouders ophalen, het ontwerp in het slijk en in de millioenen wilden doen stikken, stond Sabbe hem steeds ter zijde; door zijn schrijven en zijn spreken hield hij den wankelenden moed der bevolking staande.
Als secretaris van den “Kring Brugge-Zeehaven” bewees hij de grootste diensten. Nog grooter diensten bewees hij als opsteller van den Brugschen Beiaard.
In dit blad, dat wekelijks verscheen, liet hij geen nummer voorbijgaan zonder zijne lezers op de hoogte te houden der gebeurtenissen.
Dit blad is een spiegel van alle de wederwaardigheden, die de groote zaak heeft ondervonden. Het is een memorieboek, waarin al de aandoeningen van het volk, zijne hoop, zijn wantrouwen, zijne verzuchtingen, zijne vreugde, ja, zijne wanhoop zijn wedergegeven. Dit alles heeft hij later in iets als een boekdeel verzameld, dat verleden jaar in de Nieuwe
| |
| |
Rotterdamsche Courant is verschenen en in Noord-Nederland door eenieder met zooveel belangstelling is gelezen.
Nooit, in het hardste van den strijd, heeft Sabbe het onzijdig terrein, waarop van den aanvang het geheele ontwerp door den heer de Maere was geplaatst, verlaten. Zijn lof en zijn blaam ging zoowel tot zijne politieke tegenstanders als tot zijne geloofsgenooten. Den Burgemeester van Brugge liet hij, niet minder dan den gemeenteraad, in alle omstandigheden recht wedervaren, en nu, dat de overwinning nabij is en de droom van 1878 eene werkelijkheid geworden, mag Sabbe, in de kalmte van zijn geweten, een blik van voldoening op zijn verleden werpen. Zijn naam zal voor eeuwig aan de herleving van Brugge blijven gehecht.’
Ziedaar hoe Baron de Maere sprak over den man, onzen medewerker, aan wien we de levensbeschrijving vroegen van den duurbaren overledene.
Die levensbeschrijving laten wij nu hier volgen zooals ze, behoudens eenige kleine wijzigingen, reeds voor Neerlandia werd geschreven, en nu voor Germania heel passend dienst zal doen.
Red.
***
Zoo iemand, dan zal Baron de Maere van Aertrijcke de eer genieten hier eene galerij te openen van mannen, die hun best hebben gedaan, om het begrip van een ‘grooter Nederland’ helder te doen worden en in de harten te doen dringen.
Een politiek verleden, dat niet van glans is beroofd, zal evenwel aan den naam van dezen man minder luister bijbrengen dan zijne vele en schitterende daden op het gebied van Vlaamsch- en Nederlandschgezindheid.
De heer de Maere had overigens aan de politiek verzaakt, sedert hij het lot van Brugge in handen nam, en wij zullen dan ook naar zijn hart spreken met van zijn leven en zijne daden te spreken buiten en boven alle politieke bedoeling.
Eigenaardig en, jammer genoeg, bijna alleenstaande als edelman, was deze stoere mannenfiguur in de rei der voorkampers voor eene wederopbeuring van den Vlaamschen stam in België.
Baron de Maere behoort tot den ouden Vlaamschen adel, en heeft dezen niet gevolgd in zijne algeheele en noodlottige verfransching. Hij bracht het beste van zijn leven door onder de hoogste standen van België en wist toch niet vreemd en oningewijd te blijven aan en in het zedelijke, het litterarische, het kunstleven van Vlaanderen en van Nederland, waarvan hij de taal kent en spreekt met eene hier zelden geëvenaarde zuiverheid en nauwkeurigheid.
| |
| |
Het adelijk geslacht de Maere behoort tot het Land van Waes en wel bepaaldelijk tot de stad St-Nikolaas, waar een voorvader in verre tijden burgemeester was.
De vader van onzen volksman, Baron Karel-Lodewijk de Maere, was orangist en een aanzienlijk persoon onder het Hollandsche bewind. Hij vestigde zich, na de omwenteling van 1830, metterwoon in Noord-Nederland, in de provincie Overijsel.
Zoo kreeg Baron August de Maere, die op 30 Januari 1826 werd geboren, eene volkomen Hollandsche opleiding, waarin de oorspronk is te zoeken van dat meesterschap over onze taal, die van hem een onzer liefst aanhoorde redenaars heeft gemaakt.
Eerst te Deventer, daarna te Amsterdam en vervolgens te Parijs, voltrok Baron de Maere zijne studien en bekwam, aan de Ecole centrale dezer laatste wereldstad, in 1845, het diploma van ingenieur.
