De Gemeenschap. Jaargang 16
(1940)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Rui Ribeiro Couto
| |
[pagina 234]
| |
bewoners van die villa protestant waren. Instinctmatig kreeg ik een gevoel van angst. En diezelfde dag bekeek ik met meer tederheid dan gewoonlijk onzen Heiligen Jozef met zijn gebarsten hoofd. Hij stond op het huisaltaar in de achterkamer en hield in zijn armen het Kindje Jezus, dat er een beetje bruin uitzag (de kleur was wat donkerder geworden). Ik heb boeken gelezen vol vurige argumenten om de waarheden van het katholieke geloof te bewijzen. Maar eigenlijk, beste vrienden, heeft het totaal geen nut om filosofiese werken te lezen, wanneer men niet in zijn jeugd een Heiligen Jozef met een gebarsten hoofd heeft gekend, en een bruin geworden Kindje Jezus, of een protestantse familie achter een muur vol flessenscherven, want het zijn juist zulke kleinigheden, die in de ziel een onuitwisbare indruk achterlaten.
Eens op een mooie dag, gingen ze een rijtoer maken. De grote getraliede tuindeur ging open, ik hoorde paardengetrappel en er kwam een rijtuig naar buiten, waarin een oude heer en een oude dame troonden. Zo leerde ik, dat protestanten net zo zijn als andere mensen; toch bleef ik wantrouwig op een afstand. Rijke vreemdelingen. Zouden alle protestanten dus rijk zijn en alle katholieke mensen arm? Nee, dat was niet de moeite waard om me druk over te maken. Het beste was maar, te bidden, heel ernstig te bidden tot den Heiligen Jozef en den kleinen Jezus. Het Kindje Jezus zag er zo aardig uit! Ik wist heel goed, dat Het er zo niet had uitgezien, maar veel mooier. Wat ik zag, was maar een afbeelding, een lelijk, grof beeldje. Ik wist ook, dat de kleine Jezus blond was geweest.
Krijgen we niet door te bidden en door te volharden in de deugd van hoop datgene waarnaar we verlangen? Eens zou er een dag komen, waarop ook ik zulke | |
[pagina 235]
| |
bomen, zulke hoge muren en zulke lommerrijke lanen zou bezitten. Iedere keer als ik naar school ging, bleef ik voor de grote deur staan en streelde het ijzeren traliewerk. Aan het andere einde van de laan stond het huis. Het had twee verdiepingen. De groene luiken waren gesloten. De tuinman die een houten been had, was een Portugees. Maar een Portugees vond ik helemaal geen vreemdeling, want mijn grootvader zaliger was een Portugees geweest. Door dien tuinman kwam ik te weten, dat de rijke buren Engelsen waren.
Wensen worden vervuld! Daar verscheen dan eindelijk het kleine meisje met de gouden krullen. Maar ze was niet alleen - ze had twee broers bij zich. Ze kwamen alle drie met vacantie van kostschool naar huis. Op een goede dag vroegen de twee broertjes of ik met hen wilde spelen. Zij konden kleine machines maken van lege doosjes, echte stoommachines met ketels, waarin ze water konden laten koken. Het kleine meisje, dat heel ijverig en ernstig was, begon een geheimzinnige macht over mij uit te oefenen. Ze was echt zo'n klein moedertje. Om harentwille ging ik eens mee naar de Zondagschool, zonder dat mijn moeder er iets van wist. In het begin bood ik tegenstand; ik sprak over den Heiligen Jozef en den kleinen Jezus. De twee jongens schaterden er om; ze liepen me achter na en jouwden me uit. Zij nam het wel ernstig op, maar had medelijden met mij; misschien minachtte zij mij er wel onbewust om. In ieder geval scheidde de met varens en mos begroeide muur me nu niet langer meer van het paradijs. Want het was werkelijk een paradijs, die grote tuin vol bomen en rondfladderende vogels, die er lustig in koor kwinke- | |
[pagina 236]
| |
