Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
[Nummer 4] | |
De 19de en de 20ste eeuw
| |
[pagina 212]
| |
het reeds rampenzwanger tijdperk van Perikles, noch het lustige der Italiaansche Renaissance, noch het gistende der Duitsche Hervorming, noch het wonderbare der ontdekkingen, noch het stormachtige der Fransche omwenteling hebben bij lange iets zoo grootsch, iets zoo verhevens geleverd, zoo diepe omkeeringen onder de menschen bewerkt, als de eeuw waarvan wij een meerder of minder groot deel mochten beleven. Amerika is eerst in deze eeuw tot een vol, rijk leven ontwaakt, Afrika en Azië ontsloten, Australië door het blanke ras bezet; onder de volken der aarde is een ongehoord verkeer ontstaan, en er zijn verwoede nog aanhoudende oorlogen uitgeborsten en bloedige slagen geleverd geworden, alleen om te weten welk op het gebied van kunst en wetenschap de leidende rol zou spelen. Nog nooit te voren hebben wij te gelijk bij de verscheiden volkeren zoo hooge beschaving beleefd. *** In twee vertakkingen splitst zich, wanneer men zich moeite geeft om in den chaos der krachten die er doorheen stroomen, de hoofdrichting van de verleden eeuw. Het is het opsporen van de mechanische en chemische krachten en de op de ontzaglijkste schaal daarop gegronde ontwikkeling der natuurwetenschap en bedrijfskunde waarnaast al 't andere dat in de 19de eeuw door de menschen, op het gebied van het zuiver afgetrokkene, het wijsgeerige, van de theorie en de kunst is teweeggebracht, verbleekend wegzinkt. Hierbij zien we meteen een algemeenen psychologischen trek van onzen tijd bevestigd. Elke nieuwe kennis wordt terstond bruikbaar gemaakt en benuttigd. Men stelt niet meer zoo zeer het weten op prijs dan wel inzonderheid het kunnen; men wil geen tijd van ontdekkingen meer, maar een tijd van aanwendingen. Gelijk de 19de eeuw voor de eerste maal de ontdekkingen van Columbus, van Vasco de Gama en Magelaan heeft benuttigd, zoo zoekt ze met rustloozen ijver elke natuurwetenschappelijke, elke schei- of werktuigkundige ontdekking onverwijld door de | |
[pagina 213]
| |
beschaving, voor het leven van den mensch bruikbaar te maken. In engen samenhang met de zooeven geschetste ontwikkeling staat een andere. De 18de eeuw was gelijk wij zeiden, een tijdperk van regel, de 19de is het tijdperk van toepassing. Tegenover de ‘Encyclopedisten’ die vóór honderd jaar het geestesleven beheerschten en leidden staan nu de ‘specialisten.’ Voltaire en Leibnitz en Humboldt hebben in de laatste tijden geen opvolger meer gehad. De afgetrokken wijsbegeerte wordt langzaam overwonnen en door de natuurwetenschap als onderdeel bij hare grootsche verovering ingelijfd die met de schimmige uitbroeisels van buiten alle werkelijkheid staande hersenen lachen. De behandeling van het groote maakte plaats voor het zich-verdiepen in het kleine; het opbouwen van algemeene leerstelsels voor het kennen van enkele feiten. De geschiedenis verkeert zich van een optellen van vorsten, van diplomatische en gewapende veldtochten in een studie van de huishoudspolitiek; men schetst niet meer bij voorkeur de staatslieden maar wel het volk in zijn bedrijvige veelzijdigheid. In de kunst is allerwegen een meestal gerechtvaardigde vooruitgang van het te dikwijls ijdele idealisme tot het realisme aan te stippen; alle kunstbegrippen worden omgekeerd, ja tot het ideaal van den mensch zelf. De mensch dien Schiller zich voorstelde, was een afgetrokken, vleeschlooze mensch, in een zekere idealiseerende vergoding gezien, de mensch van wien hij vóór honderd jaar zong: Wie schön, o Mensch, mit dienem Palmenzweige
Stehst du an des Jahrhunderts Neige
In freier stolzer Männlichkeit,
Mit aufgeschlossenem Sinn und Geistesfülle,
Voll milden Ernsts, in thatenreicher Stille,
Der reichste Sohn der Zeit,
Frei durch Vernunft und reich durch Schätze
Durch Sanftmuth gross.....
