De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
KroniekGeestelijk levenModerne Apologetica.De onderlinge verhouding van katholieken en protestanten - dat was het hoofdthema van een vorig artikel, waarin de mogelijkheden van een hereeniging der christenheid werden besproken. In deze beschouwing, gewijd aan de moderne apologetica, zal voornamelijk de verhouding van katholieken tot niet-christenen ter sprake komen. In het Meinummer van dit tijdschrift publiceerde Pater A. de Visser S.C.J. een artikel over ‘populaire’ apologie, waarin hij o.m. betoogde, dat de moderne apologeet niet kan volstaan met de bestrijding van oude ketterijen en dwalingen, maar zijn aandacht bijzonder ook moet richten op de nieuwe stroomingen tegen het Geloof en dat hij rekening moet houden met de gesteltenissen van het huidige geslacht. Het probleem van de eigentijdsche apologetica dringt steeds meer naar voren, omdat men wel voelt en ook ervaart, dat de apologie volgens de oude methode en in den ouden vorm beslist onvoldoende is, om den hedendaagschen niet-christen te overtuigen of zelfs maar te benaderen. In menig blad en tijdschrift werd dit probleem dan ook reeds behandeld en we mogen hopen, dat na de theoretische uiteenzettingen de practische resultaten niet zullen uitblijven. Wanneer wij de kwestie hier nog eens aan de orde stellen, dan doen wij dat, omdat wij meenen, dat de richting, waarin de moderne apologetica zich zal moeten bewegen, veelal nog niet scherp genoeg werd aangegeven. Wij willen trachten eenige duidelijke richtlijnen te geven aan de hand van een heldere studie van Prof. Otto Urbach uit HannoverGa naar voetnoot1), die eveneens tot de slotsom komt, dat de apologetica in onzen tijd geheel nieuwe wegen zal moeten bewandelen, om haar doel te bereiken. Zij zal op de allereerste plaats rekening moeten houden met het feit, dat in onze maatschappij honderdduizenden jonge menschen opgroeien, die nimmer op ernstige wijze kennis maakten met de grondbeginselen van een waarlijk christelijke wereldbeschouwing. Verder, dat het christendom staat tegenover zeer invloedrijke niet-christelijke wereldbeschouwingen, die een situatie | |
[pagina 369]
| |
hebben geschapen, waardoor het soms lijkt, of de toegang tot de menschen, die buiten de Kerk hun weg gaan, door een zwaren muur is afgesloten. De niet-christenen, die veelal in volslagen godsdienstloosheid zijn opgevoed, weten niets van het wezen van het christendom. Wat zij ervan gehoord hebben, is hoogst onvolledig en meestal onjuist; zij kennen het christendom als het ware in den vorm van een caricatuur, die weinig lokt tot nadere kennismaking. Bovendien zijn zij dikwerf zoozeer vervuld van andere wereldbeschouwingen of pseudo-religies, dat zij meenen, het christendom in het geheel niet noodig te hebben. Ten aanzien van de niet-christenen gaat het dus niet om de verdediging van bepaalde geloofswaarheden, noch om het wegnemen van bepaalde twijfels en hinderpalen, maar om een algeheele rechtvaardiging van het christendom. De niet-christenen houden zich niet bezig met twijfels omtrent bepaalde waarheden en dogma's; alle twijfel daaromtrent is bij hen a priori uitgesloten, omdat het voor hen een uitgemaakte zaak is, dat het heele christendom niets anders is dan een dwaling. Het te zou dan ook weinig zin hebben, tegenover hen bepaalde leerstukken te verdedigen. In de katholieke apologetiek volgt men gewoonlijk twee methoden: de synthetische en de analytische. De eerste geeft ons den geheelen opbouw van de katholieke leer. Zij bewijst allereerst het bestaan van een Opperwezen, een God; verder, dat deze God zich kàn openbaren en dat Hij dit inderdaad ook heeft gedaan; zij toont aan, dat de evangeliën historisch betrouwbare boeken zijn, dat Christus de Zoon Gods en de Verlosser der wereld is en dat door Hem een Kerk werd gesticht, die Zijn werk op aarde voortzet tot aan het einde der tijden. Deze synthetische methode is zeer geschikt voor menschen, die een groote belangstelling voor christendom en Kerk aan den dag leggen en over den noodigen tijd beschikken, om alles rustig en grondig te bestudeeren. Zij is wat onpersoonlijk en voor