leerden. De jambosiers waar we onze knieën aan schaafden wanneer we er in- en uitklommen, lieten hun ronde sappige vruchten op de grond vallen. Door het rode vruchtvlees kregen we ‘bloedende’ handen. De onderwijzeres van de Zondagschool hield een preek over beelden. Ze zei tegen ons, dat het bespottelijke prullen waren, zonder enige betekenis of waarde. Het deed me veel verdriet, maar ik vertelde in vertrouwen aan Marjorie, dat ik van plan was, om alle heiligenbeelden in ons huis uit de weg te ruimen. Ik hoopte op die manier haar hart te vermurwen. Maar ze bleef er volkomen onverschillig onder, alsof het vervullen van zo'n eenvoudige plicht nog niet eens een dankbare blik waard was. Diezelfde avond ging ik met een kloppend hart de achterkamer binnen en bekeek lang en aandachtig al de heiligen op ons huisaltaar. Ik probeerde uit alle macht om ze te haten. Onzen Heiligen Jozef met zijn gebarsten hoofd vond ik toch wel erg raar. Een gebarsten hoofd! En wij baden tot een Heilige met een gebarsten hoofd. Maar mijn geweten liet mij niet met rust. Het voerde allerlei fijne tegenargumenten aan, zodat het werkelijk een moeilijke strijd voor me werd. Ik rukte de bebaarde kop, die met een klein stukje hout aan het lichaam vast zat, er af. Die moest toch zeker weggegooid worden. En wat moest er met de andere heiligen gebeuren? Onze Lieve Vrouw had een pijl in het hart; haar blauw-met-witte mantel was veel te wijd; dat had ik vroeger nooit opgemerkt; het was helemaal geen sierlijke mantel. En dan had je St. Sebastiaan, helemaal naakt en overdekt met wonden; hij was vastgebonden aan een boom en met pijlen doorboord - die vond ik toch wel heel jong en erg sympathiek. Met wie moest ik nu beginnen? Mijn moeder, die er zich over verwonderde, dat ik zo lang in die kamer bleef, riep me toe uit de verte; want het was tijd om te gaan eten: | |
[pagina 237]
| |
‘Kom je niet aan tafel?’ Het kleine olielampje op het huisaltaar, dat dag en nacht aan was, brandde met een beverig vlammetje, alsof het verschrikt toekeek. Toen kreeg ik opeens een goed idee: ik nam een gravure, waarop Onze Lieve Vrouw van Lourdes was afgebeeld - een gravure die mijn peetoom me uit Frankrijk had toegestuurd - en nu nam ik een beslissing, die meteen een eind maakte aan al die aarzelingen. Ik stak de prent met een van de hoeken in de vlam. Toen het met het vuur in aanraking kwam, krulde het om en begon te branden. Op hetzelfde ogenblik kreeg ik het gevoel alsof ik een moordenaar was geworden. Vlug doofde ik de vlam uit. Onze Lieve Vrouw was gered. Ik gaf Sint Jozef zijn hoofd terug, zette de beeldjes weer op hun oude plaats en verstopte de gravure met de verbrande hoek onder St. Sebastiaan. Opgelucht ging ik van het huisaltaar weg.
Nooit ging ik weer naar de Zondagschool. Ik vertelde aan Marjorie, dat ik niet protestant wilde worden, omdat mijn grootouders en mijn moeder katholiek waren. Ik vertelde haar wat er met de gravure van Onze Lieve Vrouw van Lourdes was gebeurd (om de naam alleen al moest Marjorie glimlachen) en van het berouw dat ik gevoeld had. Nu begreep ik, dat Marjorie, die een kleine Braziliaanse van Engelsen bloede was, in de grond van haar hart dezelfde minachting voor mij koesterde als een gouvernementsdochtertje voor de kleine inheemsen in de kolonies. Kort daarop ging ze weer naar kostschool, evenals haar beide broertjes. Ik werd opnieuw het onbekende buurjongetje, dat met onverschillige stappen naar school toe ging en staan bleef voor de met varens en mos begroeide muur, die gewapend was met veelkleurige scherven. Net als vroeger. En vaag bekroop mij een gevoel van vijandschap. Waarom? | |
[pagina 238]
| |
Nooit zou ik van Marjorie kunnen houden. Ik was niet eens verdrietig omdat ze er nu niet meer was. Ik vergaf het haar niet, dat ze mij met haar lief gezichtje en heerszuchtige maniertjes had aangezet tot die poging tot moord op de onschuldigde beeldjes van ons huisaltaar. En zelfs het grote huis met de groene ramen, waarin Mr. en Mrs. Baker zich opsloten - waarschijnlijk uit vrees voor tropische ziekten - zelfs die wonderlijke woning, temidden van manga- en jambosierlanen verloor voor mij iets van zijn vroegere aantrekkingskracht.
