Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Nederlandsch Lyrisch Tooneel te Antwerpen en de eerste Vlaamsche ZangspelenIDe Vlamingen, welke door hunne schilderschool wereld-beroemd zijn, mochten ook vroeger op hunne nationale toonkunde bogen. Wonder mag het wel heeten: haast iedereen begrijpt, dat onze beeldende kunst, wil zij waarlijk bloeien, het eigenaardig wezen, het oorspronkelijk karakter van ons volk hoeft te vertolken. Dat de innerlijke kracht eener natie, haar zelfstandig wezen gelijken tred houdt met den bloei harer taal; dat ook de toonkunde den volksgeest | |
[pagina 493]
| |
moet weergeven; dat zij het hart der natie, haar gemoed hoeft te weerspiegelen, werd voor weinige jaren niet eens vermoed, en wordt thans nog, zelfs door zoogenaamde kunstdiletanten, stoutweg geloochend. Het is Peter Benoit, welke de groote waarheid heeft doen kennen. Thans, dat hij het toppunt van roem heeft bereikt, en zijne lessen en voorbeelden zulke heerlijke vruchten opleveren, past het wel, voor enkele oogenblikken, ons in de Sturm- und Drangperiode des Meesters terug te plaatsen, wanneer hij, om zoo te zeggen, alleen, in strijd met onwetendheid en moedwil, de nationalistische grondbeginselen der toonkunde uitriep. Velen zijn thans de spotternijen, de domme aanvallen van toonaangevende kritiekers, van dagbladschrijvers en kunstrechters vergeten, waaraan de Meester langen tijd was blootgesteld. ‘Mogelijk zal aan mijne stem geen gehoor worden verleend, ‘schreef hij, in 1874; maar toch zal ik, als trouwe wachter, den noodkreet hebben aangeheven, om het gevaar aan te duiden. En wat heb ik in gansch deze verhandeling - waarin ik gestadig tegen de meest ingewortelde misbruiken had te worstelen - anders gedaan dan mij aan spot en kwaadwilligheid blootstellen? Doch, wat nood, als dit slechts mij zelven raakt?Ga naar voetnoot(1) In dezelfde studie past de Vlaamsche Meester zijne theorie op Wagner toe. Hij herinnert ons, dat de Reus der Duitsche toonkunst geheel de Duitsche wereld in zijn werk heeft gelegd. ‘Wagner’ zegt hij, ‘maakt zich van gansch het nationaal materieel meester, rangschikt het, heldert het op, dringt het tot een wonderschoon geheel te zamen, biedt het dan zijner natie aan, zeggend: ‘Zie, de grondstof daarvan waart gij’Ga naar voetnoot(2) In dit schrift, dat ik ter lezing aanbeveel aan allen, die zich juiste begrippen over het ware wezen der kunst willen | |
[pagina 494]
| |
vormen, geeft de Meester niet alleen gouden raad aan de toonkundigen: de groote waarheid ‘de kunstenaar is de uitverkoren zoon van zijn volk, hij drukt uit, wat zijn eigen ras van de andere naties onderscheidt,’ werd nergens zoo welsprekend, met zooveel klem van redenen verkondigd. Luister o.a. op welke wijze hij het hooge belang der moedertaal, met het oog op den bloei der kunsten, doet uitschijnen ‘Voor een volk in 't algemeen, evenals voor eiken bijzonderen persoon, moet het woord ‘vreemde taal’, niet deze of gene, onverschillig welke taal beteekenen, maar wel eene andere taal dan de zijne. Dit zegt genoeg, dat men vooreerst eene eigene taal hoeft te bezitten, en deze de grondtaal is, vermits zij de karakteristieke uitdrukking van den geest is. Voor een volk, dat zijne moedertaal niet kent, zouden er geene vreemde talen kunnen bestaan, terwijl het allen met evenveel recht de zijne noemen kan. Volkeren zonder taal bevinden zich dus logischerwijze in een ondergeschikten toestand tegenover andere volkeren, die eene zelfstandige taal bezitten; inderdaad, eerstgenoemde zijn aan talen onderworpen, die hun niet eigen zijn, derhalve verklaren zij zich zedelijk overwonnen, en worden, in zekeren zin, verstootelingen op intellectuel gebied, in boeien geklemd, welke hunne verstandsontwikkeling belemmeren, de kracht van hun scheppend vernuft ondermijnen, en eindigen niet de vrijheid hunner uitingen te niet te doen. Vandaar de volstrekte onmogelijkheid, om zich van het eigenaardig kenmerk, het eigen Dasein van gelijk welke taal rekenschap te geven; vandaar nog de onmogelijkheid, om door zich zelven de zedelijke, wijsgeerige en esthetieke ontwikkeling van eenig volk te beoordeelen. En dewijl de volkeren, die geene taal hebben, ook geene kunst bezitten; ik wil zeggen: eene ware, oprechte, zelfstandige kunst, eigen aan het midden, waarin zij zich vertoont - zoo laten zij zich weinig gelegen aan het grondkarakter hunner kunstvoortbrengselen. | |