sommigen misschien wat al te verstandelijk, maar zij kan vele moeilijkheden wegnemen. Tegenover deze methode staat de analytische, zooals o.m. Newman en Lacordaire die gebruikten. Zij gaat uit van het christendom, zooals het in de wereld bestaat en leeft, en door te wijzen op de volmaakte schoonheid en vruchtbaarheid van dit christendom, tracht zij in te werken op den wil en het gevoel der tegenstanders, om hen aldus nader te brengen tot het geloof. Ten opzichte van de niet-christenen van onzen tijd echter falen beide methoden. De christen, die den bewust niet-christelijken tijdgenoot voor het evangelie wil winnen, verkeert ongeveer in | |
[pagina 370]
| |
eenzelfde positie als een missionaris onder de mohammedanen of boeddhisten. De niet-christen meent het christendom niet noodig te hebben, ja, soms zelfs beschouwt hij het in alle oprechtheid als een gevaar, dat men bestrijden moet. Hij meent dan iets beters te bezitten dan het christendom en wil niets hooren van de rijkdommen, die het biedt. Hij heeft zoo geheel andere opvattingen, ideeën en wijsheidsgedachten, dat hij niet eens luistert, als er in positieven zin sprake is van het christendom. Hij heeft ook - en dat vergeten wij maar al te vaak! - een geheel anderen woordenschat, een eigen manier van uitdrukken een andere taal dan de christen. Zelfs, wanneer hij dezelfde woorden gebruikt, bedoelt hij dikwijls iets anders. Een missionaris kan onder de heidenen niets uitrichten, als hij niet de taal van zijn omgeving kent en spreekt. Zoo is het ook met den apologeet. Wanneer hij tot de niet-christenen over het christendom wil spreken, dan zal hij dat moeten doen in bewoordingen en begrippen, die den niet-christen duidelijk zijn; anders zijn zelfs goede apologetische verhandelingen en voordrachten voor hem niets anders dan een gebrabbel, waarmee hij niets weet aan te vangen. De vraag is dus: Hoe moet de christen spreken tot die tijdgenooten, die - zonder bepaald gezworen vijanden te zijn van allen godsdienst - toch geheel van het christendom vervreemd zijn? Alvorens hierop het antwoord te geven, moeten wij allereerst vaststellen, dat er onder ons zijn, die zich aan deze vraag willen onttrekken. Zij houden het met Tertullianus, die in de eerste eeuwen het christendom tegen de Grieksche wijsbegeerte en tegen het materialisme verdedigde en die zeide: Non e concedendo demonstratur verum, sed e repugnando. Niet door concessies te doen, wordt de waarheid bewezen, maar door weerstand te bieden. - Het christendom is, van het standpunt der wereld bezien, paradoxaal, een dwaasheid. Het evangelie is in tegenspraak met alle menschelijke wenschen en voorstellingen. Het heeft - zoo redeneert men - derhalve geen zin, moeizaam de taal der tegenstanders te leeren, in hun gedachten door te dringen en concessies te doen. Slechts het krachtig verweer tegen de antithesis versterkt de thesis. Niet door compromissen wordt gebouwd, maar door het besliste afwijzen der dwaling en door het scherp formuleeren der waarheid. De stelling van Tertullianus heeft voor velen, die in allen ernst christen willen zijn, iets aantrekkelijks. En het is ongetwijfeld goed, dat er in moeilijke tijden altijd weer volgelingen van zijn strijdlustige apologetiek opdagen. De Kerk heeft koene strijders noodig, die iedere poging tot contact tusschen Christus en Belial verwerpen. | |
[pagina 371]
| |
Het zou ook een vergrijp zijn aan heilig erfgoed, wanneer wij christenen - om aan een bepaalden tijdgeest te voldoen - in geloofszaken allerlei concessies deden. Maar hoe heroiek deze Tertulliaansche stelling ook is, men voelt toch wel, dat zij onmogelijk de eenig juiste kan zijn. Tegenover hem staan dan ook mannen als Justinus en Origenes, die welbewust de taal der tegenstanders grondig hebben geleerd en overal, waar het maar mogelijk was, aanknoopingspunten hebben gezocht. Naast den miles Christi, den strijder van Christus, moet ook de pontifex, de bruggenbouwer, staan. Hoezeer de niet-christenen van ons ook vervreemd zijn, toch zijn en blijven er altijd dingen, die zij met ons gemeen hebben. Is niet het zuiver menschelijk geleefde leven tusschen geboorte en