We gingen in een ander gedeelte van de stad wonen. De weg naar school liep nu ook anders. Nooit meer zag ik Bob of Joe, de fabrikanten van de stoommachines. Nòch Marjorie met de blonde krullen en de grijze ogen - die ernstige Marjorie, doordrongen van de superioriteit van haar eigen klein persoontje. Vijfentwintig jaar zijn voorbijgegaan en wanneer ik naar mijn moeder ga (in ons huis, dat nu omringd is door een tuin vol bomen, is alles veranderd, behalve de Heiligen) word ik ontroerd bij het weerzien van den Heiligen Jozef met zijn gebarsten hoofd, den kleinen Jezus, die een beetje bruin is en de Heilige Maagd. Het lampje brandt nog altijd. En temidden van de andere platen, die met spelden aan de wand van het altaar zijn vastgeprikt, prijkt Onze Lieve Vrouw van Lourdes met de verbrande hoek. Het is een herinnering aan een beslissend ogenblik uit mijn leven; de periode die ik in mijn hart hoogdravend de godsdienstoorlogen noem. | |
II. MisdienaarNa mijn protestants avontuur met de Engelse kinderen, werd ik meegesleept door een golf van mystiek, die me nieuwe sensaties bracht. Ik droomde ervan misdienaar te worden. | |
[pagina 239]
| |
Ik had mijn eerste communie nog niet gedaan; ik was bang voor dat donkere hokje, waar de priester zich in opsloot, om te luisteren naar het eindeloze geprevel van oude vrouwen met kanten sluiers om hun hoofd. De biecht vond ik al zo iets verschrikkelijks. Ik vond het erg vreemd, dat in alle kerken de biechtstoelen verscholen stonden in donkere hoeken, net alsof de biechtvader en de boeteling voor elkaar verborgen wilden blijven. Waarom kon de biecht geen gewoon gesprek zijn, zonder gefluister en zwarte sluiers? De biecht moest een sfeer van verschrikking met zich meebrengen. Pater Eusebius van de Rozenkranskerk was stomverbaasd. Wat zegt u! Heeft hij zijn eerste communie nog niet gedaan? En al negen jaar? En wil hij mis dienen? Nou, nou! Ik begon met verwoede ijver de catechismus-lessen te volgen, om maar zo gauw mogelijk de grote dag te zien naderen. Mijn moeder was in de wolken. Mijn vader moest niets hebben van priesters, nóch van de kerk of iets anders wat ook maar enigszins in verband stond met godsdienst; dat vond hij allemaal maar poppekast. ‘Mijn godsdienst is naastenliefde’, zei hij en gooide daarmee alles wat bovennatuurlijk was overboord. Toen hij hoorde, dat ik mijn eerste communie ging doen, barstte hij in lachen uit. Maar moeder moedigde mij in stilte aan. ‘Luister maar niet naar die domme praatjes, kind. Zonder God zijn wij niets’. In het diepst van zijn hart geloofde mijn vader in God, maar hij stelde er een eer in, iedereen te laten geloven, dat hij het met den duivel hield. ‘De communie? De biecht? Nonsens.’ Mijn moeder bad iedere avond, voor hem en voor mij. Mijn vader, die al heel jong wees was geworden, was door een paar ooms opgevoed. Hij was nog maar een kind, toen hij een betrekking als jongste bediende had | |
[pagina 240]
| |
moeten aannemen in een ijzerwinkel, waar hij van de vroege morgen tot de late avond met kisten vol hamers en spijkers op zijn rug rondsjouwde. Hij had een hard leven gehad. Daarom ook, was ik telkens ontroerd, wanneer ik voorbij die oude ijzerwinkel kwam, waar hij, naar ik wist, zo ongelukkig was geweest in het begin van zijn jongelingsjaren. Door de les van werklust en wilskracht, die zijn leven is geweest, is de ijzerwinkel in de Direita-straat voor mij het symbool van heldhaftigheid. ‘Pastoors! Tut, tut, tut! Als God overal is, dan hebben we geen missen of communie meer nodig.’ En in de regel verbood hij mijn moeder dan ook de mis bij te wonen en te communie te gaan. Toch wanhoopte ik er nooit aan, nog eens de dagte beleven, waarop hij zich zou overgeven aan de heerlijkheid van het geloof, dat niet te omschrijven gevoel, hetwelk zich van ons meester maakt bij alleenspraken in de kapel, in verloren uurtjes - voor de heiligenbeelden - of wanneer door het kerkraam een zwakke zonnestraal glijdt, als een verborgen blik Gods. Ik vond het verschrikkelijk te moeten aanzien, hoe hij vasthield aan zijn beroemde beginsel, dat hij altijd uitdrukte met het gezegde: ‘Een goed mens heeft geen behoefte aan godsdienst’. En terwijl hij zijn arm ophief alsof hij een slopersbijl zwaaide, om een onzichtbaar gebouw af te breken, herhaalde hij: ‘De biecht? De communie? Nonsens!’
