| |
| |
| |
A. Arnolds
‘De Wereld in Stormtij’
De Wereld in Stormtij; Onderzoek naar oorzaken, zin en verloop van de economische en maatschappelijke spanningen, door dr. J. van den Tempel. Uitg.: H.D. Tjeenk Willink, Haarlem.
I
Dit boek mist een voldoenden geestelijken grondslag. Wij zouden de bespreking van het werk van dr. J. van den Tempel, dat toch in hoofdzaak van zuiver economischen aard is, niet beginnen met deze opmerking, indien de schrijver zelf tot het maken ervan geen aanleiding gaf bij de poging, die hij in zijn eerste hoofdstuk doet om de economische ontreddering van het laatste decennium te zien in het kader van een meer algemeene cultuurbeschouwing.
Dit pogen op zichzelf is te waardeeren. Het economisch leven kan niet geïsoleerd als een onafhankelijk levensgebied worden beschouwd. Het is product van de in elk tijdvak heerschende ideologieën evenzeer als van de uiterlijke, stoffelijke en technische, omstandigheden.
Maar het resultaat van dr. J. van den Tempel's poging is onbevredigend. Hij blijft steken in onvoldoend beantwoorde vragen, biedt geen houvast en wijst geen richting.
De schrijver is geschokt, en door de feiten overstelpt. Hij ziet, hoe lang verheerlijkte beginselen en idealen, waarop het wereldbestel als op onwrikbare grondslagen gebouwd scheen, heden worden aangetast en ondermijnd, en door groote deelen van de menschheid reeds zijn verloochend. Zij blijken slechts betrekkelijke waarden. Het besef daarvan wekt twijfel in de eigen principes. Het voert hem reeds dadelijk tot de vraag: ‘Maar
| |
| |
volgens welke normen oordeelen wij?’ Het kernprobleem der hedendaagsche ontwrichting ligt in het ontbreken van objectieve, diep-gefundeerde normen. Hij voelt dat; komt echter niet tot een behoorlijk onderzoek naar die onveranderlijke maatstaven. Hij vlucht weg in een ongemotiveerd vertrouwen in de levenskracht der menschheid, alsof daarin eenige waarborg zou liggen dat alles vanzelf wel weer in orde zal komen. ‘Eeuwig is het jonge sterke leven’. ‘De vitaliteit van het menschelijk geslacht is zoo machtig en sterk als ooit te voren’.
Maar dit is geen oplossing. Aan de vitaliteit schort het niet. Men kan niet zeggen, dat het den stelsels, die Van den Tempel verafschuwt, nu juist aan levenskracht en élan ontbreekt. Alleen dit feit al moest hem tot nadere bezinning brengen. Vitaliteit en scheppingsdrift krijgen slechts werkelijke waarde, indien zij op de juiste doeleinden zijn gericht. Ontbreken deze, dan zijn het blinde krachten, die even goed ten verderve als ten zegen kunnen strekken. De vraag naar het doel, dat zin en beteekenis verleent aan alle streven en handelen, blijft tenslotte het kernprobleem.
Hier schiet Van den Tempel echter te kort. Hij mist het uitzicht op geestelijke, transcendente, waarden. Ofschoon hij wel aarzelend tast in deze richting. Want wanneer hij ter staving van zijn vertrouwen in de levenskracht der menschheid heeft gewezen op een aantal zuiver stoffelijke factoren: vooruitgang van de techniek, van het verkeer, van de natuurwetenschappen, van het productievermogen, voelt hij wel dat daarin geen waarborg ligt voor een gelukkiger menschheid. En er volgt weer een reeks vragen:
‘Liggen de kernvragen van het cultureele leven op ander terrein? Raakt dat alles ternauwernood de wezenlijke lotsbestemming van den mensch en de albeheerschende vraag van zijn innerlijke vervolmaking? En worden in het woeste drijven van dezen tijd ten leste zijn wezen en natuur gekrenkt en gehavend?’
| |
| |
Waar wij antwoorden, dat de kwesties, waarom het in het cultureele en ook in het maatschappelijke en economische leven gaat, tenslotte wortelen op geestelijk gebied en dat een uitweg uit de wanhopig chaotische wereld slechts kan worden gevonden vanuit een wereldbeschouwing, waarin een eeuwig en absoluut principe het centrum is, waarnaar zich alles moet bewegen, en de maatstaf, waarnaar alles moet worden afgemeten, komt Van den Tempel eigenlijk niet tot een besluit. Hij vraagt zich alleen af, of dan in het verleden, ‘kern en gehalte beter waren en het verlangen naar hooger sterker gloeide?’ Deze verwijzing naar het verleden en het gesuggereerde antwoord, dat het toen op dit punt niet beter was dan thans, schijnt hem weer eenigszins gerust te stellen en zijn vertrouwen te sterken. Maar de ontredderde wereld, waarin we leven, die de vrucht is van de ideeën, die in het verleden opgeld deden, en welke ontreddering in kiem reeds lang aanwezig was onder den uiterlijken schijn van voorspoed en opgang, is eerder een aanwijzing, dat buiten de zuivering van kern en gehalte geen bevredigende oplossing kan worden gevonden.
