De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
A. Marja
| |
[pagina 87]
| |
Hij klopt, krijgt geen antwoord. Binnen zijn de gordijnen dichtgeschoven. In de schemer ziet hij zijn vader hijgend liggen, met gesloten ogen. - Ben je niet goed? vraagt hij. - Nee, laat me maar, zegt mijnheer Ter Veer zacht en kortaf. Willy merkt, dat het laken is doordrenkt met een lichte vloeistof. Hij ziet scherven op de grond liggen. Hij begrijpt, dat zijn vader, waarschijnlijk in een hoestbui, het theekopje uit zijn hand heeft laten vallen. Even kijkt hij nog naar den zieke, verlaat dan de kamer. Tegen Wanda zegt hij kort: - Je zult vader een schoon laken moeten geven. Hij heeft thee gemorst. Ik zal wel bij den dokter aanlopen. Vanavond zal het wel een hoop beter zijn. - Het is misschien kou, zegt Wanda. Mijnheer loopt altijd zonder hoed, dat moest hij niet doen. Zij gevoelen een plotselinge toenadering tot elkaar. Hij pakt zijn tas in, zegt hartelijker dan gewoonlijk: tot vanavond. Hij verlaat het huis.
In de trein zoekt hij een lege coupé en kijkt uit over het vlakke, door de morgenzon beschenen kleiland. Elke ochtend schieten hier dezelfde huizen, boerderijen, wegen voorbij. Ergens aan een slootkant spelen kinderen. Een vrouw staat aan een wastobbe, en schreeuwt blijkbaar tegen iemand aan de andere zijde van de heg. Willy ziet haar gebaren en dan dreigend op de kinderen toelopen. Hij staat op, en ziet ineens alles anders. Het land, de kinderen, en ergens een kleine, helder omlijnde wolk zijn niet ver meer. Zij stromen samen in de rechthoek van het smalle portierraam en staan als tastbaar voor hem. Het is licht en ijl, het zware stampen van de trein wordt tot een zacht en beweeglijk rhythme. Zijn hand beweegt snel en nerveus. Met een halfgeopende mond drinkt hij dit alles in: licht, voorjaar, snelheid. Woorden komen in hem op, verzinken weer. | |
[pagina 88]
| |
Het beeld vervaagt en wordt opnieuw helder. De woorden worden tot regels. Zij versmelten met het rhythme tot een vers. Gejaagd neemt hij zijn pen, schrijft het neer. - Vasthouden, denkt hij. Zo zal ik het kunnen bewaren. De trein stoot over een wissel, maakt een der woorden tot een onleesbare kras. Hij merkt het niet. Hij schrijft, gejaagder en onzekerder, naarmate hij vordert. Eensklaps komt hij tot zichzelf en bergt het vers in zijn portefeuille. Ontnuchterd staart hij naar de huizenrijen, waartussen de trein zich langzaam, schommelend, inschuift. Huizen. Het huis met het koperen naambord. Zijn vader. Een beklemd gevoel bevangt hem: de schemerige kamer, het doorwoelde bed. - Niet ongerust zijn, denkt hij. Het is voorjaar. Een flinke griep loop je gauw op. Maar het is dat niet alleen. Het is een mengeling van gevoelens, waarvan hij niet weet of ze in de grond vreugde of verdriet betekenen. Hij ziet zijn vader hijgend boven het kleffe laken. Wat bleef hier over van den koelen beheersten Ir. Ter Veer? Hij dringt zijn gedachten met geweld terug. Hij zoekt zijn pijp. Langzaam stopt hij die, grijpt zijn tas. De trein is nu onder de overkapping. Terwijl hij knersend de laatste meters voortrolt, slentert Willy al naar de uitgang. Buiten het sombere perron bevangt hem de koele, doorzonde voorjaarslucht. Hij loopt langzaam langs het water, knipt met zijn ogen tegen het felle gerimpelde flikkeren ervan. Voor en achter hem haasten de mensen zich. Handelsreizigers, die nog schreeuwend naruziën over het kaartspel in de trein, spoorstudenten, een bundeltje diktaten onder hun arm geklemd, winkelmeisjes met gelakte nagels, een nauwelijks verborgen platte uitspraak. Zo is het elke morgen. Ieder heeft haast, het werk wacht. Hij laat de stroom aan zich voorbijgaan. Hij denkt: - Zo doorlopen en alles achterlaten en vergeten. Dan zou | |
[pagina 89]
| |
het goed kunnen zijn. Alleen of met Emmy. Emmy ..... Dit vers zal ik haar geven! Hij tast naar zijn portefeuille. Hij houdt in zijn hand een gekreukt papier. De lettertekens doen niets meer in hem meetrillen van de prikkeling, die hem omgeeft. Hij zoekt in zijn herinnering naar ontbrekende woorden. Ze verschuilen zich. Nijdig scheurt hij het vel door, duwt het tussen zijn vingers ineen tot een stekelige prop. In een tuin aan de overzijde bloeien bloemen. De rode en grijze muren worden bijna levend in de morgenzon. Hij weigert het te zien. Hij staart alleen naar de grond. Hij ziet hoe het verfrommelde papier over het grauwe trottoir fladdert en in het water waait. Een onooglijke witte stip drijft langzaam weg.