Ik was de enige in onze wijk die naar de catechismusles in de Rozenkrans-kerk ging. De anderen gingen allemaal naar de Kerk van het Heilige Kruis (waar ik later zoveel liefdesavontuurtjes had; vandaar dat ik me enigszins geroerd voel bij het neerschrijven van dit woord: Kerk van het Heilige Kruis). De Rozenkrans- | |
[pagina 241]
| |
kerk stond midden in de stad. Ik vond het heerlijk om in de tram te stappen, mee te rijden tot het Rosaireplein en daar uit te stappen, helemaal alleen, net als een groot mens. Mijn vriendje Tonici Pinto, dat een jaar ouder was dan ik, was al misdienaar. In dat sluwe, handige kereltje was geen greintje mystiek of poëzie te bekennen (de poëzie van een schuchter kinderzieltje). Onder zijn hoede drong ik door tot in alle hoeken en gaten van de sacristie; door hem leerde ik alle kerkelijke ornamenten kennen, de grote kandelabers en andere godsdienstige voorwerpen. Pater Eusebius, die op de preekstoel plechtige sermoenen hield, welke getuigden van zijn geestelijke superioriteit, verloor al zijn prestige, wanneer hij in het voorbijgaan vroeg: ‘Tonico, heb je mijn doosje lucifers niet gezien?’ Het was een ongekende heerlijkheid misdienaar te zijn. Je mocht overal vrij rondsnuffelen: we klommen naar het zangkoor, klauterden geheimzinnige trappen op, kropen in verborgen schuilhoeken in de dikke muren van de kerk. Daar vonden we allerlei geheimzinnige dingen, die in de grootst mogelijke wanorde op elkaar waren gegooid: stoffige boeken, stoelen met scheve poten, afgedankte stoffers, kapotte tafels, kerkvaandels die niet meer gebruikt werden. En dat alles lag onder een dikke laag spinnewebben. Het was verrukkelijk om misdienaar te zijn. Je kon overal vrij in de kerk rondneuzen, alles aanraken en dan was er altijd die onbeschrijfelijke wierookgeur om je heen. Maar ik ben er toch nooit in geslaagd misdienaar te worden. Ik kon het Latijn maar niet onthouden. Andere knapen, jonger dan ik, die zich onder de mis omdraaiden om vliegen na te kijken en die met elkaar stonden te gichelen, gaven antwoord zonder zich ooit te vergissen, net zo gemakkelijk, alsof ze een mechaniek lieten aflopen. Ik had een hevige bewondering voor hen. | |
[pagina 242]
| |
Tonico Pinto speelde de eerste viool; hij was de voornaamste misdienaar en de verantwoordelijke taak tijdens de missen op feestdagen rustte steêvast op zijn schouders. Maar op een dag, ontdekte ik, dat hij helemaal niet religieus was. De kniebuiging, die hij in het voorbijgaan voor het hoofdaltaar maakte, was niets anders dan een gewoontegebaar of het was geveinsde nederigheid. In werkelijkheid liet het geloof hem totaal koud. Hij diende de mis, omdat het hem voordeel opleverde. ‘Ik heb deze maand een aardig duitje verdiend,’ zei hij met een knipoogje. Hij verdiende met dit baantje ongeveer 20 à 30 milreis per maand. ‘Het is een goed baantje,’ vertrouwde hij mij eens toe. Tonico Pinto was een ketter. Ik had altijd het idee, dat hij op een goede dag de torentrap af zou rollen, wanneer hij naar boven ging om de klok te luiden. God zou hem tenslotte zijn straf wel geven. Heeft Hij hem ooit gestraft? Misschien wel, misschien ook niet. | |
III. Het oude huis en het nieuwe huisIk bleef tot het laatste toe in het oude huis. Ik dwaalde door de lege vertrekken, en bekeek bedroefd de olieverfschilderijen die de muren van de eetkamer versierden. In de salon keek ik lange tijd uit het raam om afscheid te nemen van onze buurt. Mijn hart ging plotseling uit naar al de kwajongens, die daar woonden en waar ik zo dikwijls mee had gevochten. Op de muur tegenover me stonden altijd krijttekeningen, caricaturen en gemene dingen, die de jongens van het gymnasium daar op hadden gekladderd - en al die dingen tussen de witgekalkte gevels in, vertegenwoordigden voor mij het stuk van mijn leven dat nu achter me lag. Boven de tuinmuren uit staken de kronen van de papaja- | |