Tot aan zijn huwelijk nog leefde hij in het Noorden, te Zwolle, en vestigde zich eerst in 1850 te Gent, dat hij niet meer verliet, tenzij om zijne zomers te gaan overbrengen op het schoone heerengoed van Aertrycke, midden uit het oude woud van Thourout gekapt en door Schadde, onder des eigenaars toezicht, met een prachtige Vlaamsche woonst opgeluisterd, die tevens een paleis en een museum heeten mag.
In eerste huwelijk met jonkvrouw Coralie-Constantia-Isabella Limnander de Zulte verbonden, bracht hij dus beurtelings te Gent en te Aertrijcke een leven door, dat voor eene helft was gewijd aan het ontwerpen en uitvoeren van groote burger- en waterbouwkundige ontwerpen, en voor een andere helft aan de kunst. Baron de Maere is meer en beter dan een kunstenaar-dilettant. Als cellist is hij van eene schoone sterkte, en, als componist, heeft hij zich meermaals eervol laten kennen. Ook de letterkunde beoefende hij met welslagen ten behoeve der geliefde muziek, door vertalingen van koren en melodiën uit de Duitsche en Scandinaafsche talen. Die veelzijdige verdiensten trokken de aandacht op hem en de koning van Hannover vereerde met eene goude medaille, gelijk koning Leopold hem het ridderkruis zijner orde verleende, dat spoedig voor de officiersrozet zou plaats maken.
Ook zijne Gentsche medeburgers sielden de schitterende gaven van dezen man op prijs. De Gentsche Koormaatschappij, de sterkste dan van het land, na hem jaren als de ziel harer werkzaamheden in de bres te hebben gezien, verhief hem in 1855 tot haren voorzitter en beleefde door en met hem haren hoogsten bloei.
Omtrent den tijd kwam de Vlaamsche muziekbeweging, met de prijskampen van Rome in 1865 en 67, en met den luisterlijken bijval van
| |
| |
Benoit's Lucifer, in 1866, luid en driftig besproken aan de dagorde. De vaderlandlievende voorzitter der Gentsche Koormaatschappij nam rang onder hare eerste beschermers. Na de zegevierende opvoering van den prachtigen Lucifer te Brussel, in 1866, door de Gentsche Koren zorgde Baron de Maere er voor dat hij, kort nadien uit Gent die reis om de wereld begon, door Fetis voorspeld.
Al de opvolgenlijke prijswinnaren van Rome, waarop Gent zich verhoovaardigen mocht, en die allen als Vlamingen optraden, vonden in Baron de Maere en zijne ‘Koren’ geestdriftige helpers en beschermers. De cantaten De Wind van Van Gheluwe en van Van den Eede, Het Woud van Waelput en van Van Gheluwe, vonden daar, in dien Koorkring, als op een slagveld der kunst, hunne zegevierende vertolking.
Dat was de eerste en gevolgrijke medewerking van Baron de Maere aan onze nieuwe Vlaamsch ‘renaissance’.
In onzen taalstrijd, op literarisch gebied, was de bedrijvigheid van Baron de Maere van nog wat andere aangelegenheid dan betrekkelijk onze nationale muziekbeweging.
Tot zijn eerste beteekenisvolle optreden in dien zin gaven de Nederlandsche Congressen aanleiding. Door de algemeene stem van alle inrichters werd hij in drie van die Congressen tot voorzitter verkozen, en schitterend vervulde hij telkens die kiesche lastgeving. Dat gebeurde te Gent in 1867, te Brugge in 1884, en nogmaals te Gent in 1891. Als, in 1899, Gent de 50e verjaring vierde van de stichting der éénheidszitdagen van den Nederlandschen stam, kwam dan ook het voorzitterschap van den Heer de Maere zich als het ware weer opdringen, door de symbolieke beteekenis zelve, die zij medebracht.
De wijze, waarop deze echte Nederlander die Congressen leidde, was meer dan schitterend, zij was toongevend. Telkens sprak hij eene openingsrede uit, die als een manifest mocht gelden onzer geheele en gemeenschappelijke taalbeweging en die op allen eenen bezielenden indruk maakte. Tusschen de botsenden gezindheden in, wist hij de schaal der presidiale rechtvaardigheid recht te houden en met eene echt aristocratische kieschheid en gevatheid, en wie daar waren weten hoeveel scherpe aankantingen van verschillend denkenden, welke dreigende tempeesten door hem aldus werden voorkomen of gestild.