Zoo heeft Van den Tempel's inleidende hoofdstuk met de beschouwingen van vele hedendaagsche cultuurphilosophen-gemeen, dat het, scherp en juist in de analyse van sommige ontaardingsverschijnselen in het huidige cultuurbeeld, vrijwel machteloos is in de positieve richtlijnen, omdat zijn eigen cultuur-conceptie onvoldoende is gefundeerd.
Zelfs kan men zeggen, dat zij, doordat zij feitelijk niet boven het materieele uitkomt, geen boven stof en tijdelijkheid uitstijgende waarden in zich opneemt, elementen bevat, waarvan de veroordeelde stelsels en opvattingen slechts de tot het uiterste gevoerde consequenties of andere uitingsvormen zijn.
| |
| |
| |
II
Maar tenslotte is ‘De wereld in stormtij’ in hoofdzaak een economisch boek, dat zich voornamelijk ten doel stelt een beschrijving en ontleding te geven van de wereldcrisis van 1929 en de daarop volgende jaren van depressie ten einde het verloop der gebeurtenissen in hun oorzakelijke samenhangen te leeren verstaan. En vanuit economisch gezichtspunt is het in menig opzicht geslaagd. Het neemt in de Nederlandsche litteratuur over het conjunctuurprobleem een eigen plaats in. Is Valk's ‘Conjunctuurdiagnose’, dat een abstracttheoretische ontleding geeft van het vraagstuk, wellicht een origineeler bijdrage tot de economische wetenschap, Van den Tempel's gedocumenteerde beschouwingen ontleenen hun eigen karakter vooral aan het verwerkte statistisch materiaal.
Afgezien van de hoofdstukken over het geld en het crediet, waarin zijn eigen beschouwingen soms aanvechtbaar zijn en de realiteit miskennen, en waarin hij zijn tegenstanders ten onrechte al te schamper-critisch bejegent, is zijn betoog rustig en helder, zij het bijtijden wat schoolsch. Dit laatste komt ten deele voort uit zijn opzet, om ook voor niet-economisch-geschoolden verstaanbaar te schrijven.
Evenals Valk wijst Van den Tempel terecht de monotheorieën ter verklaring van de conjunctuurbeweging af. De conjunctuur-cyclus is het resultaat van een complex van oorzaken. Twee groepen onderscheidt hij daarbij. De eerste omvat de factoren, die de conjunctuur-beweging als zoodanig veroorzaken, de tweede die, welke aan eiken cyclus zijn eigen individueele trekken geven.
Deze laatste komen voort uit de bijzondere tijdsomstandigheden. Het tweede deel van het boek behandelt daarom een aantal verschijnselen, die naar het oordeel van den schrijver aan de crisis van 1929 zijn speciaal
| |
| |
cachet hebben verleend. Met name: de structureele wijzigingen in de agrarische productie; de nasleep van den wereldoorlog met zijn financieele uitputting, zijn schijnbaar herstel op grondslag van wankele, noodzakelijk spaakloopende credietverhoudingen en het probleem der oorlogsschulden; de met het vorige samenhangende val van het pond, de daarop volgende monetaire chaos, die gepaard ging met een steeds verder gaande economische afsluiting der afzonderlijke staten; het groeiend nationalisme en de politieke spanningen; de staatsinterventie; tenslotte de industrialisatie van het verre Oosten, gekenmerkt door een algemeen streven naar zelfvoorziening; en de ontwikkeling in Rusland. Wij volstaan hier met een opsomming der onderwerpen. De schrijver geeft er stuk voor stuk instructieve verhandelingen over.
Belangrijker is het eerste deel, dat aantoont, hoe de voortdurende op- en neergang in het economisch leven inhaerent is aan het kapitalistische systeem, dat vertrouwt op de automatische reguleering, die zou voortvloeien uit de vrije werking der economische krachten onder den drang van het individueele winststreven.
Eens te meer blijkt uit deze beschouwingen het failliet van deze leer van het automatisme. De uitschakeling van de onzalige afwisseling van hausse en depressie en een daarvoor in de plaats stellen van een regelmatiger ontwikkeling, kunnen slechts worden bereikt, indien de mensch weer bewust orde en regelmaat weet op te leggen aan het economisch leven, indien de economische krachten in plaats van zich te kunnen uitleven, weer tot dienstbaarheid worden gedwongen.
