| |
| |
| |
[Nummer 7]
| |
In en om de Vlaamsche Beweging.
Ik heb voorgenomen de Vlaamsche beweging eens uit een bijzonder standpunt te beschouwen, een ander standpunt dan hetgeen, waaruit men ze gewoonlijk overziet. En om dat te doen vraag ik dat de geachte lezer mij al zijn aandacht zou verleenen, dat hij het mij niet euvel zou opnemen, dat ik sommige dingen vrank blootleg en onderzoek met al de vrijheid en onpartijdigheid, welke bij zulk ernstig onderwerp passen, dat hij toelate, dat een overtuigde, een strijdende Vlaming voor eenige oogenblikken zou vergeten, dat onze historische Vlaamsche leeuw, ‘bedekt met bloed en slijk’ al zijne vijanden heeft ‘verscheurd, vernield en verpletterd’ dat wij ‘het vrijste volk der aarde’, zijn en vele andere dingen meer, die wij gewoonlijk op onze feesten, bij 't inrichten onzer stoeten, het onthullen onzer standbeelden luid laten klinken.
Sedert 1830 zijn in ons land de Walen en de verfranschte Vlamingen meester. Dat is iets zoo klaar, dat wij het niet alleen in België weten; doch dat ieder vreemdeling, die eenige dagen op den Belgischen grond vertoeft, al gauw in 't oog springt. Daartoe heeft hij maar, zelfs in 't hart van Vlaanderen, in onze zoogenaamde fiere ‘Vlaamsche zustersteden’ en andere, de opschriften der huizen te lezen of de openbare bedienden onzer spoorwegen, postkantoren, stadhuizen, museums en vele andere plaatsen aan te spreken.
Het Fransch geeft den toon aan, het Fransch voert in alles den boventoon.
| |
| |
Als de vreemdeling in het station eener Vlaamsche stad aankomt en zich een dagblad wil koopen om den tijd te verdrijven of te zien, wat er zoo al in 't land omgaat, zal hij wel dagbladverkoopers vinden, geladen met vrachten nieuwsbladen, maar allen zijn in het Fransch. 't Zal een kans zijn als hij te weten krijgt, dat er ook Vlaamsche nieuwsbladen bestaan, of, als hij in een der krantenhuisjes een centenbladje kan bekomen, waarin hij zich vooral zal kunnen verdiepen in de volkspolitiek.
Als nu die vreemdeling de stad en de streek wil leeren kennen, zal hij naar een boekwinkel zoeken om zich een kaart of een reisgids aan te schaffen. Deze zal hij voor de Vlaamsche streek wel kunnen bekomen, maar in 't Fransch. Ja, toch wel, als hij goed zoekt, zal hij misschien wel een Vlaamsch werkje kunnen vinden, dat hem dienst kan bewijzen, maar dan zal hij in alle geval door een ingewijde moeten ingelicht zijn: vele boekhandelaars in Vlaanderen stoppen de Vlaamsche boekjes weg in 't achterste deel van hun boekwinkel, ja soms ook wel op hun zolder ten gerieve van de Vlaamsche motten, wormen en muizen. ‘Die boekjes worden nooit gevraagd’, zeggen ze tot hun verschooning.
Gaat nu onze vreemdeling op zoek naar een gasthof, dat zal hij ook wel vinden; maar het heet een ‘hôtel’ en, als hij binnenkomt, zal men hem seffens in 't Fransch aanspreken, in 't Fransch bedienen, in 't Fransch zijn geld aannemen en hem bedanken.
