Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
[Nummer 2] | |
Duitschlands Politiek.Naast de gebeurtenissen in Zuid-Afrika, heeft zeker in den jongsten tijd, niets zoozeer de belangstelling in Europa gewekt als de reis van den Duitschen keizer naar Engeland. In onze pers is zelfs gerept geworden van een laten worgen der Transvaalsche vrijheid door Duitschland als prijs voor den afstand der Samoagroep. Zoo zwaarwichtig woord werd nêergeschreven zonder een enkel bewijs ter staving, het kan dus maar op rekening komen van onverantwoordelijke lichtvaardigheid. Wat met die reis beoogd wordt, zal tot nu wel niemand weten, buiten misschien een of twee vertrouwenspersonen van den Keizer, maar wat de uitkomst zal wezen, kan voorshands zeker geen mensch voorspellen. Van den Keizer weten wij echter dat hij eens het edele woord sprak: ‘Mijn grootvader zaliger mag de Geschiedenis eens terecht de overwinnaar noemen, mijn trots zal het steeds zijn eenmaal de Keizer des Vredes te mogen heeten’. Tot nu heeft hij zich ook naar deze uitspraak gedragen. Niets laat dus toe aan te nemen dat de jongste samenkomst te Potsdam en de reis naar Engeland niet eveneens het gevolg zouden zijn van dit streven van Willem II. Dat heel het Duitsche volk met zijn volle genegenheid op de zijde der Boeren staat is bekend en niet minder hoe zeer het betreurt dat de handelingen zijner staatslieden niet in overeenstemming zijn met die genegenheid. Deze echter weten wat Duitschland kan en wat niet en ook dat zoo min in politiek als ter markt goede gevoelens volstaan. Het komt | |
[pagina 84]
| |
ons derhalve niet ongelegen voor die stemming van het Duitsche volk - in de welsprekende uiting, zooals wij ze in een der aanzienlijkste bladen, van Duitschland aantroffen, aan onze lezers mede te deelen. - ‘Te Potsdam, wordt daar gezegd, is de stille kamp tusschen twee onverzoenlijke tegenstellingen geeindigd: tusschen de grootrussische- en de grootbritsche macht. Onze genegenheid moest eigenlijk op de zijde der laatste zijn, het is hare schuld indien zij daar niet is. Geen gevoelerige liefde trekt den Czaar tot de Boeren aan, zoo min als ons Duitschers, bij wie het verwantschap dit nog kon verklaren, ook niet de ergernis over de bloedige spotternij, die de jingopartij met het Haagsche Vredescongres thans in Zuid-Afrika drijft, alleen de overtuiging dat de strijd om den zuidelijken aardbol is losgebroken. Het is niet onaangenaam gezocht te worden; men ziet het, hoe minder wij Duitschers, anderen om den hals vallen, des te meer zullen ze tot ons komen. In 't bewustzijn van onze gerechtigheid en van 't bezit onzer 18 legerkorpsen kunnen wij afwachten of men ons eens noodig heeft. En meer dan een heeft ons noodig; ten andere over zeer kort moet worden beslist, of dat bekrompen flirten met Engeland zal ophouden en of wij weer het spoor zullen betreden der oude, beproefde Bismarcksche Staatkunde. Men hoort bijna overal onder het volk de meening uitspreken dat de Keizer engelschgezind is; dat kan toch moeilijk waar zijn; de Keizer gaat wel is waar mêe met onzen tijd en diens voorliefde voor Engelsch zeeleven, Engelschen bouwtrant, Engelsche keuken; maar dat die zich zou tot zijn politiek uitstrekken valt niet aan te nemen. Maar hij staat, zoo goed als menig Staatsman, op dit standpunt dat de Duitschers van Engeland afhangen omdat zij er niet tegen opgewassen zijn. Daarom ‘quieta non movere.’ Zoo vloeit de verklaring van de Keizerreis naar Engeland zonder moeite uit den wensch om de door de schuld van Engeland tusschen beide volkeren in 't leven geroepen vijandigheid te temperen. | |
[pagina 85]
| |
Maar hierin ligt zelfbegoocheling. Het levendig gemoed van den Keizer en zijne innemende ruiterlijkheid laten hem gelooven dat hij door persoonlijk tusschenkomen politieke tegenstellingen zal kunnen uit den weg ruimen en natuurlijke gebeurtenissen voorkomen. De door Bismarck indertijd tegengewerkte tweede reis naar den Czaar heeft bewezen dat in de diplomatie alleen de belangen, niet de personen gelden. De Staten zijn niet toegankelijk voor persoonlijke betrekkingen en allerminst Groot-Brittanje. De Brit handelt koel zooals de Romeinen vroeger. Hij is koopman en behandelt aldus zijne zaken naar een vast voorschrift. Na 't dempen van den jongsten opstand in Indië, heeft hij zich weer naar Egypte gewend, waar hij jaren lang gewacht had om op te ruimen. Thans zijn de Nederduitschers in Afrika aan de beurt en dan komen er de Hoogduitschers in Zuid-West en Oost-Afrika aan. Het Britsche plan dat sedert Palmerston stil wordt uitgewerkt heeft voor enkel doel, na de bezetting van Afrika naast Indië en Australië, den Indischen Oceaan tot een Engelsche binnenzee te maken.Ga naar voetnoot(1) Ter wille van dit plan moeten na onderwerping van de Boeren, de Duitsche bezittingen in Z.