En tevens dringt zich dwingend de conclusie op, dat de enkeling met zijn beperkten gezichtskring volstrekt onmachtig is, om, bij de gegeven ingewikkeldheid van het economisch mechanisme, dit met eigen krachten in de juiste richting te leiden.
Welk onderdeel men ook beziet: de uitbreiding van het
| |
| |
productie-apparaat, het credietwezen, de geldcirculatie, de rationalisatie, de verdeeling van het maatschappelijk inkomen, overal vertoont zich hetzelfde beeld: het ontbreken van behoorlijke normen, aan het algemeen welzijn ontleend, overal teugelloosheid en onbeheerschtheid, die met fatale regelmaat onontkoombaar tot telkens nieuwe rampen en een massale ineenstorting moeten leiden.
En de individueele mensch is opgesloten in dit stelsel, wordt er door gedreven en meegesleurd. Nergens is een kracht, die kan remmen of de groei in juiste banen kan leiden. Het algemeen welzijn heeft geen vertegenwoordiger, die zich krachtig kan doen gelden. Er is geen collectieve wil tot reguleeren, tot matiging.
| |
III
Hierin verandering te brengen is de ontzaglijke taak voor het thans levende en komende geslacht. Het opstellen en uitwerken van bruikbare concrete richtlijnen, die het automatisme moeten vervangen, het tot stand brengen van een nieuw organisatorisch kader waarbinnen het economisch proces zich kan voltrekken, het coördineeren en synchroniseeren van de verschillende aan te brengen hervormingen, het nagaan van wat in nationaal verband kan worden bereikt, wat afhankelijk blijft van internationale maatregelen, het onderzoeken in welken graad individueel winststreven als prikkel tot activiteit kan blijven voortbestaan zonder de alles beheerschende kracht te zijn, het regelen en op elkaar instellen van de verschillende tempo's van ontwikkeling der verschillende onderdeelen, het bepalen en handhaven van de in acht te nemen proportionaliteit bij de uitbreiding der verschillende bedrijfstakken, van de verhouding tusschen investeeren en consumeeren, - dit zijn nog slechts enkele willekeurig gekozen problemen, die moeten worden onderzocht en om een oplossing
| |
| |
vragen. En in de meeste gevallen zal dan nog niet kunnen worden volstaan met een algemeene, eenvormige oplossing, maar zal veelvuldig moeten worden gedifferentieerd.
De positieve bijdrage, die Van den Tempel op dit terrein levert is uiteraard betrekkelijk gering. Zijn boek beperkt zich grootendeels tot de analyse van het bestaande, al wordt in het slothoofdstuk aandacht gewijd aan de in de afgeloopen jaren gedane pogingen om de bewegingen te corrigeeren en te temperen, en al wordt daar de vraag naar de mogelijkheden in dit opzicht voor de toekomst even opgeworpen.
De analyse is echter ook voor den toekomstigen arbeid van beteekenis, omdat zij een aantal sleutelproblemen bloot legt, die voor een reguleering van het economisch leven tot uitgangspunten kunnen dienen. De meeste schrijvers hebben dan een uitgesproken voorkeur voor een bepaalden factor, dien zij als het centrale ‘strategische aanvalspunt’ nemen, waarvan zij een breed effect verwachten met betrekking tot het streven naar conjunctuurbeheersching en waaromheen de andere maatregelen moeten worden gegroepeerd. Voor Valk was dit de normaliseering van den winstvoet. Van den Tempel's voorkeur gaat uit naar een beïnvloeding van de verdeeling van de koopkracht in dezen zin, dat de koopkrachtige vraag naar eindproducten in de hausse moet worden versterkt ten koste van de kapitaalvorming, waardoor de koortsachtige uitbreiding der kapitaalgoederenproductie in de hausse zou worden verzwakt en omgebogen naar een geleidelijker en gelijkmatiger ontwikkeling.
Van partieele ordeningspogingen koestert Van den Tempel blijkens verschillende passages weinig verwachtingen. In zooverre dit oordeel betreft de incidenteele, onsamenhangende ingrepen, meestal ingesteld op het lenigen van oogenblikkelijke nooden, verder de
| |
| |
maatregelen van belanghebbenden, die uitsluitend zijn afgestemd op het veilig stellen van het beperkte groepsbelang, tenslotte de regelingen, die alleen op restrictie zijn gericht, en dus niet de strekking hebben de volledige inschakeling der in de maatschappij beschikbare productie-factoren te benaderen, zijn we het geheel met hem eens.
Slechts indien deze partieele pogingen zijn ingeschakeld in een weloverwogen systeem van geleidelijke, progressief voortschrijdende, op het algemeen welzijn gerichte ordening, zijn zij waardevol voor een nieuwe economische constellatie.
Maart 1940
(Lambert Simon)
|
|