's Middags loopt hij met Emmy door het park, zwijgend en nog beklemd. Zij ziet hem opmerkzaam aan, vraagt: - Scheelt je iets Willy? Hij schrikt op, zoekt even naar woorden. - Och nee, antwoordt hij, bijna blij dit te kunnen zeggen, mijn vader is ziek. Het leek nogal ernstig vanmorgen. Daar liep ik over te denken. Ineens stapt, naast hen, Van Meerel van zijn fiets. - Hallo, zegt hij, wat doen jullie hier? - Eendjes voeren, antwoordt Emmy laconiek. Hij loopt mee op. Willy weet niet goed wat te zeggen. Hij is enerzijds blij, dat zich nu iemand bij hen voegt, anderzijds weer licht geprikkeld tegenover Van Meerel. Die praat al weer, maakt een paar opmerkingen over zijn rapport, dat hij nog niet aan zijn ouders heeft laten zien. Hij durft er niet goed mee voor de dag komen. Hij kijkt zuinig. - Hier, zegt Willy, steek eens op en vergeet je zorgen. Hij haalt zijn sigaretten voor de dag, geeft vuur. Hij laat de lucifers vallen. Bukkend grijpt hij ze, steekt dan meteen zelf op. Emmy en Henk zijn langzaam doorgelopen. Hij laat de fiets aan zijn hand slingeren, | |
[pagina 90]
| |
schopt tegen een steentje, dat toevallig voor zijn voet ligt. - Ja, zegt Van Meerel, ik hoop, dat ik er kom. Ik geef er niet zoveel om, maar de ouwelui zouden het erg prettig vinden. Ze zien dan tenminste, dat ik mijn best gedaan heb. Emmy glimlacht. - Neen, eerlijk, gaat de ander door: Ik weet wel, dat ik niet wat je noemt een harde werker ben op school, maar dat kan ik niet helpen. Het is geen luiheid, dat ik vanmiddag mijn fiets heb gepakt. Ik had mij vast voorgenomen te gaan werken. Maar ineens komt het over me. Ik kon niet meer thuis zitten en mijn gedachten bij de gonio bepalen. Mijn ouders denken, dat ik lui ben, soms. Ik weet wel, ik heb geen klagen; ze werken mee, zoveel ik van hen verlangen mag. Maar je helemaal begrijpen zullen ze nooit. Ze weten niet, dat je vaak het meeste doet - als je niets doet! Willy is weer naast hen komen lopen. Hij denkt: - Zo is het. Van Meerel heeft flair om de dingen te zeggen. Als hij dit zijn vader eens aan het verstand kon brengen. Hij kan immers ook vaak niet anders dan doelloos zitten, een middag, een dag lang soms. Maar met hem is het iets anders. Van Meerel maakt zijn verluierde tijd produktief. Hij zal vandaag en morgen niets uitvoeren, langs de straat slenteren, vrijen, dromen van het een of andere meisje, dat hij toevallig heeft gezien. Maar het is zeker, dat later de vrucht ervan duidelijk wordt. Dan zal hij weer in de roes leven, waarvan hij hem heeft verteld; die het hem mogelijk maakte zijn vader te schilderen; waarin hij werkt aan zoveel dingen, die je oprecht kunt bewonderen. Opnieuw vervalt Willy in de somberheid, die hij opzij heeft willen zetten. Hij denkt moedeloos: - Nooit zal ik er met haar over kunnen praten. Het is dezelfde schaamte, die mij zo terughoudend tegenover vader doet zijn. Maar Emmy is anders. Zij voelt voor deze dingen, zal hem niet uitlachen. Er zijn ook lui | |
[pagina 91]
| |
