De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
KroniekPoëzieS. Vestdijk.S. Vestdijk: Simplicia. Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam, 1941.De bundel Simplicia, door den dichter S. Vestdijk aan de nagedachtenis van H. Marsman opgedragen, en uitgegeven op een wijze die alle lof verdient (de typografische verzorging is van de hand van A.A.M. Stols), bevat, met uitzondering van de afdelingen Vier Gedichten, Water in Zicht en Fabels met kleurkrijt, de verzen die Vestdijk geschreven heeft in de jaren 1930-'32 en sluit in dit opzicht geheel aan bij de eerder verschenen bundels Berijmd Palet, Vrouwendienst, Kind van Stad en Land en Klimmende Legenden. Reeds het feit dat deze dichter binnen een zo kort tijdsbestek zulk een verbluffende produktiviteit aan de dag legde - men mag toch aannemen dat hij niet alle verzen die hij schreef voor publikatie in aanmerking liet komen - stempelt hem tot een merkwaardige figuur, en al ben ik met vele anderen geneigd den prozaïst en vooral den essayist Vestdijk te prefereren boven den dichter, ik kan toch niet ontkennen, dat ook zijn poëtische prestaties opmerkelijk genoeg zijn om een verrassend relief te geven aan zijn vruchtbare persoonlijkheid. Het dualisme dat dezen auteur kenmerkt, door hemzelf zo tekenend tot uitdrukking gebracht in de titel van die magistrale verzameling essays Lier en Lancet, vindt men in deze poëzie terug, maar tegelijk doet zich hier de gelegenheid voor, te constateren, hoe noch het muzikale (‘de lier’) noch het analytische (‘de lancet’) het essentiële element van Vestdijk's poëzie mag worden genoemd, doch veeleer de plastiek. Waar deze dichter op zijn best is, is hij beeldend werkzaam, wel voortdurend door zijn analytisch vermogen gecontroleerd; - waar hij muzikaal of ‘zangerig’ wordt, vertoont hij zich onmiddellijk op zijn slechtst, en een gedicht als Villanel met de inzet: De minsten zullen minnaar zijn,
De armsten zullen macht vergaren
En gulzig drinken van den wijn ...
met klankrijke woordspelingen, keerregels en alle ‘muzische’ verdiensten, die men maar kan bedenken, maakt een tenslotte | |
[pagina 445]
| |
weinigzeggende indruk naast wat een Van Ostayen of Engelman in dit genre hebben gepresteerd. Meermalen heeft Vestdijk er in zijn kritisch proza op gewezen, dat van de trits klank, beeld, gedachte in de poëzie, als bij de vis, de middelmoot het meest appréciabel moet heten, en zijn eigen poëzie is er althans, om aan deze uitspraak de grond van waarheid te verlenen die zij behoeft. Zoals gezegd: zijn fort is niet gelegen in poëtische muzikaliteit en ook waar hij zich er toe zet, een min of meer abstracte idee tot poëzie te transformeren, voldoet hij niet aan de eisen die men, gezien de resultaten die hij elders bereikt, toch aan hem stellen mag. Weliswaar vindt men van het genre ‘ideeënpoëzie’ weinig voorbeelden - dit wijst ook al op een strenge zelfkritiek - maar ook in Simplicia kan men toch de opmerking die ik maakte, bevestigd zien, en wel in de hier herdrukte vertalingen naar Emily Dickinson. Ikzelf heb deze verzen in het oorspronkelijk pas leren kennen door het bewonderenswaardige essay dat Vestdijk daaraan wijdde, en alleen daarom zou ik mij reeds erkentelijk tegenover hem gestemd voelen, - maar de lectuur van deze vertalingen betekende voor mij weinig minder dan een teleurstelling, waarbij ik evenwel dadelijk aanteken dat, zoals ook Vestdijk zelf zegt, deze verzen strikt genomen onvertaalbaar zijn. Een gedicht als ‘If I shouldn't be alive / When the robins come / ...’, waaraan Vestdijk in het genoemde essay onvergetelijke regels wijdde, maakt in zijn vertaling wel een veel betere indruk dan wat Stuiveling hiervan in elkaar knutselde, maar het blijft toch nog altijd mijlenver ten achter bij het origineel; en in het algemeen vertoont Emily Dickinson's werk een veel te abstracte inslag om door een zo ‘aardse’ figuur als Vestdijk op bevredigende wijze te worden nagedicht. Om nu op mijn aanhef terug te komen: reeds het eerste gedicht uit de bundel Simplicia, De Kaars (een in memoriam-Marsmanvers en als zodanig met die van Achterberg wel het beste dat mij bekend is) toont aan waartoe Vestdijk in staat is, wanneer hij zuiver beeldend te werk gaat. Een vlam die wappert om de zwarte pit,
Een nacht'lijk vlagvertoon, - en de soldaat
Is hij die bij dit licht te dichten zit
En glans verplaatst als hij een blad omslaat,
Daarmee een linie winnend en de zege
Aan and'ren overdragend: de slagorde
Van nieuwe woorden die den vijand vegen,
Op 't volgend vel dat zichtbaar is geworden ...