Dit was zuivere verbeelding, de van elke menschelijke werklijkheid losgerukte mensch uit het Kantische tijdvak. De | |
[pagina 214]
| |
nieuwe natuurwetenschap neemt bedaard dit luchtbeeld van zijn troon en zet er in de plaats den mensch in levenden lijve en de kunst doet haar na. De mensch in zijn grootheid en zijn zwakheid, de mensch met zijn bijzondere wenschen en neigingen, de mensch in zijn rustige werklijkheid, in zijn gewoonlijke en gemeene alledaagschheid, dien schetst zij. Het nieuwste drama en de nieuwste schilderkunst behandelen den mensch in zijn enkelheid, in zijn verschillendheid. Deze strooming vloeit nog in een ander, oneindig breeder bed, het huishoudelijke (economische). Ook hier treedt in de plaats van afgetrokken gemijmer en vaak overleefde idealen naar welke het heele huishoudelijke leven als op een procustesbed werd saamgewrongen, het inzicht, dat in 't algemeen het individualisme vrije speelruimte moet worden gelaten om uit te stormen, dat niet de regel (theorie) de menschen maar de menschen den regel moeten maken en het onzinnig is hun naar vooropgevatte meeningen en afgetrokken hersenschimmen te willen schoolmeesterachtig wijzen hoe zij moeten huishoudelijk werkzaam zijn. Gelijk bij alle doorbrekende denkbeelden, zoo ontstond ook hier, zoowel op het gebied van de kunst als op dat van het volkshuishouden, menige buitensporigheid, die moest worden tegengegaan. Toch ligt in de leer van Adam Smith die in de 19de eeuw boven komt, een aanzienlijke vooruitgang op de andere schoolmeeningen. Vrijheid voor den mensch tot het benuttigen van aanleg en krachten, los worden van alle voorschrift en dwang, van overgeleverde wetten, de plagen van de nakomelingen, los-worden van de eeuwige voogdij van staat-, kerk- en schoolwijsheid, van alle verouderde leeringen en daardoor krachtig en vasthoudend trachten naar klaarder kennis in wisse vorsching en harden arbeid, ziedaar de groote vraagstukken van de ten einde spoedende eeuw. In al deze richtingen is oneindige zegen van het vruchtbaar samenvloeien der vrijgemaakte menschenkrachten neergestroomd en heeft die de aarde verrijkt als in geen eeuw te voren. Vrij wedijveren en kampen om | |
[pagina 215]
| |
idealen als waarden van het leven hebben meer en meer vooroordeel en kastengeest doen vallen en de geschikten, de bekwamen, de krachtigen tot aanvoerders op aarde gemaakt. Hier is vervuld wat Faust met verrukking in het teeken van den macrocosmos zag: Wie alles sich zum Ganzen webt
Eins in dem andern wirkt und lebt,
Wie Himmelskräfte auf und nieder steigen
Und sich die goldnen Eimer reichen.
Zoo is verwezenlijkt op aarde in de wisseling, door dat vrije kampen van de krachten voortgebracht, de rijke ruiling, die Goethe laat het goddelijke water aldus bezingen. Vom Himmel kommt es.
Zum Himmel steigt es
Und wieder zur Erde muss es,
Ewig wechselnd.