-W. en O. Afrika vallen, als zoenoffer op het altaar der Britsche liefde. Zooniet wordt de Britsche macht dan tegen de Duitschers gekeerd. We behoorden verleden jaar tot de weinigen die uit het Delagoaverdrag de komende dingen en daaronder den oorlog tegen de Boeren voorspelden. Stout en overtuigingsvast als altijd noemde de officieuse pers onze voorzeggingen hersenschimmen en verdachtmakingen. De Duitsche Michel heeft zich dan ook bij de zaak neergelegd en is voort rustig des avonds gaan zijn bier drinken en kaart spelen. Thans trilt over heel Duitschland de smartekreet, maar het is thans te | |
[pagina 86]
| |
laat. Nu blijft het Duitsche volk niets meer te doen dan voor de gewonden en de achtergebleven weduwen en weezen geld in te zamelen. Dus eerlang is het hunne beurt. De Brit drijft voorzichtig steeds een offer na het andere naar de slachtbank. Noch het zware stilzwijgen van het Duitsche volk tegenover Britsche aanmatiging, noch het keizerlijk bezoek, noch welke gedienstigheid of hoffelijkheid ook zal daar iets aan veranderen. Men zal hoogstwaarschijnlijk den Keizer goed, zelfs geestdriftig ontvangen maar middelerwijl zal de Engelsche staatkunde onverbiddelijk op haar schaakbord de verdere zetten doen; zijn de dekkende boeren (pionnen) gevallen dan is 't om den koning te doen. Engeland huwt niet, het flirt enkel een tijdje. Groot-Brittanje zal Duitschland zijn koloniën en zijn nijverheidsmacht trachten te ontrukken zonder of met keizerlijke reis. Wat staat er te doen? ‘Wij moeten den strijd waartoe Groot-Brittanje òns wil dwingen verschuiven’ hoort men zeggen. Goed, enkel moest men dan aangeven tot wanneer dient verschoven, om Engeland het overwicht op zee alleen te mogen betwisten. Doch noch met twee, noch met vier smaldeelen! Er behoeven daarbij nog bondgenooten. Deze bondgenoot nu - en niet alleen tegen Engeland - is Rusland en men mag hopen dat tot wederkeerige bate deze verbindende draden te Potsdam weer gesponnen werden en dat de reis van den Keizer naar Engeland die niet breken zal. Het Duitsche rijk staat vóór een keerpunt in zijne politiek. Zal men nu naar 't Oosten of naar 't N.-Westen inslaan? Manend wijst nog van uit zijn graf, de oudrijkskanselier ‘denkend en herinnerend’ naar 't Oosten. Ten slotte nog een blik over het Duitsche volk. Eindelijk duikt in zijn binnenst de overtuiging op dat de Germaansche neef niet gelijkstelling in rechten maar onderwerping betracht. Het Duitsche volk bekomt lucht van 't gevaar, het wordt wakker. Men begint voor het nieuw vlootontwerp warm te worden. Nu komt op eens de reis van den Keizer | |
[pagina 87]
| |
naar Engeland er tusschen. Reeds nemen de oude Anglomanen de ontstemde lier weer ter hand, spannen de verroeste snaren op en zingen het hooglied van 't oude liberale Engeland, van den eerlijken oom John, van wereldmachtspolitiek en van een vrijzinnige aera. Zij nemen de betuigingen van vriendschap voor klinkende munt, ‘Vossische Zeitung’ en ‘Freisinnige Zeitung’ komen met hun oud stokpaardje van ‘Duitschland op zee gedekt door Engeland’ weer voor den dag. ‘Waarom dan onder zoo gunstige voorteekenen twee nieuwe smaldeelen verlangen’ daar loopt het eindelijk klaar en duidelijk op uit. Die brave menschen weten nog niet dat dit refrein het grafschrift werd van Nederland toen de stadhouder, Willem III ook koning van Engeland werd en in het traktaat van Londen, Nederland de verdediging te land aanvaardde tegen Frankrijk en aan Engeland de verdediging ter zee, dit is het overwicht op zee afstond voor altijd. De Duitschers, moesten niet den wolf tot wachthond nemen en hem hunne eenden die op den vijver zwemmen, toevertrouwen. Ongelukkig wiegt de reis van den Keizer het Duitsche volk weer in slaap, maar nooit den Brit. De Duitscher gelooft aan die reis en de gevolgen ervan; wat zal hij zich dan nog om zijn koloniën verontrusten en in landvergaderingen vlootgevechten leveren, ‘18 legerkorpsen beschermen hem te land en 73 Britsche oorlogsschepen te water,’ - dan kan men gerust weer des avonds zijn bier gaan drinken en zijn kaartje doen. - Zoo dooft de reis van den Keizer den klaren blik en de offervaardigheid in Duitschland uit en ook daarom valt ze te betreuren. Ze schijnt onvermijdelijk. Daarom is het plicht ze van alle zijden in 't licht te stellen en te beschouwen en luid de warme hoop uit te spreken dat ze zal de aanvang zijn niet van eene nieuwe maar het slot van de oude Anglo-Duitsche politiek.’ Sleidinge. Dr Haller von Ziegesar. |
|