[pagina 495]
| |
Zeker kunnen deze werken meer of min vermaak, en wel eene voorbijgaande bevrediging verschaffen; doch dergelijke werken kunnen den toets van een ernstig onderzoek niet doorstaan; zij vertolken noch den aard, noch den geest, noch de zeden eener natie; derhalve zouden ze geen enkel intellectueel genot kunnen schenken, omdat de ware middelen, om zich daartoe te bereiden, verwaarloosd of vernietigd geworden zijn. In den grond van gansch die onpersoonlijke, uit stukken en brokken gevormde smokkelkunst, ligt er aldus eene min of meer ingewortelde gewoonte van zekere vormen, zekere kunstmiddelen, zekere uitdrukkingen, die, eenmal in gebruik, eindelijk eene versteende oppervlakte uitmaken, waaronder niets degelijks ontkiemt, en waar geen levensgloed doordringen kan.’Ga naar voetnoot(1) | |
IINiet alleen door zijne schriften, veel meer door zijne heerlijke werken en door zijn onderwijs, heeft Meester Benoit onze nieuwere nationale toonkunde gesticht. De weergalooze bloei, waarin zij zich na zulken korten tijd, verheugt, is zijn werk. Van zijne machtige persoonlijkheid is de beweging uitgegaan, die thans allen medesleept. Hij was groot, alzijdig genoeg, opdat elk kunsttemperament, hoe verschillend aangelegd, door hem bezield, in de goede richting kon worden gedreven, zonder dat het zijne oorspronkelijkheid inboette. Benoit had reeds door zijne oratorios, door zijne ouvertures en liederen de aandacht van gansch Europa op zich getrokken, wanneer in 1890, vooral door zijn toedoen, het lyrisch drama hier te lande werd geboren, een der verhevenste vormen der muziek, en die dan ook elders op de prachtigste meesterstukken bogen mocht. | |
IIIEdward Keurvels stond aan het hoofd der onderneming. Deze talentvolle man moet als de wezenlijke stichter van het | |
[pagina 496]
| |
Nederlandsch Lyrisch Tooneel van Antwerpen aanzien worden, dat drie jaren later tot stand kwam. Benevens het lyrisch drama zou er vooral het zangspel worden vertoond. Het is mij gebeurd jongelieden te ontmoeten, die voor dezen kunstvorm eene voorname minachting koesterden; doch Mozart, Weber, Beethoven en Wagner hebben hem niet versmaad. In Duitschland, zoowel als in Frankrijk en Italië, beheerscht hij thans nog het muzikale leven. Het zou alras duidelijk zijn, dat hij ook op onzen Vlaamschen grond weelderig zou bloeien. Eenige loffelijke pogingen uitgezonderd, die meer goeden wil dan talent verrieden, hadden we, vóor 1890, geen repertorium. De stichters waren dan wel verplicht hunne toevlucht tot de Duitsche operaschool te nemen. Hunne keus viel op Webers Freischütz, dat onder den titel De Vrijschutter in het Nederlandsch werd opgevoerd. Eene betere keus ware niet mogelijk geweest. Ik althans houd mij overtuigd, dat de Freischütz den krachtigsten invloed op onze nationale toonkunde uitgeoefend heeft. Hoewel het door en door Duitsch, Zuid-Duitsch is, bevat het voor onze jonge Vlaamsche toonkundigen de prachtigste lessen, omdat de groote Weber hun zoo overtuigend op het hart drukt, dat zij alle vreemde invloeden moeten vluchten, hunne eigen ziel, hun eigen hart, ongeveinsd blootleggen, en het wezen de natuur, het karakter van hun volk vertolkenGa naar voetnoot(1). O heerlijke, nooit volprezen Freischütz, welk onwaardeerbaar kunstgenot, welk rein geluk hebt gij mij reeds geschonken! Hoe duidelijk toovert gij mij het Duitsche volksleven, in eene kleine jagerswoning, van alle beschaving afgezonderd, voor den geest! Het gelukkige familieleven in dat Alpendal, | |