*** Dit bovenkomen van de krachtigen en het ondergaan van de zwakken, dit verschillen in rijke geledingen van de menschheid houdt nooit volslagen op; maar het vindt een rustpunt; dit ligt in het begrip ‘volk.’ De taal is het zinnebeeld en de laatste herinnering aan het feit van een gemeenschappelijke afstamming. Hooger op kunnen wij deze gemeenschap van oorsprong wetenschappelijk staven, maar de menschen worden ze niet meer gewaar. Gemeenschappelijke taal brengt gemeenschappelijke zeden mee, gemeenschappelijke beschaving. Dit zijn drie banden die de menschen zoo vast samensnoeren, dat niemand ze volstrekt vermag af te schudden. Zoo vond men in de taal het redematig, natuurlijke midden tusschen het recht van den enkele en het staatsbeginsel, dat den mensch niet acht, maar alleen den staat, tusschen de onbeperkte vrijheid en het halsstarrig gezag, tusschen de opeenpakking van het menschdom en de vereenzaming van den zwervenden Indiaan. De taal is de aangewezen artsenij om de ontbinding en verbrokkeling van de menschheid in horden, familiën en gezinnen te beletten. Taal | |
[pagina 216]
| |
en volk, Staat en rijk moeten deswegen één zijn. Een staat als volksstaat is dus niet wat door dwingelanden of machthebbers is samengesmeed, maar wel iets dat geschiedkundig is geworden; het is gebleken dat zij die tot één taalgebied behooren elkander aantrekken, gelijk de amoebenGa naar voetnoot(1) van de Silurische oorzee deden tot wederzijdsche aanpassing en werkverdeeling. In dezen zin is de nieuwere Staat iets ontzagwekkends. Om dezen volksstaat, om het volkswezen draait in opmerkelijke overeenstemming met de nieuwe natuurwetenschap bijna elke strijd van de 19de eeuw. Zij die tot jeugdig krachtige volkeren behooren trachten naar malkaar; deze volkeren stijgen in vrije kracht en ontwikkelen zich, terwijl zwakkere wegzinken en Lord Salisbury's veel bestreden woord van de ‘zinkende volken’ blijft niet minder waar, schoon die zinkende volken weigeren dit te erkennen. Wat elke opkomende natie eischt en voor zich eischen moet is lucht en licht om te leven en ‘elleboogruimte’ voor de toekomst. Een uitbarsting van het Fransche volkswezen was de Fransche omwenteling en waren de oorlogen van Napoleon, zoolang zij zegepralen waren; Napoleon kwam te vallen toen hij de palen van Frankrijks krachten te buiten gaand, alleen voor zijn eigen roem streed. Het Duitsche volkswezen en het streven naar grootheid en eenheid bracht 1848 voort. Het bewijs hiervan ligt in de schielijkheid en de vaste overtuiging waarmede de omwentelaars der Paulskirche tot Bismarck overliepen. De Pruisische minister van het geldwezen kan zich over de aanvallen waaraan hij blootstaat troosten; hij heeft zijn ontwikkeling met de besten van zijn tijd gedeeld. Zelden overigens heeft het Duitsche volkswezen schooner uit eigen drijfveer oorlogen gevoerd dan in 1864, | |
[pagina 217]
| |
tot 1871. De Russische oorlogen beoogden het vrijmaken van de Slavische volkeren; de tegenstander lag onder omdat niet de heerscher, maar wel de heele staat een ‘zieke man’ was, d.i. niet op een volkswezen uit één stuk steunde. In den Chineesch-Japaanschen krijg streden twee rassen, het eene overoud en levensmoê, het ander jong en vooruitstrevend; het zou een natuurwetenschappelijk onding geweest zijn, indien het eerste overwonnen had. In den Spaansch-Amerikaanschen oorlog stieten twee rassen opeen die vóór meer dan 3000 jaar uiteen gingen en elkander vreemd geworden zijn; het Keltisch-Romaansche en het Germaansch-Angelsaksische. Men vond dezen strijd dan ook niet onnatuurlijk, niet van aard om ons gemoed te krenken, indien ook al meer dan een om verschillende staatkundige gronden den Spanjaarden enkele overwinningen had toegewenscht. Insgelijks heeft men de koloniale oorlogen van Engeland tegen wilden en halfwilden niet onnatuurlijk en onbillijk gevonden. Het kan niet anders dan dat verschillende volkerenfamiliën