| |
| |
| |
Anton van Duinkerken Het antwoord
Ga naar den biechtstoel, priester, en aanhoor
Hun oud verhaal van zonden en verdriet
En van wat ieder aan zichzelf verloor.
Ik zal u wachten, werkend aan dit lied
Hier bij den lindenboom van uw pastoor.
Wanneer gij straks, vermoeid, mij wederziet
Lees ik u al de nieuwe strofen voor,
Die u verhalen, wat aan ons geschiedt
Onder den stroom van Gods genade door.
Ga, want uw schapen blaten naar hun stal,
De bange zielen drommen om uw troost.
Een smalle huivering van avondval
Trilt om den bloesemkroon, die zongeroost
Zijn geur van zomer uitzond langs dit dal.
Als ginds de voornacht-lucht van matheid bloost,
De menschen huiswaarts gaan en overal
Een vrede Gods in hun gemoedren poost
Hoop ik, dat u mijn lied vertroosten zal.
De dagelijksche zorg is ieder zwaar,
Doch zwaarst wien zorgen draagt in eenzaamheid.
Jong heb ik u gekend; gij wordt van 't jaar
Een man van vier en dertig, - al dien tijd
Waren wij veel alleen, liefst bij elkaar.
Ik weet nog, toen gij priester werd gewijd,
Hoe, langs den landweg, van den appelaar
Alom de witte bloesem lag gespreid,
Een wondersneeuw gelijk tot aan 't altaar.
| |
| |
Het was een dag als deze van vandaag.
Urenver hoorde men 't geringst geluid.
Een merel tjuikte bij de dorenhaag.
Toen viel de stilte Gods den hemel uit
Over dat zomerlandschap als een vraag,
Schuchter gelijk een bruidegom zijn bruid
Vraagt tusschen bloesemvlaag en bloesemvlaag.
Ten antwoord werd, als nu, de klok geluid.
Was uw geluk te groot voor hier omlaag?
Gij hebt geklaagd, dat sedertdien uw moed
Verminderd is en gij uzelf niet vindt
In zooveel dingen als gij daaglijks doet.
Vergeefs noemt gij den biechteling uw kind
En zegt met dorre lippen: God is goed.
In u begint, zoodra de dag begint,
En lange tweestrijd met den twijfelmoed.
Zomer en winter waait een zelfde wind
U stuursch een zelfde kilte tegemoet,
Bezint gij u, of God u nog bemint.
Hoor dan hetgeen uit oude boeken weet
Uw oude vriend. Vaak las ik dit verhaal
En altijd was het of er minder leed
Mij overbleef en of ik minder dwaal
Over den levensweg, die mij - te breed,
Hoe smal hij wezen mag - zoo menigmaal
Het uitzicht met het doel verwiss'len deed,
Want menig man lijdt aan dezelfde kwaal
En maakt zich angstig, dat God hem vergeet.
| |
| |
Arido, leeraar in een wereldstad,
Stond om zijn wetenschap in hoogen roep,
Maar wat al werken hij gelezen had,
Hij zag altijd, vergroot als door een loep,
Die satan sleep, vruchtloos het kleine vat
Van 't menschenbrein een wriemelende groep
Twijfels, waarop hij 't antwoord niet bezat
Verwerken, tot hij eens een kermistroep
Zorgloos zag stilstaan op een zomerpad.
Voorop de nar, daarachter met een hond,
Een aap en een konijn de goochelaar
En als de derde van dit zot verbond
De kunstenmaker met geel varkenshaar.
Het paard, dat voor hun kermiswagen stond,
Zoo triest als trok het iemands laatste baar,
Schreef met zijn voorpoot cijfers op den grond
En onze man van wetenschap zoowaar
Geloofde, dat hij hier zijn waarheid vond.
Hij sprak den hoofdman van dit gilde toe,
Een ruwen kwant, maar met een hart van goud,
Die op zijn hoofd kon loopen en niet moe
Van degenslikken werd, dikwijls een stout
Stok danskunst weggaf op een stalen roê,
En vroeg hem, hoe een mensch het leven houdt
Bij dit wel uiterst vruchteloos gedoe.
Het antwoord, dat den baas nooit heeft berouwd,
Was: heer, probeer het zelf, ik niet hoe!
| |
| |
De wijsgeer liet zijn universiteit
Op dit woord in den steek en reisde mee.
Was hij op slag zijn faam van vroeger kwijt,
Hij wist, dat voortaan alles wat hij dee'
- Het mocht onvruchtbaar zijn voor de eeuwigheid -
Zoo zinneloos voorbij de wereld glee',
Dat hij genoegen zocht bij 't mal jolijt
Van wie hem langs zag trekken, uit het wee
Der wetenschap door kermisvreugd bevrijd.