[pagina 497]
| |
de droomerige Agathe, het guitige Anneken, de brave Max, de booze Kasper: de Duitsche wouden, de Duitsche zomernachten: dit alles met een waas van de betooverendste poezie overtogen, dat is de Freischütz, een werk, waarop onze Duitsche broeders met reden trotsch zijn, en welks overweldigende schoonheid allen ondergaan, welker ziel nog voor wezenlijke kunstindrukken ontvankelijk is. Richard Wagner, de muzikale vertolker van het wijsgeerige Duitschland van de laatste helft dezer eeuw, gelijk Weber de toondichter van het droomende Duitschland harer eerste helft was, schreef in 1841, uit Parijs, waar hij de opvoering van den Freischütz had bijgewoond: ‘O mein herrliches deutsches Vaterland, wie muss ich dich lieben, wie muss ich für dich schwärmen, wäre es nur weil auf deinem Boden der Freischütz entstand! Wie muss ich das deutsche Volk lieben, das den Freischütz liebt, das noch heute an die Wunder der naivsten Tage glaubt, das noch heute, im Mannesalter, die süssen, geheimnisvollen Schauer empfindet, die in seiner Jugend ihm das Herz durchbebten! Ach, du liebenswürdige deutsche Träumerei! Du Schwärmerei vom Walde, vom Abend, von den Sternen, vom Monde, von der Dorfturmglocke, wenn es sieben schlägt! Wie ist der glücklich, der euch versteht, der mit euch glauben, fühlen, träumen und schwärmen kann! Wie ist mir so wohl, das ich ein Deutscher bin!’ En onze Benoît, de Vlaamsche Wagner, roept met lyrischen geestdrift uit: ‘Men moet den Freischütz nemen, om de echte wedergeboorte van het Duitsch lyrisch drama weder te vinden. - O Weber, uwe werken, reeds zooveel gehoord, en nog zoo weinig begrepen, uwe werken zullen eens het voorwerp van de hoogste vereering wezen. Men heeft den invloed ondergaan van uwe opbruischende begeestering, uwe verhevene idealiteit in gedachte en toon; maar kome de dag, waarop Wagner de wederspannigen van het vooroordeel bedwingend, het duister zal hebben opgeklaard, dat thans nog | |
[pagina 498]
| |
over de dramatische kunst in Duitschland zweeft; dan, ja, dan zult gij waarlijk gekend zijn.Ga naar voetnoot(1). Weber verschijnt voor ons als de tijd der jongelingsdroomen: de betooverende bevalligheid, de onvoorbedachte vrijheid van handelen, de gloed en de schoone opwellingen van eenen ouderdom, die meer vatbaar was voor de natuurlijke ontroeringen, dan voor de ingevingen der kritiek. Dramatisch, dichterlijk en droomerig van natuur, ridderlijk en met alle verleidelijkheden begaafd, weet Weber zijne typen, en vooral zijne vrouwentypen op te vatten met eene reinheid, eene lieftalligheid, die aan de liefde en aan de vrouw gelooven doet. Agathe, Preciosa, Rezia, Euryanthe; reine, vlekkelooze diamanten uit deze tooverdoos, zoodanig verschijnt voor ons, in al zijnen glans, dat aanbiddelijk genie.’ | |
IV.Te Brussel, op den Muntschouwburg, werd De Vrijschutter voor eenige jaren opgevoerd, doch niet begrepen. In Duitschland legde het meesterstuk den grondslag der rein nationale operamuziek. Het leerde met alle vreemde invloeden afbreken, en bereidde Richard Wagner voor. Ook op de ontluiking onzer Vlaamsche operaschool had het den gunstigsten invloed. Met ongeëvenaarde welsprekendheid predikte het aan onze jonge artisten de gouden leer: ‘De echte kunstenaar maakt, indien ik zoo spreken mag, de synthesis van zijn geslacht uit. Hij moet het leven van zijn volk leven, zijne taal spreken, deel nemen aan zijn genot, zijn lijden en strijden: zijne geschiedenis, zijn geloof, zijne overleveringen in zich dragen; in een woord, zijne strevingen en verzuchtingen kennen, zijne ziel baden in den geest zijns volks.’Ga naar voetnoot(2) Zij, die het Vlaamsche volk met eene nationale operaschool wilden begiftigen, hadden dus aan dit bij uitstek nationaal werk eene gelukkige keus. | |