dood, is niet de heele natuurverbondenheid en het geheele bestaansprobleem voor christenen en niet-christenen principieel gelijk? Dat geeft tal van belangrijke aanrakingspunten. Christen en nietchristen leven in de scheppingsorde van God, daar ontmoeten zij elkaar. En zijn de eischen van de goddelijke wereldwet, of zooals Prof. Urbach zegt: het goddelijke huisreglement, niet voor beiden gelijk? De mensch leeft toch niet slechts als een plant of als een dier! Hij voelt zich door zijn geweten aan het goddelijk huisreglement gebonden; hij weet en voelt, dat hij sommige dingen moet en andere niet mag doen, en dat weer andere als geoorloofd aan zijn vrije keuze zijn overgelaten. Ook hier vinden we aanrakingspunten tusschen christenen en niet-christenen, aanrakingspunten, die beginpunten kunnen worden van meer toenadering. Zeker, wanneer men de dingen als het ware vanuit het eindpunt hunner ontwikkeling beschouwt, dan heeft Tertullianus gelijk. Het denken van den christen en dat van den niet-christen hebben in hun laatste consequenties niets meer gemeen. Maar beziet men de zaak van het uitgangspunt, dan blijken - zooals ook Justinus en Origenes reeds inzagen - het denken van den christen en dat van den niet-christen een vrij langen afstand gemeenschappelijk af te leggen. En nu komen we aan het antwoord op onze daarstraks gestelde vraag: De christen, die tot de niet-christelijke tijdgenooten wil spreken, zal op dit gemeenschappelijke zijn volle aandacht moeten richten, hij zal vooral moeten letten op de bestaande aanrakingspunten. En het is in het bijzonder de apologeet, die hiermee op de allereerste plaats rekening zal moeten houden. Het is zeer wel mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat de christen, die in het mysterie leeft, vele dingen, die binnen het bereik van het natuurlijk denken vallen, minder duidelijk ziet dan de nietchristen, die zich bijna uitsluitend met deze dingen bezighoudt. | |
[pagina 372]
| |
Hier kan de apologetica, althans na zorgvuldig onderzoek van de feiten, concessies doen. Zij moet het zelfs. Is niet iedere christelijke wereldbeschouwing en iedere (van het christendom uitgaande) dwaalleer een aanwijzing, dat het christendom - d.w.z. de Kerk, of nauwkeuriger nog: haar theologie - nog altijd niet geheel ‘katholiek’, d.i. alles-omvattend is? Niet-christelijke wereldbeschouwingen en christelijke ketterijen bevatten altijd een korreltje waarheid en dikwijls zelfs een zeer kostbaar goudkorreltje, waarop door de christenheid niet of niet voldoende acht werd geslagen. Om waarlijk alles-omvattend, universeel, katholiek te worden, moet de theologie zich nu, evenals te allen tijde, het waardevolle gedachtengoed, dat nog buiten het christendom ligt, eigen maken, zooals b.v. een H. Augustinus de grondelementen der neoplatonische wijsbegeerte en mystiek voor het christendom ontsloot. Daardoor mondde het neoplatonisme in zijn edelste bestanddeelen uit in de zee der christelijke theologie. Protestantsche theologen hebben de theologische helleniseering van het christendom ten onrechte een fout, een ‘Fehlentwicklung’ genoemd. De weg naar Christus behoeft immers niet noodzakelijk aan de cultuur of de beschaving van een tijd voorbij te gaan; hij kan er ook midden doorheen voeren, want de Kerk Gods is - omdat zij katholiek is - het tehuis van alle ware cultuur. ‘Katholiek’ beteekent namelijk niet alleen, dat zij in ruimtelijken zin algemeen is, maar bovendien en veeléér, dat de Kerk de bewaakster is van den geheelen inhoud van het christendom naar leer, wet en eeredienst en deze in zich tot ontplooiing brengt. ‘Algemeen’ beteekent ook, dat zij den geheelen oogst der godsdiensthistorie in zich opneemt en voor alle vormen van gezonde religiositeit plaats heeft in haar schoot. Wat in andere godsdiensten verstrooid, gescheiden en in tegenstellingen zich voordoet, vindt in de Kerk een harmonische verbondenheid (Mausbach)’Ga naar voetnoot1). Taak van de christelijke theologie is dus o.m. ook het ‘thuisbrengen’ en binnenhalen van al het ware, goede en schoone, wat er in de geesteswereld - binnen en buiten de Kerk - aanwezig is. Daardoor bewijst zij ten eerste een dienst aan de Kerk, die door al deze goudkorreltjes steeds meer wordt verrijkt en meer katholiek wordt; ten tweede een dienst aan den evenmensch, doordat zij toont, dat ook een geest, die vervuld is van de problemen en gedachten der natuurlijke wereldbeschouwing, christen kan worden en naar Gods wil ook behoort te worden. Een universeele en toch christelijke, waarlijk ‘katholieke’ theologie mag dus niet bij Tertullianus en zijn volgelingen blijven staan, hoe juist hun stelling ook dikwijls zijn mag. Ja, in vele gevallen zal zij deze stelling eenvoudig moeten omkeeren en zeggen: | |