Door het volk hoort die vreemdeling wel een taal spreken, die geen Fransch is; maar hij bekommert er zich niet verder om; die taal is de voertaal der gedachten niet, die taal dient niet ter ontwikkeling van het volk, die taal is de taal van bestuur en bediening niet, tenzij bij uitzondering. Maar de uitzondering wordt de vreemdeling niet gewaar en hij verlaat België, Vlaamsch-België zoowel als 't Walenland, in de overtuiging, dat België een Franschgezind land is, een land, dat voor den Germaanschen taalstam zoo goed als verloren is.
| |
| |
Zoo denkt men over ons in den vreemde, te Amsterdam; te Berlijn, te Londen, te Weenen - gansch Europa door. En ik vraag het u in allen ernst af, lezer, hoe zou men daar anders over ens kunnen denken?
In al die steden heb ik daarover met personen gesproken, die in ons land geweest waren, en allen waren van hetzelfde gevoelen. Ik spreek natuurlijk niet van eenige dozijnen geleerden, die er meer van weten. Deze maken nergens de openbare denkwijze uit, en geraken er zelden toe hun gedachten, op onderzoek gegrond, ik zeg niet door de menigte, maar door de ontwikkelde standen te doen aannemen. Gij hebt goed te zeggen, te bewijzen, te verzekeren, dat wij een taalbeweging hebben: Vlaamsche dichters bij de vleet, tijdschriften en bladen in menigte, genootschappen bij honderden; zij willen het wel, voor inlichting, aannemen, maar met een sceptiek lachje en zijn verwonderd dat daarvan in 't openbaar leven, in onze dagbladen niets te zien is of niets te hooren op publieke plaatsen, welke zij kunnen bezoeken. En zij vinden zoo een volksleven in 't verborgen zeer zonderling - zoo iets als een geheime maatschappij waar geen profaan den voet mag inzetten.
Doch laat ons den vreemdeling eens daarlaten, het voor ons volk betreurende, dat wij niet ernstiger noch gunstiger bekend zijn; ja, op vele plaatsen in 't geheel niet bekend en laat ons zelven eens de zaak op den keper beschouwen.
Onze taal in het onderwijs; onze taal vóór het gerecht; onze taal in het leger! Ja, dat alles hebben wij, na veel moeite, eindelijk verkregen. Maar in al de genoemde inrichtingen heeft zij de plaats van Asschepoester, die ook koningin kan worden; maar die het, helaas! bij ons nog niet staat te worden.
Overal zwaait het Fransch nog den schepter en wordt de taal der Vlamingen overschreeuwd. En ik zie niet dat die toestand zoo gauw zal veranderen. En ware het nog niet zoo; zouden wij dan wel genoeg gevorderd zijn om
| |
| |
‘victorie’ te mogen roepen en de vurige woorden onzer ‘leeuwerige’ strijdzangers te wettigen. Op de schoolbanken zitten maar de kinderen en de rijpere jeugd. Allen doen daar, wat de slenter voorschrijft en de ouders verlangen. De slenter is dikwijls almachtig. Vóór het gerecht komt juist het prijzenswaardigste deel der natie niet, en in de kazernen verslijten weinig jonge Belgen de uniformen van den Staat.
Dat alles is dus niet voldoende om aan onze beweging te geven wat de Duitschers, onze taalbroeders, een Cultur noemen en die ons, in de oogen van velen, ontbreekt.
Het is hier de plaats om eens ernstig na te gaan of wij in Vlaanderen onze verstandelijke ontwikkeling, onze letterkundige en onze wetenschappelijke beweging wel degelijk een cultur mogen noemen?
Ik aarzel niet het te verklaren: op zich zelven beschouwd, ja! in haar uitwerkselen, neen!
En welke is de reden daarvan? Onze wetenschap is nog jong en wacht nog op een hoogeschool. Onze letterkunde is ouder; maar haar populair tijdperk is, meenen wij, voorbij. Wat erger is: onze schrijvers der eerste periode: Conscience, Ecrevisse, Zetternam, Van Driessche enz. hebben het erg te verantwoorden voor zekere schoolvossen, omdat zij niet beter Nederlandsch schreven. De pedanten gaan zelfs zoo verre, dat zij het beklagen dat die schrijvers iets geschreven hebben. Zij spreken van die litteratuur uit te roeien en doen daartoe al hun best.