[pagina 499]
| |
Men versta mij niet verkeerd. Ik zeg niet, dat dit zangspel den aanstoot heeft gegeven, noch dat onze artisten het na te volgen hadden. Niets zou gevaarlijker wezen. Neen, het leerde hun juist zich zelven te zijn, en in hun eigen hart, in dat huns volks, de grondstof voor hunne kunst te zoeken. Andere Duitsche meesterstukken, in onze taal opgevoerd, waaronder de verheven scheppingen van Wagner, volgden op De Vrijschutter. Dat het zaad, door onzen grooten Meester Benoit gestrooid, niet op dorren grond was gevallen; dat de lessen, door de Reuzen der Duitsche kunst gegeven, vruchten hadden gedragen, werd onmiddelijk door doorslaande feiten bewezen. Sinds eene eeuw wordt op de koninklijke schouwburgen van Brussel en Antwerpen de cosmopolitische kunst gehuldigd, en welk duurzaam werk heeft zij voortgebracht? Geen enkel, bij mijne wete. Welk is hun invloed op de aesthetische ontwikkeling des volks geweest? Dat anderen antwoorden. Het Nederlandsch Lyrisch Tooneel bestaat zes jaren: het heeft het aanzijn gegeven aan evenveel echt nationale zangspelen, welker hooge waarde niemand ontkent. Het heeft op den volkssmaak den weldadigsten invloed uitgeoefend, in hooge mate het besef van nationale eer en nationalen roem bij onze bevolking ontwikkeld, en haar vatbaar gemaakt voor het verhevenste schoon, dat de menschheid heeft voortgebracht. Het is, omdat de cosmopolitische kunst doode kunst is, terwijl de nationale kunst, die haar voedsel vindt in den boezem van het volk, alleen weelderig gedijen kan. | |
V.Herbergprinses, van Nestor De Tière en Jan Blockx was het eerste Vlaamsche zangspel, dat de oprichting van ons Nederlandsch Lyrisch Tooneel deed ontstaan. Het heeft zoowat de ronde door gansch Europa gedaan, en is, denk ik, van de lezers van Germania genoegzaam bekend. Het is stellig een werk van zeer hooge verdiensten. Als | |
[pagina 500]
| |
libretto erken ik, dat de kritiek hare rechten kan doen gelden. De taal is stellig ruw, grof. De letterkundige waarde der verzen is gering. Doch, als tooneelwerk staat het hoog. Het stuk is flink ineengezet; als handeling en dramatische verwikkeling en belang, mag het onvoorwaardelijk worden geprezen. Nergens komen langdradigheden voor. Men heeft beweerd, dat het niet nationaal is. Ik ben niet van dit gedacht. Als geheel, met de muziek van Blockx, aanzie ik het als bij uitstek Vlaamsch. Wij moeten niet trachten ons ras eigenschappen te loochenen, die het inderdaad bezit. Zijn Vinckenbooms, Breughel, Brouwer en Teniers ook niet Vlaamsch? Dat ‘Herbergprinses’ geen zedelijk werk is, kan toegegeven worden. Zelfs is dit nog niet onvoorwaardelijk aan te nemen. Merlijn, een edel, rijkbegaafd kunstenaar, bewerkt zijn ongeluk. Het derde bedrijf, zoo dramatisch, zoo verschrikkelijk, bevat eene niet hoog genoeg te schatten les. Als kunstwerk behoort deze derde akt tot het schoonste, wat onze nationale operamuziek bezit. Jan Blockx, toont zich overigens in Herbergprinses een meester, een groot Vlaamsch meester. Geen spoor van vreemden invloed is hier voor handen. De stempel van het Vlaamsche volkskarakter, van zijne eigen persoonlijkheid is overal zichtbaar. Joviaal, geestig, uitgelaten, en tevens dramatisch. De man heeft geene fijne handschoentjes, en kent de Parijzer mode niet. Maar, hij is kloek en gezond. Hij heeft geene glad geslepen tong; hij spreekt gelijk hij gebekt is; maar hij spreekt met nadruk en met gezag. Geene vreemde, gezochte spijzen biedt hij ons: moeders oude, deugdelijke keuken zet hij ons voor. Karakterteekening en vooral kleur, weelderige, door en door Vlaamsche kleur hebben wij voor het grijpen. Rechtzinnigheid, artistieke eerlijkheid, openhartigheid worden nergens verloochend. Herbergprinses wordt in gansch Europa bewonderd; het werk zal blijven, omdat het een wezenlijk Vlaamsch kunstwerk is. (Wordt voortgezet). Gustaaf Sergers. |
|