[pagina 243]
| |
bomen, die vol grote vruchten zaten. De blauw geemailleerde plaat, waarop de naam van de straat stond en die op het hoekhuis was bevestigd, leek me nu overbodig. Ik zou er toch nooit meer wonen. Nu mocht alles wel in de war raken: straatnamen, nummers van de huizen, winkelnamen en namen van mensen. Ik ging immers in een nieuw huis wonen, in een andere straat. Nu was er geen teken van leven meer te bespeuren in de tuin, die vol lag met afval, verbrande papieren, lege dozen en stukken gebroken vaatwerk. In het lege hoenderhok vertoonde de cementen vloer nog sporen van vuil, dat er bij het schrobben niet was afgegaan. Het drukke heen- en weerlopen van de kippen en kuikens, het verwaande gedoe van de verliefde hanen, het gewaggel van de dikke eenden, dat alles was nu verdwenen, het was allemaal voorbij. Uit het stronest, dat in een kist was blijven liggen, staken treurig een paar veren, die uit de hals van de leghennen waren gevallen; zelfs de wind bekommerde zich niet om hen. Dat waren de onuitwisbare sporen van een vaste gemeenschap, die door een onvoorziene catastrofe plotseling van woonplaats had moeten veranderen. Hoe zag de tuin van het nieuwe huis er eigenlijk uit? Zou er een goyavier in staan, net als hier? Zou er achterin ook zo'n groep pisangbomen staan met kleverige, wegrottende tronken? Ik was heel erg gesteld op de goyavier. Aan de stam zaten allemaal kromme takken met verschrompelde bladeren, waartussen soms een armzalige goyave verscheen, die dadelijk gretig werd opgegeten. Met behulp van die goyavier had ik de buurt verkend. Heel hoog in de takken gezeten ontdekte ik andere tuinen en het bestaan van andere dingen: waslijnen vol hemden, tobben, waarin de negerinnen het linnengoed wasten, zwartgeblakerde keukenmuren en kooien met vogels er in. | |
[pagina 244]
| |
In de kleine tuin stonden alleen nog maar een paar gewone struiken, die niet de moeite waard waren om overgeplant te worden. De rozenstruiken en de voeten der anjelieren en heliotropen waren uit de grond gelicht - heel voorzichtig om hun tere wortels niet te beschadigen. Aan de gapende openingen in de grond was te zien, dat er ook in het plantenrijk een verhuizing had plaats gevonden. De bloemen zouden nu ontluiken in de tuin van het nieuwe huis. Alles was dus in het voordeel van het nieuwe huis. Maar ondanks dit alles hield ik toch meer van het oude huis. In het begin was ik heel nieuwsgierig geweest naar het nieuwe huis. Het nieuwe huis, dat hield een belofte in voor een heleboel andere ontdekkingen: mensen en dingen, straten en kinderen, andere trams met andere mensen er in, rijtuigen die ik nog nooit voorbij had zien gaan. En toch, nadat ik lang in de grote kamers (die nu zo ontzettend groot waren) had rondgedwaald en op de binnenplaats en in de tuin, en nadat ik alles had aangeraakt en bekeken, dat onafscheidelijk aan mijn bestaan verbonden was geweest, voelde ik me heel erg bedroefd en een grote tederheid voor het oude huis kwam in mij op. Daar riep moeder me. Wat voerde ik daar toch uit, inplaats van me aan te kleden? Het was een droevig ogenblik, toen het laatste raam gesloten werd en de laatste deur; toen de ketting in het hangslot van het getraliede hek gestoken werd. Voorbij was alles! In de straat die in de zon lag te blakeren, stond daar nu het oude huis, rustig en onbeweeglijk; het was alsof het de ogen sloot om te sterven.