op school, die met Van Meerel de gek steken, omdat hij schildert, er zo raar bij loopt, soms zo kinderlijk doet. Maar Van Meerel kan wat. Weer vlaagt er iets van jaloersheid door hem heen. Hij onttrekt zich aan zijn bespiegeling, merkt, dat zij al lang weer in de stad lopen. Emmy zegt: - Jongen, moet ]e niet aan Je trein denken? Hij schrikt: - Ja, je hebt gelijk. Van Meerel heeft zijn voet al op het pedaal. Hij moet er ook vandoor. Hij zal trachten toch nog iets uit te voeren. Hij rijdt weg, zwaait op de hoek nog een keer achterom. Zwijgend loopt Willy naast Emmy voort. Hij dwingt zichzelf te zeggen: - Aardige kerel, die Van Meerel. - Ja, zegt Emmy: interessant. Iemand, die meer betekent dan de meesten. Hij geeft geen antwoord, vecht tegen zijn jaloezie. Het gelukt hem niet die te verdrijven. Emmy vraagt nog eens: - Wat heb je, Willy? Ze kijkt naar hem, een lachje om haar mond. Ze denkt plotseling aan wat voor enkele dagen voorviel, in de pauze tussen twee lesuren. Willy, als haast altijd, bezig aan een vraagstuk. Zij vroeg: - Wat moeten we doen voor die geschiedenisrepetitie? Verstrooid gaf hij haar zijn agenda: - Hier, kijk zelf maar even. Ze sloeg het boekje open, bladerde erin. Hier ontsierde een inktvlek de bladzijde, elders was er een met fantastische kleine figuurtjes bedekt. Ze zocht wat ze nodig had, wilde de agenda teruggeven. In een opwelling vouwde ze een paar losse vellen open, zag die door. Ze droegen Willy's handschrift. Haastig neergeschreven, korte, afgebroken regels. Hier en daar plekken wit. Gedichten. Op zichzelf niets bijzonders. Zij wist, dat alle jongens wel eens dwaasheden uithaalden, ook poëti- | |
[pagina 92]
| |
sche, maar dit was iets anders. Er wilde iets ter wereld komen in deze enkele regels. Het worstelde erom. Zij had snel het boek dichtgeslagen en aan Willy overhandigd. - Eigenlijk onsympathiek, dacht ze, zo in zijn papieren te kijken. Ze gevoelt nu geen groot berouw. Het is of het haar dichter bij hem gebracht heeft. Waarom vertelt hij het haar niet? Ze wacht daarop, als een kind op een verrassing, waarvan het de aard toch al heeft geraden. Zij zijn door de stad gelopen. Het station ligt al voor hen. Op de brug zegt Emmy plotseling, als uitdagend: - Ja, Henk van Meerel is iemand, die wat kan. Willy schrikt op: - Hoe kom je daar ineens bij? - Zo maar, glimlacht zij: Ik houd van mensen, die wat kunnen. - Een banaliteit, denkt ze. Hij trekt nerveus met zijn wenkbrauwen: - Zo praat mijn vader ook altijd. - Ja, zegt zij, maar misschien bedoel ik het toch anders. Van Meerel heeft gelijk: Je doet vaak het meeste als je niets doet. Tenminste, dat geldt voor sommigen, zoals hijzelf. En misschien ook voor jou. Een lichte verwarring slaat door hem heen. Hij wil vragen hoe ze dit bedoelt, maar houdt het in. Hij ziet haar niet aan, merkt niet, dat zij nog steeds glimlacht. Ze zijn nu bij het station, lopen de brede stoep op. Hij koopt een perronkaartje. Op het perron zegt Willy: - Ik zal proberen volgende week een avond over te blijven. - Doe dat, zegt Emmy verrast. De conducteur slaat reeds de coupédeuren dicht. Willy stapt in, laat het raampje zakken. Hun gezichten zijn tegenover elkaar? Hij ziet nu haar glimlach. - Wat is er? - Niets, zegt hij. Ze steekt haar kleine hand uit. Lang- | |