Onze opkomende wetenschap ook zoekt, in afwachting eener hoogeschool, bekend te geraken ten koste der letteren, die hier sedert Conscience populair waren. Wij weten ook zeer goed en zouden het met bewijzen kunnen staven, dat die mannen van vroeger, Conscience niet uitgezonderd, op niemand anders dan op zich zelven konden steunen om zich te doen gelden en tot het volk door te dringen. Sommige Beckmessers onzer lettercritiek, die in onze hooge- | |
| |
scholen of elders de plak voerden, hadden zich vernederd gevoeld door van hun katheder te moeten spreken over mannen, die zonder hun toelating, getoond hadden dat zij iets waren en iets konden. Hij alleen vond genade in hun oogen, die hun oppergezag erkende; dan werd zijn naam officieel in de wereld rond gebazuind.
Wij noemden Conscience; wij zouden daar nog Sleeckx, Van Beers, Nolet de Brauwere, Van Driessche, Van Duyse en zoovele andere talentvolle schrijvers en dichters kunnen bijvoegen, die in naam van de eene of andere zeer speciale wetenschap op den leeraarsstoel werden gekleineerd of afgebroken, zonder dat een hunner gaven werd geprezen of verheven.
Uit dien toestand volgde, dat elke schoolvos zich nu gerechtigd achtte om het even welk boek, welk kunstgewrocht dat in Vlaanderen verscheen af te breken, als hij - de schrandere - had ontdekt, dat er een woord in voorkomt dat met een d in plaats van met een t moet geschreven worden en dergelijke spitsvondigheden meer.
Onze Beckmessers wilden niet, dat er van iemand anders dan van hun hoogst merkwaardigen persoon werd gesproken. Daarom zwegen zij anderen dood, of als zij er over spraken, toonden zij alleen hun gebreken aan of stelden ze potsierlijk voor.
- ‘En dat is zoo gebleven tot op dezen dag’, zou Multatuli gezeid hebben.
Ziedaar, geachte lezer, waarom ik beweerde, dat de invloed der letteren en der poëzij hier gebruikt werd door schoolvossen, die uit bekrompenheid, partijgeest, hoogmoed, berekening, hun taak in hoogere, als in lagere onderwijsgestichten, vrije als officieele, niet ernstig opnamen, hun zending voor de ontwikkeling des volks niet hebben begrepen en nooit iets van de hooge roeping der kunst hebben gevoeld. Daarom is de letterkunde op den Vlaamschen grond thans als een doodgeboren wezen - een lijk, dat men
| |
| |
even na de geboorte naar de begraafplaats draagt, na in een tijdschrift voor honderd lezers, een schoolmeesterspreek als lijkrede afgekondigd te hebben. Daarom gaan bij hun verschijnen kunstgewrochten of lezenswaardige schriften van talentvolle mannen bijna zoo goed als onopgemerkt voorbij, al dragen zij de namen van Sleeckx, Antheunis, De Mont, Stijns, Teirlinck, De Vos, De Geyter, Hiel, De la Montagne, Van Droogenbroeck, Coopman, De Graeve, D'Hondt, Albert, Hilda Ram, Cuppens, Belpaire, Brans, Hegenscheidt, Haller en zoovele andere die ik hier niet vermelden kan. In elk ander beschaafd land der wereld zouden zij honderden, duizenden lezers gevonden hebben, duizenden harten verrukt.