Maar toen ik in de tram stapte, die me naar een onbekend leven zou voeren, naar het nieuwe huis dat ik nog nooit gezien had, bekroop me plotseling een gevoel van afkeer, dat zich instinctief verweerde tegen het onver- | |
[pagina 245]
| |
mijdelijke. Blijkbaar kreeg ik nu reeds een vermoeden, van iets dat ik pas later goed begreep, namelijk van de noodzakelijkheid, om alle veranderingen te aanvaarden als onvermijdelijke voorbeschikkingen, ja zelfs als een voorwaarde voor de steeds terugkerende wederopbouw van het leven. Eindelijk stopte de tram op de plaats van bestemming. De verhuiswagens stonden nog voor de nieuwe woning, voor vreemde muren en vreemde ramen. De verhuisknechten waren bezig, de meubels en koffers uit te laden; ze stonden luid te praten en maakten, al rokende, grapjes. Maar wie had dat rare gevoel van angst in mij kunnen verklaren? Ik liep de trap op; bij elke tree zette ik voorzichtig mijn voet neer, heel aarzelend en met een schuchterheid, waarmee men voor de eerste keer tegen een onbekende spreekt, van wien men moet zien te houden. | |
IV. De ondergang van TrojeWanneer zij naar de school in de stad gingen, namen de kinderen van de Luiza Macuco-straat vol wantrouwen hun weg door de Avenue Conselheiro Nebias. De jongens uit die avenue koesterden al sinds lang een hevige wrok tegen die van de Luiza Macuco-straat. Wij spraken altijd minachtend over die baliekluivers van de Avenue Conselheiro Nebias. En zij hadden een even mooie benaming voor ons: die schooiers van de Luiza Macuco-straat. In die tijd was het terrein waar de twee straten samen kwamen nog onbebouwd; behalve aan de kant van de Avenue; daar stonden een groot landhuis en een kruidenierszaak. Aan onze kant lagen onbebouwde grasvelden. We wisten, dat we op die plek een aanval te duchten hadden. Het eerste slachtoffer dat viel was Pilote; hij was een kleine, puisterige, roodharige jongen, die nog scheel keek op de | |
[pagina 246]
| |
koop toe; wij plaagden hem dikwijls en riepen tegen hem - zinspelend op zijn loensheid: ‘Hé Pilote, de boot vaart scheef!’ Op een dag dat het regende, toen wij allemaal met de tram waren gegaan en alleen Pilote was gaan lopen, enkel voor het plezier om door de modder te kunnen baggeren, sprongen drie jongens van de Avenue verraderlijk van achter een muur te voorschijn: ‘Roep: leve de Avenue Conselheiro Nebias!’ Zij hadden Pilote aan zijn blouse vastgegrepen. Maar die wilde de eer van zijn straat ophouden. Hij kon onmogelijk de Luiza Macuco-straat verloochenen. ‘Roep: leve de Avenue... want anders! Zie je dit!’ Een van hen haalde uit zijn zak een mes. Snikkend stamelde Pilote: ‘Leve de Avenue... Conselheiro Nebias’. Toen vielen de vijanden, aangemoedigd door hun succes, met gebalde vuisten op den weerlozen Pilote aan. In de muilezel-trams die voorbij reden, waren leren schermen neergelaten, om de passagiers tegen de regenvlagen te beschermen. Niemand dus die het slachtoffer te hulp kon komen. Niemand die van het drama getuige was! Toen Pilote weer tot zich zelf kwam, zaten zijn boeken onder de modder - zijn broek was gescheurd en er liep een grote schram over zijn neus. Zijn moeder was kwaad. ‘Hoe kom je er zo uit te zien!’ riep ze met haar handen op de heupen. ‘Dat heeft de Avenue gedaan, moeder.’ De zweep die altijd achter de deur hing, werd te voorschijn gehaald. Gierend vloog ze door de lucht en kwam neer op den ongelukkigen Pilote. ‘Hier, laat dat een lesje voor je zijn, om nooit meer met die straatjongens te vechten!’