in oorlog geraken en de beteren en sterkeren overwinnen. Maar hoe geheel anders wordt de strijd tusschen Engeland en de Boeren door de gezamenlijke beschaafde wereld opgenomen. Omtrent 300 na Ch. vormden Engelschen en Boeren nog één volk; maar duizend jaar zijn in de ontwikkeling van de menschen slechts een span; het is een nietig minutendeeltje in de beschavingsgeschiedenis van onze aarde en tot zelfs de bloote herinnering van het volk en zijn gevoel heeft nog niet vergeten, dat vóór 1500 jaar de stammen die heden in oorlog liggen, nog broeders waren. Zoo komt ons aardbewoners deze krijg als een familie-treurspel voor, als een poging om een man van hetzelfde bloed en in 't bezit van dezelfde rechten arglistig te verwurgen. Ook niet toevallig is bij het Duitsche volk de vlam der veront-waardiging en van het medelijden opgeflikkerd. Hel is veel minder het door onze staatslieden zelfs verloochend staat- | |
[pagina 218]
| |
kundig gevoel van verlichting, van de ontheffing uit den jarenlangen angst voor de roofzucht van een onbereikbaren vijand, dat wij met alle beschaafde volkeren deelden, dan wel het gevoel dat Boeren en Duitschers nog vóór 350 jaar, omtrent 1550, een gemeenschappelijk rijk, een gemeenschappelijk volk, een enkel gezin uitmaakten. Gelijk wij in de kinderen ons zelven weervinden en in blik en spraak met voldoening ons en onze verwanten herkennen zoo herinneren ons de taal, zeden, gewoonten, hebbelijkheden en onhebbelijkheden van het broedervolk zoo sterk aan ons dat wij door zijn lijden diep aangedaan worden. Daarin ligt het bewijs, dat het rustpunt door de ontwikkeling van het menschdom in het volkswezen gevonden, niet onnatuurlijk, niet kunstmatig noch gedwongen is. De Geschiedenis heeft zich niet vergist. In het volkswezen is de ontwikkeling van de menschheid nog voor eeuwen rustend. Zoo machtig is deze strooming, dat zij alle andere heeft verdrongen. In Rusland heerscht het Czarendom als het begrip van het panslavisme; in Frankrijk hielden zich de Napoleons enkel staande, even als nu ook de Republiek, omdat zij het Fransch bewustzijn zuiver uitdrukten en vertegenwoordigden. In Engeland is sedert tientallen van jaren de aristocratische conservatieve richting overmachtig; daar heerscht, in dit grondwettig land de bond van adel en beurs tegenover de liberaal-gekleurde werker- en burgermassas, omdat de eerste den Britschen roem en het volkswezen als grondslag benuttigen. In de Vereenigde Staten van Amerika, die volstrekt niet tot een bepaald volk behooren, streeft toch de bont bij-eengegooide menigte er naar om tot een nieuw Anglo-Amerikaansch ras saam te groeien en de onverduwbare elementen, zooals Ieren en halsstarrige Duitschers uit te drijven. Geweldiger stooten heeft wel nooit een volkswezen ontvangen dan dat in Duitschland, maar telkens weer is het uit de golven opgedoken. In spijt van haast 500jarige bur- | |
[pagina 219]
| |
geroorlogen is heden het Duitsche volksbewustzijn vaster, machtiger ontwaakt, dan in zijn beste middeneeuwsche tijden. Het aanvankelijk in tegenstelling met het nieuwe rijk gestichte Centrum heeft in den loop van de laatste jaartientallen feitelijk de eene toegeving na de andere moeten doen, het heeft oogenschijnlijk leeren inzien dat het Duitsche volk aan elke partij zekere voorwaarden stelt met het oog op zijn veiligheid en zijn eer. Men zal moeten verder wachten maar zich over elken stap voorts in die richting ook verheugen. De burgerlijke democratie in Duitschland is bijna te niet; de schuld hiervan ligt in de tegennatuurlijke verbinding tusschen haar en het volkvijandige wereldburgerschap. De radicaal-liberalen zijn half door de onbekwaamheid van enkele personen, gelijk Eugeen Richter, half door toeval op het drijfijs van de volkvijandigheid geraakt en sedert een dertigtal jaar er op vastgevrozen. Dit drijfijs nu sleept het heele radicaal-liberalisme mêe naar de open zee en wie weet