Hij speelde fluit, de potsenmaker zong,
Hij spande voor den koorddanser het koord,
Hij hield den hoepel, waar het paard door sprong,
Sprak voor den goochelaar het tooverwoord
In echt Latijn en het konijn bedwong
Hij met een toespraak, dat het door de poort
Der donk're kooi zijn kop naar buiten wrong.
De prima ballerina werd, bekoord
Door zijn geleerdheid, voor het laatst weer jong.
Hem slaagde wat hij ondernam. Hij was
Alras de duizendkunstenaar der tent,
Uit al hetgeen hij ooit in boeken las
Of opgediept had uit oud perkament
Verzon hij nieuwe kunsten en de kas
Der kermistroep werd nimmer zoo verwend.
Men kwam van heinde en verre den pias
Bezien en hij stond gunstiger bekend
Dan in den tijd, toen hij professor was.
| |
| |
Zijn grappen deden opgeld in heel 't land,
Elk leuk gezegde droeg Arido's naam.
Vaak zag men hem met kind'ren aan de hand
Een stad doortrekken en hun luid verzaam
Verheugen door zijn dolheid. Wederstand
Bood niemand aan den lachlust, die zijn faam
Verwekte, spraken sommigen ook schand'
Over den man, die eenmaal zoo voornaam
Thans blij was met het lot van kermiskwant
Eenvoud van harte wordt alleen het deel
Van wie volmaakt aan hoovaardij verzaakt.
De strengste deugd en 't ijdelste gespeel
Zijn even heilig, is het hart geraakt
Door 't onweerstaanbaar slaan van Gods houweel,
Dat water uit den dorsten rotswand slaakt.
't Verandert aan uw levenseind niet veel
Of gij met onzin buitenlui vermaakt
Of syllogismen voegt tot een geheel.
Niet wàt men onderneemt is waardevol:
Er wordt op aarde al veel te veel gedaan
En wat Arido deed was minder dol
Dan veel van 't geen wij daaglijks gadeslaan,
Doch wie zal boven 't kakelbont gesol
Om geld, om eer, om volk als rechter staan
Tenzij een dwaas, die louter voor den lol
De heele wereld haren gang laat gaan
En speelt in 't algemeene spel zijn rol?
| |
| |
De vraag is enkel, vriend, hoe goed men speelt
Voor clown of wijsgeer en voor heel de rest.
De rollen zijn toch ongelijk verdeeld.
Arido deed niet beter dan zijn best.
Zoo werd hij oud, gerimpeld en vergeeld,
Een valschgeworden speeltuig in 't orkest
Der wereld, die haar afkeer niet verheelt
Voor afgedankten en hij ging op 't lest
Zijn kunst vertoonen aan 't Mariabeeld.
Daar is in hem de wijsgeer weer ontwaakt,
En vroeg hij zich, waartoe dit zwoegen dient,
Indien geen sterveling het wezen raakt
Der waarheid, die rondom ons heen misschient
Of hoogstens grillig als een kaarsvlam blaakt,
Dan lachte hem de Lieve Vrouw bevriend
Haar glimlach toe, die alles helder maakt
En sedert wist hij: grooter vreugd verdient
Geen mensch dan die, waaraan hij blij verzaakt.
In veel vertelsels wordt hij argeloos,
In sommige zelfs dom genoemd. Hij was
In waarheid iemand, die de schoonste roos
Van heel een tuin vol edel bloemgewas
Met wijs beleid zich tot de zijne koos,
Zoodat zijn ziel van twijfelzucht genas.
Lachwekkend was zijn lot en grandioos.
Telkens wanneer ik zijn verhaal herlas,
Speet mij 't verknoeien onzer levenspoos.
| |
| |
Er staat: aanschouw de lelie op het veld,
Wees als een vogel in de vrije lucht.
Wat houdt dan u en mij in zijn geweld,
Dat elk van ons over zichzelven zucht?
Prijs God en wat ter wereld u ontstelt
Is minder dan het simpelste gerucht
Dat ritselt in den lindenboom. Vergeld
Geen goed met kwaad: waar gij uzelf ontvlucht
Komt u Gods goedheid tegemoet gesneld.
Van menig man hebt gij de biecht gehoord.
Nu is het avond en het Lof gaat uit.
Tot een ontheven leven aangespoord
Keeren uw kind'ren huiswaarts. Wat beduidt
Voor u het door u zelf gesproken woord?
Kom hier en bij mij zitten; geen geluid
Breekt door den schemer dan het onverstoord
Ruischen van avondwind en ons omsluit
Een zwijgen, waarin God ons antwoord hoort.
(A. van Dijk)
|
|