De ‘hoge raad’ van de Luiza Macuco-straat hoorde vol verontwaardiging van deze akelige geschiedenis. Zulke | |
[pagina 247]
| |
daden eisten een onmiddellijke wraakneming. Juca Moreira, onze hoofdman, had voor een milreisstuk dat hij gevonden had een groot stevig mes gekocht; het was een heel goed merk. Wij bewonderden het om het hardst om het grote lemmet en constateerden vol trots dat er een Europees merk in was gegraveerd. Dat gaf ons de overtuiging, dat het recht zou zegevieren. Wij waren ongeveer met ons twaalven of vijftienen, rijk en arm door elkaar; sommigen zagen er netjes uit met gekochte kleren aan, anderen droegen alleen maar een hemd en een niet al te fraaie lappenbroek, die hun moeder zelf had gemaakt van oude japonnen. Maar wij werden allen verteerd door dezelfde liefde voor de Luiza Macuco-straat. Het vaderland was in zijn eer aangetast. Er hadden zich grensincidenten afgespeeld. die feitelijk een oorlogsverklaring inhielden. Niemand van ons had ooit iets gehoord over de listigheid van de Homeriese helden. Toch handelden wij precies in hun geest. De krijgslist van de Luiza Macuco-straat bestond uit een ballon, die wij op zouden laten even voorbij het huis van Pilote, dat het laatste was van de straat, wanneer je naar de Avenue ging en dat vlak bij de onbebouwde velden lag, de plaats van de belediging. Het nieuws, dat wij bezig waren, een reusachtige ‘Santos Dumont’ te maken, deed al spoedig de ronde en vervulde de troep van de Avenue vol afgunst. Het was nog lang geen St. Jan; waarvoor diende dan die ballon? Was het opschepperij van ons, om ons overwicht en onze rijkdom te tonen, om de Avenue te vernederen, die niet in staat was zo'n buitensporige vertoning te geven in deze tijd van het jaar? Ze wisten dat de ballon gemaakt werd bij Juca Moreira. Er was zelfs een jongen van de Avenue die zich zelf zo vergat, dat hij ons vroeg om de ballon te mogen zien. Hij werd als een spion verjaagd. | |
[pagina 248]
| |
Niet één moeder uit de Luiza Macuco-straat begreep waarom wij nu een ballon moesten oplaten, want het was inderdaad nog lang geen St. Jan. Op de avond van de grote gebeurtenis verliep alles precies zo als onze grote strateeg Juca Moreira had voorzien. Toen het uur was aangebroken waarop wij het vuur gingen aanmaken om de ballon te laten opstijgen, kwam de bende van de Avenue langzaam, in kleine groepjes naderbij en vormde allengs een kring om ons heen; aarzelend, maar toch nieuwsgierig. Het was een schuchtere poging tot verzoening. We verwelkomden ze niet, en deden net alsof we niets merkten, maar we jaagden ze toch ook niet weg. De ‘Santos Dumont’ werd heel voorzichtig bij de punten beetgepakt en naderbij gevoerd; het was net een kooi gehuld in dun vloeipapier. We namen allen onze plaats om het vuur in, elk gewapend met een bamboestok, om te zorgen, dat de ballon niet uit de koers zou drijven. Juca Moreira zat er op zijn hurken bij en blies hem eerst op met een blaasbalg. Toen hielden we hem boven het vuur, om de lucht die er in zat te verwarmen. Vervolgens werd het kaarsje aangestoken, dat blauwe vonken van gloeiend hars om zich heen strooide. Onder luide toejuichingen steeg de ‘Santos Dumont’ op en dreef statig af in de richting van de zee. Het was een prachtig gezicht. En op datzelfde ogenblik vielen de eerste stokslagen. Door de onverhoedse aanval waren de twee partijen in een oogwenk dooreengemengd tot één verwarde massa. De Avenue moest reeds van de eerste stokslag af het onderspit delven en wie maar kans zag, ging er als een haas vandoor. De flinksten onder hen raapten stenen op en waagden zich te verzetten, maar ze hadden met die stenen net zo goed hun vijanden als hun eigen makkers kunnen raken. Intussen zwaaiden de bamboestokken verwoed door de lucht en regende het slagen op de | |