of het nog ooit de gemeenschap met het vasteland van het Duitsche volkswezen zal terug vinden. De groote Bismarck heeft dezen karaktertrek van zijn eeuw opgemerkt en gevat, wel niet zoo aanstonds en ten volle, eerst na 1866; dan echter heeft hij dit geducht wapen bemachtigd en daarmede al zijn overwinningen bevochten of laten bevechten, zijn krijgs-zoowel als zijn staatkundige en huishoudelijke overwinningen. Hij heeft het grootste deel van het Duitsche volk dat hij kon vereenigen in Europa, met krachtige hand vaste grenzen gegeven, dan heeft hij ook in dezen volksstaat op huishoudelijk gebied de grens gevonden tusschen de huishoudelijke krachtsontwikkeling van den enkele en het verpletteren van den zwakkere. Hij heeft Duitschland tegen het buitenland beschut, maar de volle ontplooiing van zijn innerlijke krachten het rijk zelven overgelaten. *** Enkel nog één vijand heeft het volkswezen te bestrijden: | |
[pagina 220]
| |
het Socialisme. Dit was vóór zijn huwelijk met de Democratie oorspronkelijk de echte zoon van de 19e eeuw. Hij is opgegroeid op den grond der verenkeling ‘individualiseering’ op den bodem der beschouwing dat niet koningen en vorsten, veldheeren en staatslieden alleen de geschiedenis maken, maar wel veel meer de massa der werkbijen, het gezamenlijk volk. Het is geen toeval dat tot de huishoudelijke voorvechters van het Socialisme, tot diens apostelen, juist zulke hoogleeraars, behooren die aan de huishoudelijke boven de staatkundige geschiedenis de voorkeur geven. En toch is het Socialisme een noodlottige misstap. De uitkomst van de schei- en bedrijfskundige wetenschappen der 19e eeuw was in hoofdzaak het erkennen, dat in de natuur de vooruitgang op het samenwerken en het elkander aanvullen van de enkele cellen in het levendwezen rust; dat een verschillen van de cellen bij dieren en planten het vóórbeding voor hun ontwikkeling is, zoodat vooreerst enkele cellen de werkzaamheid van de maag, dan andere die van de beweging, van het gevoel, van de zinnen en zoo meer overnemen; met andere woorden: er moet een rijke werkverdeeling plaats grijpen en meteen een onderscheiden van den menigvoudsten edelsten en reinsten aard in de enkele samenstellen van hoogere planten en dieren, natuurlijk vóór al andere, in het volkomenst schepsel, in den mensch zelf en onder de verschillende menschen. Er bestaan levensvormen, de synamoeben, die verzuimd hebben dit te doen, die cel aan cel kunst- en zinloos als gelijkwaarde deelen aan elkander hebben gevoegd, die bloot werktuiglijk saamgeschoven zijn. Werkverdeeling, onderscheiding, vooruitgang zijn dan ook weggebleven en sedert millioenen jaren leven deze wezens zonder eenige ontwikkeling voort. Zij hebben het nog niet eens tot een maag gebracht. De natuurkennis stelt als onaantastbaar grondbegin op dat zonder geleding, zonder verschillende aanpassing van de enkele cellen aan verschillende werkzaamheden en be- | |
[pagina 221]
| |
stemmingen in één woord, geen voortgang bij planten noch bij dieren mogelijk is. De fout waarin de eeuwig stompzinnige synamoeben vervielen beging het Socialisme. Het plaatst al de menschen naast elkander als schepsels van gelijke maat en gelijke waarde. Elkeen is heer en knecht, elkeen veldheer en jasser. Van dit standpunt is een voortgang onder het volk niet denkbaar. Boeren en koningen, geleerden, kantoorbedienden, fabriekanten, daglooners, vorsten, arbeiders, grondbezitters, allen moeten in de toekomst een gelijkwaarde, gelijkmatige, wemelende massa zijn. Omdat de geestelijk lagere wezens niet kunnen bijhouden moeten de beteren tegengehouden worden gelijk bij 't stormloopen van het bataillon steeds de slechtste looper de snelheid aangeeft. Hoe echter zullen de hoogere enkelingen in zulk zinloozen volksstaat nog voldoening vinden? Bij de koralen en soortgelijke laagste dieren is dit socialisme dienstig geweest. De op één stok zittende koralen hebben onder