| |
[pagina 446]
| |
zo luiden de eerste strofen van dit gedicht, en men weet niet wat men het meest bewonderen zal: de sfeer die hier wordt opgeroepen door het geheel, of de verrassende vondsten in de détails; de kaars als ‘nacht'lijk vlagvertoon’ gezien, of de dichter, die ‘een linie wint’ enkel door een blad van zijn manuscript om te slaan waardoor hij tot een nieuwe fase in zijn worsteling met de materie is gekomen. Ook in een gedicht als Baardmensch vindt men zulke typerende détails (Hij drijft een klein kantoor in graan / Gebogen fietst hij er vandaan / Zijn baard wijst zelfs in de stilste laan / Bedremmeld neer ...), waarvoor Vestdijk ongetwijfeld bij Rilke in de leer geweest isGa naar voetnoot1), terwijl dan de Huiselijke Arabesken zowel als de Ontmoetingen in het Vondelpark weliswaar ook hun plastische verdiensten hebben, maar toch de indruk wekken van te weinig uitgekristalliseerd te zijn. Ongetwijfeld heeft de dichter een, voor een kind zo vernederende, sensatie ‘broekenman’ te worden genoemd, zeer scherp doorvoeld, maar in het vers dat begint met de regels: Juist, dat is 't woord: / ‘Broekenman’ / 't Bezwerende woord voor kinderen / ... is deze sensatie al te weinig poëtisch verbeeld. Hetzelfde geldt ongeveer voor de thans volgende Zestig Kwatrijnen, maar daaronder wordt men weer door een zo zo strak omlijnd miniatuurtje als Portret van een Onbekende I verrast: Glinstert een vochtig slakje in dien baard?
Het is zijn lip, zorgvuldig uitgespaard
In 't woeste woud, waar duizend kronkelpaden
De zwerflust van zijn fijne hand verraden.
Tenslotte is er dan de afdeling Fabels met kleurkrijt, eerder afzonderlijk verschenen in de Ursa Minor reeks, welke een vijftiental gedichten bevat die m.i. tot de beste behoren, ooit door dezen dichter geschreven. Inhoud en vorm van deze verzen worden door de titel ten volle gedekt: zij zijn tegelijk instructief en betoverend; de plastiek is hier niet hoekig en scherp, maar zacht en kleurig, en wanneer de onderwerpen niet zo uiteenliepen zou men bij de lectuur dezer ‘fabels’ aan de pasteltekeningen van een Degas kunnen denken. Nu wekken ze eerder de indruk van | |
[pagina 447]
| |
kleine, gekleurde tekenfilms. Meesterlijk is het gedicht, dat begint met de strofe: Keuvelend met verliefde kronen,
Ruischend de een, rits'lend de ander,
Zijn beuk en berk gaan samenwonen
Als lotgenooten van elkander ...
meesterlijk is ook het verhaal van de ‘niet goed wijze oude vrouw / Die weinig anders deed dan blauw / Papier in tochtreten wegsteken / ’ - en haar beide katers, die, als zij sterft, niet bevroeden ‘dat men op zoo'n gebaar iets aan moet geven’ en die ons ten laatste voor ogen gesteld worden als: ‘twee bankbedienden / Die uitbetaling weig'ren, ziende / Dat de termijn verstreken is /’ - maar het hoogtepunt van deze afdeling, en van geheel Simplicia schijnt mij toch het eerste, ‘Een kind was met een lam aan 't spelen’, te lang helaas om hier thans nog geciteerd te worden, doch de moeite van het naslaan in deze omvangrijke bundel in alle opzichten waard!
A. MARJA. | |
ERRATUMIn ons vorig nummer heeft tot onze spijt een hinderlijke ‘verdwaling’ van zetsel plaats gevonden. Op den 13den regel van boven op pag. 396 sluit de tekst aan, die begint met den 13den regel van boven op pag 399 en loopt tot aan den 11den regel van boven op pag. 400. |
|