Men heeft van Conscience gezeid - en in Vlaanderen was dit voor hem een eeretitel - dat hij zijn volk leerde lezen. Sommige schoolmeesters - en dat klinkt zonderling - hebben dat aan 't volk verleerd. Zij hebben het volk uit de handen genomen wat het gaarne las, wat alle volkeren der wereld gaarne lezen, wat in de letterkundige geschiedenis aller volkeren een wijde plaats inneemt: poëzij en fraaie letteren. En zij hebben hun doel bereikt. Conscience wordt niet meer gelezen, Van Beers ook niet meer. Al de anderen, behalve misschien Snieders' volksverhalen en enkele letterkundige werken, als schoolboeken gebruikt, worden nooit door meer dan een paar honderd inschrijvers op het boek gelezen.
Pol de Mont zegt in een zijner laatste dichtbundels, dat hij voor ‘honderd trouwe lezers’ dichtte. Virginie Loveling wordt in haar eigen land door geen vijftig menschen gelezen, ondanks den steun en de bescherming, welke zij in den beginne van wege de gezagvoerende critiek - bij uitzondering - genoot.
Enkele boeken worden in Vlaanderen herdrukt; Ernest Staas van Bergmann, Zonnestralen van J. Van Droogenbroeck en Ledeganck's Gedichten vooral. Het overblijvende van de eerste uitgave van andere voorname werken ligt voor
| |
| |
de Vlaamsche motten, wormen en muizen, op de zolders der boekhandelaars. Dat is het lot van Rodenbachs Gudrun, Antheunis' Uit het Hart, Leven, lieven en zingen, Hilda Rams' Klaverken, De Vos' Vlaamsche Jongen, Van Oye's Morgenschemer, Hiels talrijke bundels Gedichten, De Geyters Keizer Karel, De Konincks Menschdom verlost en vele andere merkwaardige werken. Boeken die niet bij de maat of 't gewicht voor prijsuitdeelingen der scholen kunnen worden aangekocht, worden eenige weken na hun uitgeven nooit meer aan den man gebracht.
Van uitstekende kunstenaars, keurige dichters als Frans de Cort, Dautzenberg, Nolet de Brauwere is niets meer in den handel. Niets van hun kunstarbeid wordt herdrukt, niets wordt door ons publiek gevraagd.
Rodenbach, de echt Germaansche dichter, door de katholieke studenten zoo hoog geroemd, wacht op een tweede uitgave zijner volledige Gedichten, welke in 1888 verschenen zijn. Vuylsteke, de zanger der Studenten-liederen, bij welken de liberale studiosi zweren, heeft zijn tweede uitgave vóór zoo wat een twintigtal jaren bekomen. Ze is nog niet uitverkocht.
Waar zijn al die gloeiende studenten, die voor Vlaanderen en zijn taal zouden sterven, die ontembare Vlaamsche leeuwen, die op feesten en in optochten brullen dat de huizen op hun grondvesten daveren, die met vliegende vaandels door de straten trekken, alsof zij de gansche wereld gingen veroveren.
Finis Flandrioe! zei meer dan eens de ontmoedigde dichter van de Studenten-liederen, de gloedvolle Julius, als hij zag, wat er van zijn volk en zijn land ging worden.
En men moet de hopelooze uitroepingen, de vurige woorden lezen, welke de forsche dichter van Gudrun in de voorrede van dat heerlijke drama zijn volk in meer dan dertig bladzijden toestuurt.
Tot nog toe is zijn bede onverhoord gebleven: Vlaanderen doet liever eerst aan partijpolitiek, die zoo droevig zijn volk verdeelt, verlamt en vernietigt.
| |
| |
Rodenbachs bede loopt gevaar onverhoord te blijven, evenals degene van Conscience in de voorrede der eerste uitgave van den krachtigen Leeuw van Vlaanderen. In een voorrede slaken de schrijvers soms hun zielekreet. Maar beide voorreden werden door een zeer klein getal Vlamingen gelezen en bleven derhalve zonder uitwerksel.
't Is om bloedige tranen te schreien als men ziet, dat al zulke krachten verloren gingen, dat onze hoogbegaafde mannen in de woestijn prediken en dat zij daar, waar zij iets kunnen doen voor de volksverheffing, in hun pogen verijdeld worden door kleingeestige achterbuurten-politiek of critiek van schoolvossen.