elkaar een lijfsverbinding; ze bezitten een grooten gemeenschappelijken staatsdarm en elk diertje rooft, eet en drinkt voor den heelen staat. Ongelukkig voor het Socialisme hebben de menschen een eigen maag en deze zal er tegen opkomen zich gedurig voor een andere maag te moeten opofferen. Aan zulk eentoonig gelijkstrijken zullen de hooger begaafden zich geenszins onderwerpen en steeds opnieuw in verzet komen. Daarom moeten allen in den socialistischen staat met geweld gelijk gemaakt worden. Ook de volkeren onder elkander zijn niet gelijk, zooals Lord Salisbury het te recht aanmerkte. Het Socialisme wil echter dat ze gelijk zijn. Daarom weer moeten de zwakke volken getild en gesteund, de sterkere staten neergedrukt worden. Het Socialisme heeft dus behoefte om zijn dwingelandsche leeringen, die de heele natuurwetenschap in 't gezicht slaan, door te drijven aan een gewelddadige, dwingende macht. Van Marx af tot den nieuwsten socialistischen volksredenaar zoeken allen deze | |
[pagina 222]
| |
macht in den staat, in scherpste tegenstelling met het volk. De staat is hun alles. Gelijk de dwingelanden uit vroeger eeuwen die er zich niet om bekreunden welke volken en welke talen zij onder hun schepter vereenigden, zoo bekommert zich de socialist niet het minst om de edele of gemeene krachten, die hij in zijn staat wil samenbrengen. Daarmede is de ringloop van het Socialisme voltrokken, hij keert tot het staatsbeginsel van de 18de eeuw terug, dat geen volk met rijke geleding kent noch erkent, maar slechts zich zelf, den afgetrokken ‘staat’ zoo als wij er nog een laatst wegstervend voorbeeld van zien in Oostenrijk. Aldus bouwt het Socialisme den troon weder op dien de 19de eeuw had omgestooten. Alleen, op den troon zit niet een verlicht koning, maar slechts een rattenkoning van ‘uitverkorenen’, die steeds weer door een ander nieuw verkozen rattenkoning wordt onttroond. In plaats van het rijkbewerktuigd volk, dat zelf drijft en door de voortreffelijksten in leger en staat, in kunst en wetenschap, in handel en nijverheid gedreven wordt, bekomen wij een afstootelijke synamoebische brij, met één enkele eigenschap: algemeene gelijkheid. Het volkswezen is volstrekt niet in strijd met het enkelwezen en diens recht. In tegendeel, zooals het volkswezen zich het recht toekent, krachtelooze staten en volkeren te ontbinden en hun plaats te bezetten zoo zal het even gaarne den vooruitstrevende, ijverige en begaafde speelruimte geven. Het zal uitspattingen van de vrijheid beteugelen, maar het zal voor het heele volk en voor elkeen uit het volk elleboogruimte vorderen. Het Socialisme is de scherpste tegenstander van het volkswezen, scherper dan een dwingeland zelfs, die immer nog met het volkswezen kan vereenigbaar zijn, zooals Napoleon I voor Frankrijk bewees. De rijk verscheiden volksstaat en de volstrekte gelijkheidsstaat van het Socialisme zullen eeuwig vijanden zijn. Luid en opgeruimd slaan van nacht voor ons de uurklokken op de torens. Tusschen het levende volkswezen | |
[pagina 223]
| |
en het werktuiglijke Socialisme zal de 20ste eeuw den kamp zien uitvechten. Wij verkeeren geen oogenblik in twijfel wie overwinnen zal. Het volkswezen zal het schitterend winnen dank zij de grootte en de rijkheid van zijn hulpbronnen. Moest het Socialisme ergens zegepralen en zijn geweldstaat vestigen, zoo zou deze verbazend snel instorten, want hordendom is geen standvaste grondslag voor de macht. De socialistische staat zou onvruchtbaar blijven, voor elken voortgang ongeschikt en weldra tot een willige prooi worden van in- en uitwendige vijanden. Bij het eerste aanstormen van een naburigen volksstaat zou hij uiteen vallen en binnen in hem zelf zou al zeer spoedig een sterk enkeling, die nog niet door de algemeene gelijkheidsziekte zou zijn aangetast, het overwicht en de macht boven de menigte van gelijk-gewaardeerde en toch ongelijkwaarde leden verkrijgen. Achter den