[pagina 93]
| |
zaam begint de trein te glijden. Hij zoent nog even haar vingers, laat haar dan los. Hij zegt: - Tot morgen. Ze loopt mee tot de coupé haar voorbijschuift. Ze roept nog haastig: - Neem dan je gedichten eens mee! De trap van het viaduct onttrekt haar aan zijn blik. Hij schuift het raam half op en gaat zitten. Alleen, in de eensklaps met helder daglicht doorstroomde coupé.
Langzaam wandelt Emmy terug. Een aarzeling overvalt haar. Is het goed geweest, dit te zeggen? Ze stelt zich Willy in de trein voor: vooroverleunend, zijn ellebogen op zijn knieën. Misschien valt er een streep zon over zijn haar, doet het glanzen met die warrelende schittering, waarvan zij houdt. Hijzelf kijkt somber. Ze gevoelt een lichte wrevel. Waarom is hij altijd zo neerslachtig? Het komt niet doordat zijn vader ziek is. Zijn het die gedichten? Ze denkt: - Ik zal hem er niet meer naar vragen. Hij moet zelf ook maar eens over de brug komen. Met mij kan hij toch wel daarover praten! Ze merkt, dat ze zich moet haasten om nog op tijd aan tafel te zijn. Met een paar vlugge passen, kan ze juist op de tram springen. Ze gaat zitten, de zon valt over haar handen. Ze kijkt ernaar, beweegt ze even, in gedachten. Ze ziet Willy weer voor zich: in ditzelfde zonlicht. Ze zal hem wel eens wat opvrolijken, als hij volgende week overblijft!
Hij wil bellen; reeds doet Wanda open. Ze heeft blijkbaar op hem gewacht. - Hoe is het? vraagt hij. - De dokter is er geweest, zegt ze. Hij zei niet veel. Mijnheer heeft nog hevige koorts, hij wilde ook niets eten. | |
[pagina 94]
| |
Willy hangt zijn jas op, loopt voorzichtig naar de slaapkamer. Zacht gaat hij binnen. Een vreemde geur hangt daar. De gordijnen weren het daglicht. - Dag vader, probeert hij. Mijnheer Ter Veer hoort het niet. Hij haalt stotend adem. Hij slaapt onrustig. Willy keert zich om. Wanda staat op de drempel en haalt vragend haar wenkbrauwen op. Hij wenkt haar weg te gaan, verlaat zelf ook de kamer. Hij schuift zijn ongerustheid op de achtergrond; dan overvalt hem weer de twijfel over dat andere. Boven zit hij een uur over zijn boeken gebogen. Het haalt niets uit. Hij loopt de deur uit, slentert naar de smalle winkelstraat van het stadje. Verstrooid zwaait hij tegen een enkele bekende, dien hij ontmoet, versnelt zijn pas, als bang, dat iemand aansluiting bij hem zal zoeken. Hij slaat een zijstraat in. Nog enkele huizen, dan loopt hij op de landweg, die zich tussen de weiden kronkelt. Het begint al te donkeren. Hij denkt: - Ze weet het dus. Hoe? Het kan hem niet schelen. Hij heeft een gevoel van teleurstelling, dat hij toch niet zelf de moed gehad heeft, erover te beginnen. Hij keert terug als het begint te regenen. Ineens besloten gaat hij de kleine bioscoop binnen, permitteert zich de luxe van een loge. Weggezakt in de weke fauteuil steekt hij zijn pijp aan. De school, zijn verzen - zij liggen beide mijlenver buiten deze sfeer. Hij is nu een man, die zich bezint op een houding. - Belachelijk, denkt hij, het