Een vlugschrift als dat van professor Mac Leod Taal en Kennis, dat onzen toestand deed kennen en den vinger op de wonde legde, ging in Vlaamsch-België bijna onopgemerkt voorbij. Overal elders zou het veel van zich hebben doen spreken, opschudding verwekt hebben. Zoo iets heeft de lamluie Vlamingen in hun slaap niet gestoord. Met onze pers is het al niet veel beter gesteld.
Buiten de centenbladjes voor het volk, de lokale politieke nieuwsbladen onzer steden, hebben wij geen enkel dagblad van eenige beteekenis, dat op onze beweging een weldoen-den invloed uitoefent, onze rechten verdedigt, onzen stam voorstaat en den geletterde zoo goed als den volksman door degelijke stof en lectuur bevredigt. En geen enkel volksblad dat een letterkundig gewrocht onzer schrijvers als mengelwerk geeft. Vertaalde, meest Fransche romans, nemen de plaats en de keus dier romans laat veel te wenschen over. Moord, brand, echtbreuk en ontucht zijn er schering en inslag van.
Zijt gij nu overtuigd, lezer, dat de invloed onzer letteren evenals dien onzer wetenschap nietig is en dat wij het den vreemdeling moeten beamen, als hij beweert, dat hij bij ons volk geen cultur vindt.
| |
| |
Zonderlinge toestand in een land, waar men zoo mild is met standbeelden en gedenkteekenen, altijd bereid tot het oprichten van praalstoeten, feestelijkheden, congressen, commissiën van allen aard.
‘Zij vieren hun schrijvers en hun dichters en zij kennen ze niet!’ zou de vreemdeling kunnen zeggen.
In alle beschaafde landen geeft men aan de zijnen op feest- en verjaardag een boek ten geschenke - een boek van een gevierden nationalen schrijver. Wat doen dan al die overtuigde Vlaamsche strijders? Daar is in de heele Vlaamsche letterkunde bijna geen enkel boek in prachtuitgave, zelfs niet in stempelband te vinden. De boekhandelaars stallen met het Kerstfeest alleen Fransche werken uit. Het zou nochtans veel beter zijn voor ons volk, hadden zij wat meer boeken op hun tafels dan standbeelden op de openbare plaatsen. Een boek in den huiselijken kring richt een gedenkteeken op in 't hart der lezers. Vraag het maar aan de culturvolkeren in Europa, wat zij hun dichters en schrijvers verschuldigd zijn.
Hier, in België, schijnt men er geen begrip van te hebben, wat de fraaie letteren voor de esthetische en zedelijke opvoeding kunnen doen. Al onze officieele geleerde genootschappen houden zich met zeer speciale wetenschappen, geschiedenis, beeldende kunsten en muziek bezig. De bellettrie wordt overal op den achtergrond geschoven. Tweejaarlijksche wedstrijden, prijzen ‘van Rome’ reisbeurzen voor de kunsten, - vijfjaarlijksche prijskampen voor letterkunde. Hier telkens vijftig tot zestig mededingers, daar een half dozijn. Elders worden talrijke letterkundige werken door de Academiën bekroond en aanbevolen; hier worden ze met veel moeite op de lijst der prijsboeken voor de staatsgestichten van onderwijs gebracht. Het gebeurt niet zelden, dat men daar in die lijst werken zoekt, die de Staat zelf in zijn vijfjaarlijksche prijskampen heeft bekroond.
Hier schijnt de koninklijke Vlaamsche Academie zich met niets anders te bemoeien dan met het uitgeven van overigens- | |
| |
merkwaardige litteratuur uit vroegere eeuwen, verder boeken over het ambacht van den smid, den timmerman, den metselaar, bundels taalkundig ‘onkruid’, ‘gallicismen’ en historische taalkunde.