[pagina 249]
| |
tegenpartij, totdat opeens een lange smartelijke gildoor de nacht scheurde. Ik begreep dat het Europese mes van Juca Moreira in werking gesteld werd. De straten hier in de buurt waren erg donker. De enkele lantarens, die hier en daar stonden, gaven niet veel licht en de tijdelijke lichtgloed van ons vuur was uitgedoofd, zodra de ballon was opgestegen. Er verscheen intussen een voorbijganger, die zowel met barse woorden als met de paraplu, die hij in de hand hield, tussenbeide kwam. Er kwamen hoe langer hoe meer protesterende toeschouwers opdagen, die een kring om de vechtenden vormden. Maar al hun dreigementen hielpen niets. De bamboestokken bleven onverbiddelijk hun slagen uitdelen. Eensklaps haalde één van de heren een fluitje te voorschijn om de politie te waarschuwen. Een lang schril gefluit klonk door de straat en drong door tot de verwijderde huiskamers, waar gezinnen rustig zaten te praten in hun wipstoelen, onbewust van de hevige strijd, die er in de buurt plaats vond. Voor deuren en vensters verschenen eensklaps verontruste gezichten. Uit de kruidenierszaak aan de andere kant van de Avenue kwamen verschrikt bedienden naar buiten lopen. Maar al die mensen konden niets meer onderscheiden dan een troep opgeschrikte schimmen, die overhaast de vlucht namen en meteen door de duisternis der verlaten velden werden opgeslokt. De strijd was voorbij. Midden op de straat raapten de omstanders twee jongens van de Avenue op, met gehavende hoofden, die moord en brand schreeuwden. Een eindje verder hinkte een ander slachtoffer snikkend weg; Juca Moreira had met het krijgsmes zijn been bewerkt. Schaamteloos kwamen we de een na den ander thuis, met heel onschuldige gezichten, alsof we van den prins geen kwaad wisten. Onze verontruste en verontwaardigde moeders kregen | |
[pagina 250]
| |
op haar vragen slechts één antwoord: ‘Ik weet er niets van; ik heb niets gezien.’ De volgende morgen heel vroeg, zagen we elkaar bij het strand terug zonder dat we ook maar iets afgesproken hadden. De Luiza Macuco-straat liep uit op het strand, een slikkerige vlakte, waar het roestige karkas van een schuit lag te verteren. Een pracht-plaats om complotten te smeden. We spraken fluisterend, als echte samenzweerders, alsof we vreesden dat de wind ons zou verraden en onze geheimen zou oververtellen. We fluisterden elkaar in het oor: ‘Nou, heeft er melasse gevloeid of niet!’ en we lieten er een wreed lachje van voldoening op volgen. Melasse, dat betekende in ons dieventaaltje: bloed.
De Avenue heeft het nooit meer gewaagd om de Luiza Macuco-straat aan te vallen. We werden ook nooit meer opgewacht bij de lege velden op de hoek, die vroeger zo'n gevaarlijke plek waren. De Luiza Macucostraat had zijn overwicht getoond. We konden ons voortaan rustig aan onze bezigheden wijden (vogelkooitjes maken, visjes vangen en jagen op waterhoentjes in de moerassen) en ongestoord spelen (krijgertje, knikkeren en haasje over) zonder door vijanden gesard of aangevallen te worden. Nu konden we ook onze vliegers oplaten, zonder dat de jongens van de Avenue ze afpakten met andere vliegers, die aan sterkere draden vastzaten. De oorlog had tot vrede geleid. Troje was gevallen. We hadden ons zonder het te weten gespiegeld aan de wijsheid der volkeren. |
|