Bij de groote banketten, die onvermijdelijk deze Congressen besluiten, was telkens de toast van voorzitter de Maere, om vele redenen alweer, eene ware gebeurtenis. Met ingetogen bedaardheid wist hij dan de neteligste vraagstukken aan te raken en allen eens te maken in de onbedwongen geestdrift, waarmeê zijne woorden, ook door de meest officieele Nederlanders en Belgen, werden onthaald.
| |
| |
Wij zinspelen hier vooral op den indrukmakenden heildronk van 1891 op de federale vereeniging der Nederlanden in de mogelijke echtverbinding der beiderzijdsche, nog minderjarige vorstenkinderen.
Stormend was de bijval. De redenaar had de harten van allen weten te vinden en te roeren onder de koude schors der diplomatische of godsdienstige vooroordeelen aan beide kanten. De waarheid zelve had uit die geestdrift gesproken en zij deed het luider dan de verlegenheid, die wij, na 't banket, bij vele Nederlanders konden bemerken.
't Was dan ook uit overtuiging en misschien wel met hooger voorweten, dat de Voorzitter aldus gesproken had. Wij hebben een brief van hem, na en over dien toast, dien hij het uitgangspunt van eene beweging wenschte te zien worden, tot heil van onze beide landjes.
Dien brief, een welsprekend pleidooi, waarin voor een hoog en heerlijk doel onze bescheiden medewerking in de pers en op het spreekgestoelte wordt gevraagd, beschouwen wij als eene bladzijde geschiedenis.
Maar het schoone ideaal, dat er in voorgespiegeld werd, is, helaas! sedert dien weer verzwonden, en vond, in 't Noorden vooral, noch harten noch ooren meer open.
Geen wonder dat het rijmpje van van Lennep op het eerste Gentsche congres, waar M. de Maere voorzat, bij ieder der twee volgende congressen hem op nieuw in de ooren klonk:
‘Lang leve onze voorzitter De Maere-Limnander!
Wij willen er geen ander.’
Buiten de congressen ook, stond overigens het geheele even van dezen man onder de beheersching van diezelfde gedachte: de heropbeuring van den Vlaamschen stam, door de nauwste eendracht tusschen de beide Nederlanden mogelijk gemaakt en gewaarborgd.
In zijne politieke loopbaan deed deze leidende gedachte hem een gansch persoonlijk standpunt innemen in de rangen der toen ter tijd streng gedisciplineerde liberale partij. Overtuigd en meêgesleept door de denkbeelden, welke Vuylsteke zooaangrijpend had uitgedrukt in de inleiding zijner Korte Statistieke Beschrijving in België, zou hij die gedachten in de Statenkamer brengen, waar hij in 1866 door Gent werd heengezonden.
Hij sloot zich eerst aan bij Jan de Laet, toen deze vroeg dat de magistraten in Vlaanderen de beide talen zouden kennen, en laakte streng de trotsche weigering waarmee het ministerie die vraag van de hand wees. In deze bespreking trof vooral de meesterlijke bestraffing, welke de Gentsche afgevaardigde aan den franschgezinden Louis Hymans toediende, nadat deze met de zoogenoemde ‘dilettanten-beweging’ der Vlamingen had gemeend te mogen spotten. Het heeft den verblinde, die later eens tergend
| |
| |
te Luik uitriep: ‘Guerre au Flamand!’, niet wijzer gemaakt, maar het stelde de moedige vlaamschgezindheid van M. de Maere in een schitterend licht, en het had de beste gevolgen bij de openbare meening.
Indrukwekkend was bijzonderlijk zijn optreden kort nadien, toen hij, in Vuylsteke's gedachten deelend, den grievenden toestand uiteenzette, waartoe de ontaardende verfransching de Vlaamsche bevolking had doen dalen. Dat paar meesterlijke redevoeringen heeft het land doen sidderen. Bij franschgezinde liberalen en katholieken verwekte het eene gelijke verbittering, maar voor alle echte Vlaamsche vaderlanders was het eene veropenbaring, en men zag een studentengenootschap van de Leuvensche Alma Mater de standaardrede van den liberalen de Maere, vertaald en in brochuren, uitgeven en bij duizenden onder het volk verspreiden.
Bij die gelegenheid heeft naderhand liegende kwaadwilligheid gepoogd M. de Maere ten laste te leggen dat hij het Vlaamsche volk openbaar had beleedigd, daar waar hij enkel moedig zijne wonden en kwalen had blootgelegd, tevens zoekende en wijzende naar de middelen om die te heelen. Doch de toekomst heeft den durver schitterend gewroken en het bedoelde werk reeds grootendeels volbracht.