socialistischen staat komt nu eenmaal het caesarisme. De caesar, dit is de onbeperkt heerschende, den zich zelven tot doel beschouwenden dwingeland, gelijk Lodewijk XIV, wordt door een echt volkswezen indien hij er niet aldra in opgaat, uitgeworpen, maar in een socialistischen staat daartegen zal hij den waren woekergrond vinden, omdat in zulken staat ten eerste de nijd van de mindere klassen jegens de meer begaafde en sterkere medeburgers den dwingeland een wapen in de hand geeft en omdat ten tweede de socialistische gelijkheidsstaat vóór alles een macht noodig heeft, die zijn grondbeginselen doordrijft. Frankrijk leverde hiervan twee bewijzen gedurende de 19de eeuw, Toen de eerste Fransche omwenteling uit het innerste volkswezen ontsproten, begon op burgergelijkheid uit te loopen, verscheen terstond achter haar de caesar-Napoleon. - Ten tweeden male kwam de gelijkheidszucht boven in 1830; daarna werd het koningdom afgeschaft; in 1848 treedt het Socialisme onbewimpeld op, enkele jaren nadien verschijnt Napoleon III, de nieuwe caesar. Zoo heeft ons Frankrijk een voorsmaak | |
[pagina 224]
| |
gegeven van wat komen zal en tweemaal den kringloop beschreven. Gelukkig het volk, dat zich, zijn natuurlijke krachten bewust, van zoo gevaarlijke proefnemingen onthoudt. Geschiedenis en wetenschap hebben als juist en rustig midden in de vlucht der verschijnselen, tusschen blijvenstaan en voortgaan het volkswezen gevonden, dat nog duizenden van jaren meester op aarde zal blijven. *** Blijde klinken ons daarom de klokslagen tegen, die ons de 20ste eeuw aanmelden. Germanje bezit nog een volkswezen dat zich onbeschroomd mag naast de grootste volkeren der aarde stellen. Zooals het lijf van den fabelachtigen eilanden omvattenden Kraken, rust het zwaartepunt ervan in het Duitsche land met zijn 55 millioen bewoners. Oostenrijk telt 8 1/2 millioen Duitsch sprekenden, Hongarije 2 1/2 millioen, Zwitserland 2 millioen, Luxemburg 200,000, Belgïe en Nederland 7 3/4 millioen Nederduitschers, Denemarken, Noorwegen, Zweden en Finland ongeveer 50,000, Rusland 1 1/4 millioen, de Balkan-landen 50,000, Frankrijk 90,000, Groot-Brittanje 60,000, te zamen in Europa alleen rond 76 millioen. In de Vereenigde-Staten schat men de Duitsch-sprekenden op 8 millioen, in Canada op een 1/2 millioen, in Midden-en Zuid-Amerika op 400,000; dan komen nog omtrent 50,000 in Australië, 30-40,000 in Azië, en 500,000 in Afrika, dus te zamen boven 80 millioen Duitschers en Nederduitschers over de aarde. De 20ste eeuw is voor het bijna sedert 800 jaar verscheurde Duitsche volk de wonderbare eeuw der wedergeboorte geweest. Uit onbeschrijflijke ellende en nood heeft het zich, in verschrikkelijke burgeroorlogen tegen zich zelf opgejaagd en door heel de wereld geslagen, op een machtige rots, het Duitsche rijk gered. Deze rots geeft aan het grootste deel van het Duitsche volk veiligheid en rust, we zullen en mogen echter niet vergeten dat buiten het Duitsche rijk nog millioenen Duitschers zijn, die veiligheid noch | |
[pagina 225]
| |
rust genieten. Is de 19de eeuw de aanvang van hun redding en tot een voorspelling geworden, zoo moet de 20ste eeuw deze voorspelling vervullen. Tot slot van deze eeuw heeft men een gedenkmunt geslagen in mat zilver op de keerzijde een sphinx voorstellend, die mijmerend en staroogend in de verte tuurt. Neen, voor de Duitschers is de 20ste eeuw, geen aardraadsel. Vorst Bismarck wees hun den weg, langs dien weg overschrijden zij den drempel der 20ste eeuw, niet schuchter als iemand die door een donkere poort een onbekend land binnentreedt, maar als een man die na een lastig bergklimmen in een weelderig hoogland komt, wel nog door onbedwongen stroomen geteisterd, door overhangende bergklompen bedreigd, door vijanden nog hier en daar onveilig gemaakt maar dat toch slechts wacht om door stoeren arbeid in een zonnig paradijs te worden herschapen. Essen. Dr. Reismann. |
|