Moderne letterkunde schijnt haar onbekend. Het zou nochtans zoo heilzaam zijn kon men door haar eenige uitgaven bekomen van dichters en schrijvers, die wij zoo gaarne door 't volk zouden zien lezen: Frans de Cort, Dautzenberg, Nolet de Brauwere, Philips Blommaert, David, Hiel en eenige andere schrijvers die niet meer in leven zijn. Al ware het maar een bloemlezing uit hun werken - het zou niets dan goed doen en zou vooral echt nationaal zijn.
Weten die geleerde heeren der Academie dan niet wat een culturvolk, als het Duitsche, aan zijn litteratuur te danken heeft?
In het grootsche werk van Bismarck straalt de ziel van Schiller, Goethe, Arndt, Lessing, Herder, Hoffmann von Fallersleben en zoovele andere dichters door.
Zonder deze zou geen Bismarck mogelijk geweest zijn.
Het Duitsche volk vereert zijn dichters meer dan door standbeelden. Het kent hun werken. In alle Duitsche huisgezinnen vindt gij ze op de eereplaats.
***
Wij, Vlamingen, meerderheid in ons land, - ik heb het nu, meen ik, genoeg aangewezen, - spreiden vóór de oogen van Europa, dat ons begint te kennen en naar waarde te schatten, onze onverschilligheid, onze lamlendigheid ten toon. We maken, wel is waar, veel gerucht op onze feesten, spreken bedreigingen uit waar er spraak is van onze grieven te herstellen op 't gebied der gelijkstelling van de twee landstalen in bestuur, school en leger. Dat is niet voldoende om als zelfstandig volk, naast andere volkeren, vooral naast de Germaansche, op te treden. Wij zijn het eenige volk van Germaanschen oorsprong, dat in zulken
| |
| |
droeven toestand verkeert. Wij schijnen geen ander hooger verstandelijk leven te verstaan dan dat der kleinsteedsche binnenlandsche politiek. Jaar in, jaar uit zijn de meeste Vlamingen klerikalen, liberalen, socialisten, democraten, al wat gij wilt, en bij gelegenheid ‘as 't past bi appetite’ zijn zij ook al eens strijdende Vlamingen, - ‘zonder te weten wat zij willen.’ De Vlaamsche beweging, die voor doel heeft, ons volk in zijn moedertaal te leeren denken, een kunsten letterbeweging in leven te houden, de wetenschappen in de moedertaal te bevorderen, onafhankelijk, als Vlamingen, een eigen bestuur te hebben - daarvan schijnen onze liberale, klerikalen, socialisten, democraten, geen begrip te willen hebben. Zij noemen zich wel Vlamingen - zoowat uit liefhebberij, voor den schoonen naam alleen. Op politiek gebied der partijen willen zij vrij en onafhankelijk zijn, voeren een aanhoudenden oorlog tegen hun tegenpartij, scheiden zich in 't leven zooveel mogelijk van de tegenpartijen af - op taalgebied willen zij knecht blijven ‘voor de rust’ of ‘uit beleefdheid’ - gelijk ze dat noemen.
Alle ernstige mannen, welke dien toestand van wat hooger beschouwen, om 't even welk land zij bewonen, en dus onpartijdig onze zaken kunnen beoordeelen, zullen weldra mogen besluiten, dat het zoo wat in den aard van 't volk in Vlaanderen ligt zich door ‘gasconades’ te willen verheffen, terwijl het voortgaat den nek te buigen voor zijn meesters, de Walen en de verfranschte Vlamingen.
Voor dezen doen zij alles, offeren zij alles op, houden hun beginselen onder den domper en laten hun vijanden voortgaan in hun werk: Vlaanderen en zijn volk te maken tot een gewest van Fransche taal en Fransche zeden.