De politieke loopbaan van Baron de Maere heeft nog eene andere phasis. Namelijk zijn gewichtige rol als schepene der openbare werken van Gent. In 1857, met de liberalen zegevierend op het stadhuis gebracht, werd hij al dadelijk tot dat schepenschap geroepen, waar zijne gaven en zijne kennis zoo uitstekend voor berekend waren. Eene Vlaamsche groote stad uit haar beginnend verval weer opbeuren, bleek de leiddraad van zijn gedrag te zijn, hetzij hij tot hare verfraaiing werkte door het hervormen harer oude wallen in schoone wandelplaatsen, hetzij hij den loop van Schelde en Leie regelde door het algeheel hervormen van het sluizenstelsel, en aldus de overstroomingen te keer ging, hetzij hij, bewust van den nakenden ondergang der Gentsche fabrieknijverheid, het plan opvatte en voorlegde, om Gent met de zee, te Heyst, te verbinden. Men luisterde niet naar hem in dit laatste geval, en de voorkeur, aan den zeeweg langs Terneuzen gegeven, was zeker niet vreemd aan zijn aftreden als schepene, in 1866, toen hij naar de Kamer werd gezonden.
M. de Maere had echter klaar en goed gezien en, nu dat de weg langs Terneuzen niet aan de gekoesterde hoop heeft beantwoord, hooren wij reeds voor Gent met aandrang de gedachte opwerpen, om tot de eerste plannen van M. de Maere terug te keeren. Dit zal echter niet zonder hindernissen gaan, want, door Gent afgewezen, wendde M. de Maere zich naar Brugge en koesterde den droom aan de ‘doode maged’ het leven terug te geven door haar met de zee te verbinden. En dat zal gebeuren juist op de plaats, reeds vroeger, op den vooravond van Brugge's verval,
| |
| |
door Lanceloot Blondeel aangewezen, even zoo vruchteloos dan als Baron de Maere het onlangs nog deed voor Gent. In zoo ver van elkaar verwijderde tijden hebben dus twee warme vaderlanders, zonder van elkander iets af te weten, hetzelfde denkbeeld opgevat, en aan M. de Maere is nu eindelijk de eer te beurt gevallen ‘de vader van Brugge-Zeehaven’ te mogen heeten.
Het valt nu niet in onzen rol, dien langen en zwaren strijd hier en nogmaals te schetsen, waaraan M. de Maere zich, sedert 1878 uitsluitend en geheel heeft gewijd. Maar er dient hier gezegd te worden, dat, uit al de geschriften, - en ze zijn talloos, - die sedert dien datum uit zijn pen, of liever uit zijn hart zijn gevloeid, door den onvermoeibaren man steeds die hoofdgedachte werd uitgedrukt, dat zijn groot doel was aan Vlaanderen eene stad terug te geven, gelijk het oude Brugge eens is geweest.
Twintig jaren lang hebben wij dien strijd aan zijne zijde meegevoerd, en wij weten hoe hardnekkig trouw hij aan die moedergedachte steeds is gebleven; wij weten welke opofferingen en inspanningen het hem heeft gekost, welke ontzenuwende afwisseling van hoop, zekerheid en teleurstellingen, zijne levenskrachten in al dien langen tijd heeft geschokt; wij weten welke onvervreemdbare, onbeloonbare rechten hij er op heeft, dat niet alleen de eerenaam van ‘vader van Brugge-Zeehaven’ hem geschonken blijve, maar ook dat hij, als dusdanig, hij de heele uitvoering van die werken, die zijn werk zijn, erkend, geëerd en vooraangeplaatst blijve.
Doch het begrip der openbare, verschuldigde erkentelijkheid is jegens hem niet tot die ontwikkeling gekomen. In geen enkele maatschappij of bestuur, tot de uitvoering van Brugge-Zeehaven ontstaan, werd aan M. de Maere eene plaats van eer of van werkzaamheid aangeboden of voorbehouden. De werken zullen kunnen ten einde spoeden, zonder dat hij van ambtswege het recht hebbe ze van nabij te gaan zien. Zijn kind, gelijk wij hem meermaa s zeggen hoorden, werd hem van de knie genomen, om onder andere oogen dan de zijne tot volwassenheid te groeien. Zoo zal de strijd voor Brugge-Zeehaven tot het einde toe zijne bitterheid hebben medegebracht voor hem, die hem opvatte en aanbond en volhield, zonder ooit, zelfs nu niet, in ontmoediging te vervallen en, als plichtbewuste Vlaming, zijne werkdadigheid te verminderen.
Het feit dat Baron de Maere van eene hartziekte stierf zal wel mogen naar 't geweten tasten van hen allen, die eenige verantwoor delijkheid dragen in die handelwijze tegenover hem.