vanzelfsprekende gemak, waarmee Van Meerel over die dingen spreekt en de onoverkomelijke moeite, die het mijzelf kost. Waarom zal ik haar morgen geen deelgenoot maken van alle dingen, die ik zo lang verzwegen heb? Hij weet tegelijk, dat hij het toch niet zal doen. Hij zal zwijgen. Morgen, overmorgen. Er dringt niets tot hem door van de film; hij zakt steeds verder in gedachten. Hij ziet zich lopen naast Emmy om vier uur, de korte weg naar het station. Van Meerel komt naast hen. Hij beheerst het | |
[pagina 95]
| |
gesprek. En Haringsma? Hij ziet zichzelf weer, zoals hij tussen die twee polen heen en weer slingert: Haringsma, die door zijn uiterlijke volmaaktheid (al schold hij hem dan vaak voor fat!), Van Meerel, die door zijn kunnen het recht heeft zich ongedwongen te bewegen. Tegenzin verhindert hem het voorbeeld van Haringsma, van zijn vader na te streven; onmacht om als Van Meerel te zijn. Neen, hij zal morgen niet spreken. Hij zal trachten zijn tegenzin te overwinnen. Waarom is hij minder dan Haringsma, dan zijn vader? Hij stelt zich voor hoe het zal zijn, als hij de avond zal overblijven. Hij zal met Emmy door het donkere plantsoen lopen. Ze zoeken een plaats in het kleine, zacht verlichte restaurant. Ze luisteren naar de muziek. Emmy vertelt. Ze praat met haar zachte stem. Hij luistert. Later gaan zij weer door het park, hij met zijn arm om haar middel. Ze staan stil, in de schaduw van een laagbebladerde boom, of zoeken een bank tussen de struiken. Hier maakt hij zich los uit zijn gedachten. De volgende morgen zal er immers weer de vervreemding zijn. Het zitten in de klas, waaraan hij zo graag zou ontgroeien. Een enthousiast verhaal van Van Meerel over zijn laatste prestatie. Een opnieuw fatterige Haringsma, waaraan moeilijk iets te bewonderen valt.
Thuis zit Wanda bij de schemerlamp te lezen. Ze kijkt licht verwijtend op. Ze zegt: - Wat ben je laat. Je vader vroeg naar je. Willy haalt zijn schouders op. - Ik had hoofdpijn, zegt hij, daarom ben ik gaan lopen. Toen ben ik naar de bioscoop gegaan. Eigenlijk idioot, je hebt gelijk. Hij wil de kamer verlaten. - Ga nu maar niet meer, zegt Wanda. Mijnheer slaapt al. - Welterusten, wenst Willy mat. | |
[pagina 96]
| |
- Wel te rusten. Hij gaat moedeloos naar boven. Hij neemt het kistje, waarin hij de verzen en vroegere tekeningen bewaart, en grijpt nog eens naar de inhoud. Bergt het weer weg. Hij overweegt, Emmy een brief te schrijven, en daarin alles uiteen te zetten, maar komt ook daar niet toe. Hij ontkleedt zich, draait het licht uit, en ligt wakker. Hij denkt: - Juist nu, zou alles zoveel beter kunnen zijn dan vroeger. Dat van Tijssen ligt achter me. Ik heb Emmy. Ik heb Van Meerel; een vriend, zoals ik vaak verlangde te bezitten. Bc zou niet meer alleen behoeven te zijn. Maar hij heeft zijn jaloezie niet meer in bedwang; zij komt hem ook hier plagen. Om niet aan haar toe te geven kijkt hij strak naar de maanlichte streep, die tussen de gordijnen door naar binnenvalt. De nachtwind speelt over de tafel, ritselend in de papieren en boeken, die daar liggen. (B. Weihs)
|
|