[pagina 373]
| |
Non e repugnando demonstratur verum, sed e concedendo. De oorspronkelijke christelijke thesis dringt door de antithesis naar de synthese. Tertullianus en Origenes - zij vertegenwoordigen twee tegenovergestelde richtingen, die we echter beide noodig hebben; dan pas zien we de alles-omvattendheid van een waarlijk christelijk-katholieke theologie. Wijsheid en tact, verbonden met verantwoordelijkheidsbesef en liefde zullen moeten uitmaken, welke richting in ieder bijzonder geval de voorkeur verdient. Origenes toont ons, dat de dwalingen der anderen alleen kunnen leven van het vonkje waarheid, dat erin gloeit. Het neo-platonisme stond vijandig tegenover het christendom; mede door deze wereldbeschouwing werd keizer Juliaan zoo'n fel tegenstander en vervolger van de Kerk. Tertulliaansche onverdraagzaamheid was hier dus zeker op haar plaats. En toch hebben Origenes en met hem de geheele Oostersche Kerk en in het Westen Augustinus onweerlegbaar getoond, welke sterke impulsen het christendom uit het neoplatonisme ontvangen kon en hoezeer het denken van den neoplatonicus door het christendom tot ware volmaaktheid kon worden opgevoerd! Zoo ook onttrok de geniale Thomas van Aquine Aristoteles aan de Arabische philosofen rondom Averroes. Hij bewees met superieure kennis van zaken, dat de Arabieren Aristoteles - vooral in de zielkunde - verkeerd begrepen hadden. Hij begon aan de geweldige taak, Aristoteles en Augustinus in een nieuwe synthese te verbinden. Luther heeft deze verbinding van de kerkelijke genadeleer met Aristoteles als een groote dwaling beschouwd. Omdat hij geen synthese tusschen Aristoteles en het evangelie mogelijk achtte, moest hij toegeven, dat iets wijsgeerig valsch en toch theologisch juist kan zijn, of moderner uitgedrukt: dat iemand met het hoofd een heiden en met het hart een christen kan zijn. * * *
Wanneer men de geschiedenis nagaat, dan ziet men, dat de methoden van Tertullianus en Origenes altijd naast elkaar hebben bestaan. Verder, dat de theologie van het christendom ook uit welbegrepen eigenbelang op de problemen en gedachten der nietchristelijke tegenstroomingen moet letten. De apologetica heeft geen enkele reden om voor de discussie met andere wereldbeschouwingen terug te schrikken. Daardoor kan de christelijke theologie nooit verliezen, zij kan er slechts bij winnen. Want iedere probleemstelling dringt tot verdere innerlijke ontwikkeling van de christelijke gedachte. Maar een blik in de geschiedenis leert ook, dat de moderne aan- | |
[pagina 374]
| |
vallen op het christendom in den grond genomen veelal slechts een terugkeer van oude opwerpingen in nieuwe verpakking zijn. Nagenoeg alles, wat b.v. de laatste jaren in een tijdschrift als ‘Am heiligen Quell’ tegen de christelijke dogma's werd aangevoerd, staat ook al te lezen in de geschriften van den wijsgeer Celsus (± 178 na Chr.) De huidige tegenstanders van het christendom hebben nauwelijks iets nieuws weten te vinden. Door zijn schitterend werk ‘Tegen Celsus’ heeft Origenes ook voor onzen tijd nog bijzondere beteekenis. Welke gevolgtrekkingen kan men nu uit het bovenstaande maken voor de moderne apologetica? Dat we van de Tertulliaansche methode de besliste afweer en de duidelijke afwijzing der dwalingen moeten behouden, maar dat we van den anderen kant van Origenes moeten leeren, rustig te onderzoeken, wat de tegenstanders tegen het christendom hebben aan te voeren. We moeten niet enkel maar de klaarblijkelijke of de min of meer verborgen dwalingen der tegenstanders