Het dient hier nog gezegd dat, door het Brugsche Willemsfonds aan Brugge voorgesteld, in 1878, M. de Maere steeds als Vlaming en in de taal der Vlamingen is opgetreden. De ontelbare meetings en
| |
| |
vergaderingen, waar hij het, door zijn voorbeeld, onmogelijk maakte anders dan Vlaamsch te spreken, hebben voor de vervlaamsching van Brugge meer gedaan, dan veel vermaningen, oproepen en betoogen. Aan de hand van dien volharder, is een Vlaamsch Brugge van lieverlede tot mondige meerderjarigheid gegroeid, en, die 't veranderen zal ten kwade, moet nog geboren worden.
Intusschen en sedertdien bleef M. de Maere op elk gebied als trouwe Vlaming en Nederlander werkzaam.
Zijne oudheidkundige liefhebberij besteedde hij in de jongste tijden, met diezelfde voortvarende werkzaamheid, aan werken die Vlaanderens kunstroem en zijne historische herinneringen weer in eere moeten brengen. Door zijn toedoen vooral wordt thans het groote werk van herstelling doorgedreven van den ouden Gravenburg te Gent. Zijn lang gekoesterde droom de heerlijke romaansche kerk van St-Nikolaas, in dezelfde stad, te bevrijden van al de aankleefsels, die haar onteeren, is ook de verwezenlijking nabij.
Alle Vlaamsche werken en kringen van eenig algemeen belang, zoeken en vinden hem als medekamper.
Vóór twee jaren, voerde hij, als voorzitter van een te zijnent gevormd locaal comiteit, de Vlaamsche universiteitsuitbreiding te Brugge in.
De Vlaamsche Academie wierf hem tot lid aan en verhief hem tot de hoogste waardigheid. Daar sprak hij die programma-rede uit, tot vervlaamsching onzer hoogere burger- en aristocratische vrouwen, die 't voorbeeld dienen te geven tot de eerherstelling van taal en volk. Wij mogen hier ook een woordje uit de kapel spreken en bekend maken dat M. de Maere, voor weinige jaren, met dat bepaald doel het denkbeeld koesterde in zijn eigen huis een soort Muiderkring te openen, waarin hij, als de nieuwe Hooft, zich zou omringd hebben van al wat letteren, muziek, zang en alle andere kunst, aan befaamde, Vlaamsche beoefenaars tellen, trachtende in zulk gezelschap, aan onze hoogere dames prachtisch, af te leeren hare eigen taal en haar eigen volkswezen langer als gemeen en harer onwaardig te beschouwen. Het mocht ons spijten, innig en diep spijten, als de eenige man, die zoo iets met kans van welgelukken kon, daarvan voor goed heeft afgezien.
Ook van den ‘Vlaamschen Volksraad’ begreep M. de Maere, welke diensten hij zou kunnen bewijzen. Hij liet zich daar tot voorzitter kiezen, en opende de eerste openbare zitting met eene rede, die alweer ‘sensatie’ maakte. Hij sprak er onbewimpeld zijne overtuiging in uit, dat onze Vlaamsche Beweging hoofdzakelijk zijn en blijven moet eene Germaansche beweging, samengaande met Noord-Nederlan den aan- | |
| |
leunende op den zedelijken steun van het groote, machtige Duitschland, dat er alle belang bij heeft onze volle onafhankelijkheid als zijn beste schild tegen het Latijnsche Zuiden te behouden. Die redevoering vond weerklank in Duitschland en in Frankrijk, waar zij zeer verschillend werd besproken en aldus een nieuw bewijs leverde hoe belangrijk zij voor ons was.
Dienen wij hier bij te voegen dat een man als Baron de Maere niet nalaten kon in en buiten zijn land de aandacht te dwingen en geboeid te houden. Wij mogen er bij voegen, na deze levensschets, dat al de eerbewijzen, die hem te beurt vielen onze fierheid wekken mochten evenals de zijne. Hij werd door Koning Leopold II, na 't gelukken van Brugge-Zeehaven, tot het baronschap verheven, droeg ordeteekens of kleuren als officier onzer nationale orde, als ridder van den Nederlandschen Leeuw, als waardigheidsbekleeder van Fransche, Spaansche orden, en van al deze eereteekens mag gezegd worden dat zij, niet minder dan den man, die ze droeg, ook de beginselen huldigden, die hij overal en altijd heeft verpersoonlijkt.
Op het graf van die Nederlander, van dien Vlaming, dien weldoener van Brugge, leggen wij, met den hartetraan van een vriend, den meest verdienden der eerepalmen neder.
(Neerlandia)
Julius Sabbe.
|
|