Daaraan werken mee 1o al de Walen - en uit hun standpunt beschouwd, hebben zij misschien geen ongelijk; voor hen is het al voordeel; 2o de hoogere standen in Vlaanderen, die altijd, sinds honderden jaren, met Frankrijk meededen; 3o de vier vijfden van de openbare beambten, bedienden in
| |
| |
't onderwijs, het leger, het bestuur van spoorwegen en elders 4o meest al de handelaars en nijveraars in Vlaamsch-België, die Pransche uithangborden uitstallen, Fransche briefwisseling houden, Fransche ‘réclame’ maken en iederen kliënt in 't Fransch aanspreken.
Wat is er tegen zulk een leger te doen? Zullen wij nog ooit Vlaanderen voor zijn taal kunnen redden? De letterkundige invloed werd, zooals ik aangetoond heb, verijdeld, de wetenschappelijke beweging is nog maar aan haar begin, de politiek invloed der zuivere Vlamingen is nietig. Geen Vlaming zou zich nergens in 't Vlaamsche land met echt Vlaamsche beginselen - zooals een Duitscher in Duitschland, een Deen in Denemarken, een Nederlander in Nederland - kunnen doen als afgevaardigde verkiezen. Gansch Vlaamsch-België is bij de wetgeving vertegenwoordigd door personen, die een vreemde taal spreken. Eenige spreken bij uitzondering al eens eenige zinnen Nederlandsch - een enkele, de achtbare heer De Vriendt, de eenige oprechte Vlaming, in de Kamers doet het altijd uit grondbeginsel. Onze handels- en nijverheids-beweging geschiedt in een vreemde taal.
Ik weet het wel, geachte lezer, op dat alles zijn er uitzonderingen te maken; maar zij zijn zoo gering dat het de moeite niet waard is daarover te spreken.
Is ons Vlaamsche volk dan reddeloos voor den Germaanschen taalstam verloren? Moeten wij in onze eeuw, nu overal de Germaansche volkeren zich aan 't hoofd der beschaafde natïen hebben gesteld, het schouwspel opleveren van een verloopen ras, een volk met een grootsch verleden, dat in een eeuw van volksvrijheid, van democratie, naar 't Zuiden wil, waar alles vervalt en gedwongen is slaaf te zijn?
Ofschoon ik den toestand in onze gewesten als zeer erg aanzie, toch denk ik hem niet hopeloos. Met onzen eersten dichter Pol de Mont, die onlangs in een Oostenrijksch tijdschrift de volgende regelen schreef, roep ik uit:
- ‘De tijd zal komen, dat Zuid- en Noord- Nederlanders
| |
| |
zullen begrijpen, dat het niet het geringste gevaar kan opleveren voor de ontwikkeling van bijzondere geaardheid noch voor een onafhankelijk staatkundig bestaan, indien zij met alle Hoog- en Nederduitschers innig één gevoelen en het luide en trots verkondigen.
- Die tijd zal komen - maar hij zal sneller komen, indien de Duitschers uit machtiger staten de stamgenooten uit zwakker landen mild en zolder nevengedachte helpen, beschermen en vooral in eigen leven ondersteunen.’
Daar alleen ligt voor ons redding. Met dat doel werd ons tijdschrift Germania gesticht.
Dat alle medewerkers dat steeds in 't oog houden bij 't schrijven hunner bijdragen. Naar het Oosten, waar de dageraad blinkt, waar de zon, grootsch en prachtig opstaat, wend ik mijn blikken met het vurigste verlangen. Wij zijn Vlamingen, dus Germanen. Willen wij dat ernstig zijn of niet? Geen aarzeling of geen uitvlucht. Onze toekomst als volk staat op 't spel.
Willen wij Germanen blijven? Er dient dapper gewerkt, willen wij in de eeuw die begint door onzen arbeid, ons streven dien grootschen naam, door tachtig millioen menschen fier gedragen, ten volle waardig worden.
Omer Wattez.
Doornijk, februari 1900.
|
|