aangrijpen, maar ook hun positieve gedachten zoeken, voorzoover ook een christen deze kan aanvaarden; in ieder geval moet men een basis trachten te vinden, waarop een gedachtenwisseling mogelijk is. Wanneer bijvoorbeeld een godsdienst geëischt wordt, die geheel aan den aard van volk en ras beantwoordt, dan moet men daartegen niet op louter negatieve wijze te keer gaan. Men kan daaraan in zooverre tegemoetkomen, dat men den nationalen stempel van het christendom (zooals deze zich in volksgebruiken en in vele geestelijke liederen uit) met bijzondere liefde bevordert; men moet dan bedenken, dat het christendom in een volk ook een nationale zending te vervullen heeft. Wanneer - om een ander voorbeeld te noemen - tegenwoordig volk en bloed, gezondheid en reinheid van ras zoo op den voorgrond treden, dan moet men in de daarop betrekking hebbende theorieën niet enkel maar het verkeerde gaan zoeken, maar ook het waardevolle, en dan moet men bedenken, dat die waarden nu zoozeer op den voorgrond geplaatst worden, omdat zij inderdaad een tijdlang in groot gevaar verkeerden. Dat te erkennen, staat nog niet gelijk met een algeheel omkeeren der waarden!Ga naar voetnoot1) Wij moeten er goed van doordrongen zijn, dat ons woord tot de tegenstanders veelal niet wordt gehoord, omdat wij van louter polemiek en ijver om te weerleggen, geen oog en oor hebben voor hun positieve gedachten. Echte apologetica, die vruchtbaar wil zijn, zal daarom aan twee voorwaarden moeten voldoen, die men bijna even belangrijk | |
[pagina 375]
| |
moet achten als de weerlegging der dwalingen. Zij zal ten eerste de positieve waarden moeten zoeken en deze inlijven in het geheel der christelijke wereldbeschouwing, waar zij thuishooren. Ten tweede zal zij eerlijk dienen te erkennen, dat deze positieve waarden door christelijke theologen en philosofen niet voldoende werden gekend en gewaardeerd. Wie enkel maar wil weerleggen, kan misschien in den eigen kring van geloovigen en bij twijfelaars goede diensten bewijzen, maar hij moet wel beseffen, dat zijn stem niet in het kamp der tegenstanders zal doordringen. Waarom stond Augustinus zoo sterk en superieur tegenover het neoplatonisme? - Omdat hij zelf neoplatonist in den besten zin van het woord geworden was en de edelste waarden daarvan met het geheele ongebroken christendom had versmolten. ‘De afdalende Triade, de pantheïstische uitdrukkingen, de duisterheid der emanatieleer verwerpt hij ten volle,’ maar ‘met welk een geestdrift spreekt hij van het streven der ziel, onder invloed der gratie, naar de bovennatuurlijke ééning met God en van de verlichtende tusschenkomst Gods in het ontstaan, het leven en vooral het redelijk denken der menschen.’Ga naar voetnoot1) Augustinus heeft de waarheidskern van het neoplatonisme ‘binnengehaald’ en van dat oogenblik af had het niet-christelijk neoplatonisme als tegenstander geheel afgedaan. Het behield niets dan de dwaling. ‘Waar zijn - zoo vraagt Prof. Urbach - de geniale theologen en philosofen, die de rijke schatten van het wijsgeerig idealisme binnenbrengen? Nog staat het grootste deel van dezen geweldigen oogst op de velden; nog bepalen de meeste theologen zich tot afbakening en weerlegging in plaats van de gouden garven binnen te halen en de groote rijkdommen op te bergen. Alles, wat heilig en eerwaardig, verheven en waar, edel en goed, heerlijk en schoon is, behoort volgens goddelijk plan op een of andere wijze tot de Kerk Gods. Goethe's Faust evengoed als een herderslied op de heuvelen van Arcadië. Daarom is het onze taak, alle goudkorrels, parels, edelsteenen te zoeken en thuis te brengen, om ze in te voegen in het wondere bouwwerk, dat God in deze wereld geplaatst heeft: de Kerk Gods. Deze Kerk is volgens haar bestemming de oneindige volheid van alle licht, van al het ware, goede en schoone. Naarmate zij dus ook in haar uiterlijke verschijning werkelijk totaal, universeel, oecumenisch, katholiek wordt, is zij ook het tehuis voor allen, die van goeden wil zijn en de waarheid zoeken. Door haar eenvoudig katholiek “Dasein” is zij de overwinning van alle niet-christelijke godsdiensten en wereldbeschouwingen.’ P.C. |
|