| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Mr. D. van Deurne
Noodzakelijk eerherstel
Het wordt tijd, dat schrijvers over de dagen van ContraReformatie en Jansenisme ook eens volle aandacht gaan besteden aan de vele kloosterlingen, die niet tot de Societeit van Jezus behoorden. Telkens en telkens immers wordt in boeken en artikelen, zoowel van nietKatholieke als van Katholieke geleerden, zelfs van verscheidene kloosterlingen, de voorstelling gewekt, alsof de Jezuieten in Nederland ongeveer de eenige bestrijders van Protestantisme en Jansenisme geweest zijn, en alsof het Katholicisme zeker zou zijn uitgeroeid, indien de Jezuieten niet op de bres hadden gestaan. Wij geven aanstonds toe, dat de volgelingen van S. Ignatius buitengewoon groote verdiensten hebben, en wij meenen geenszins met Henri Bruning, dat ‘de droom van een zegevierend Christendom’ slechts in figuren als S. Franciscus Xaverius ‘grootsch en van een sublieme tragiek’ was om spoedig te ontaarden ‘tot een benarde waan en een sjofel optimisme’, zoodat de hedendaagsche Jezuiet een man met ‘kleine hersenen’ is. Wie zoo oordeelt, maakt zich aan grof onrecht schuldig. Maar men moet van den anderen kant de historie niet verkrachten, door de andere kloosterlingen, met name de Minderbroeders (Franciscanen en Capucijnen), tot wie
| |
| |
ik mij hoofdzakelijk beperk, onbarmhartig en onrechtvaardig in den hoek te duwen. Onbevooroordeeld als zij zijn, zullen de Jezuieten zelf verklaren, dat zij volstrekt niet de eenige bestrijders van ketterij en dwaling sedert de zestiende eeuw zijn geweest.
Ik heb het werkelijk prachtig jubileumnummer van het tijdschrift Studiën op mijn tafel liggen, dat gewijd is aan den H. Willibrord. Met oprechte instemming heb ik het gelezen, al betreur ik, dat prof. dr. R. Post en de heer L.J. Rogier, die resp. over de zestiende-eeuwsche crisis in St. Willibrords Kerk en over Protestantiseering en Katholiek Herstel mooie bijdragen leverden, ook weer alleen de stoere zonen van S. Ignatius verheerlijken en de vele andere kloosterlingen, die onvermoeid voor het behoud van het Katholicisme gestreden hebben, links laten liggen. Het is wel zeer opmerkelijk, dat juist niet-Jezuieten dat weer doen. Dat Minderbroeders, Dominicanen, Norbertijnen en andere regulieren niet laf op de vlucht zijn gegaan voor de woeste Geuzen van de zestiende eeuw, maar wel dapper stand hebben gehouden, kan de Nijmeegsche hoogleeraar onmogelijk ontkennen. En toch rept hij met geen woord over de heilig verklaarde martelaren van Gorcum, de martelaren van Alkmaar, wier zaligverklaringsproces te Rome aanhangig is, die van Roermond, Zutfen, Geertruidenberg enz., die allen den marteldood verkozen voor de waarachtigheid van het Katholicisme en door deze heldendaad het Protestantisme radicaal afwezen als ketterij. Hebben de Jezuieten groote, zeer groote offers gebracht in de eerste dagen van de Contra-Reformatie, de vele martelaren brachten het grootste offer en hen moeten wij als de eerste herauten van Christus huldigen. Vrage: Hoeveel Jezuieten zijn in het land van S. Willibrord door de Geuzen ter dood gebracht?
Dat zeer vele medebroeders van de martelaren op hun post bleven, ondanks het dreigend gevaar dat zij ook spoedig met de galg kennis zouden maken, zal nog
| |
| |
blijken. Natuurlijk kent prof. Post die moedige mannen wel en bidt hij met ons tot de Gorcumsche Martelaren voor de bekeering van Nederland. Waarom hen dan niet genoemd als de voornaamste pioniers van de Contra-Reformatie?
Erger maakt het de heer Rogier, omdat hij blijkbaar de vele Minderbroeders en andere regulieren niet kent, die schouder aan schouder met de Jezuieten gezwoegd hebben om het Katholicisme te behouden. Hij werpt dan ook problemen op, die geen problemen zijn, zeker niet voor hem, die in archieven gewerkt, kronieken, dagboeken, necrologia en dergelijke bronnen bestudeerd heeft. In het voorbijgaan noemt hij even de Franciscanen en Dominicanen in Friesland, en daarmee is het uit. Zijn wij hem zeer dankbaar voor de prachtige kaart, die een overzicht geeft van de plaatselijke verspreiding van het Katholicisme in het tegenwoordige Nederland, de verklaring kan ons meermalen niet bevredigen, omdat hij geen rekening heeft gehouden met de werkzaamheden van andere regulieren dan de Jezuieten. Wij zullen dit eenigszins aantoonen. In de omstreken van Leiden is een groot percentage Katholiek gebleven. Dan ligt het ook voor de hand, dat de Franciscanen, die sedert 1445 een klooster buiten de stad hadden en omstreeks 1572 binnen de stad een schuilplaats zochten om tot den dag van heden te blijven, als boer en marskramer gekleed de Katholieken van de omstreken bezochten en aanspoorden trouw te blijven aan de Moederkerk.
Dr. Molhuijsen meent zelfs, dat de Leidsche Franciscanen zich in die sombere dagen als student van de pas gestichte universiteit lieten inschrijven om des te gemakkelijker in stad en omgeving de Katholieken bij elkaar te houden.
Wat van Leiden gezegd is, geldt ook voor Amsterdam. Na den beeldenstorm in 1566 en Amsterdam's val in 1578 zijn de Franciscanen niet vertrokken, maar hebben
| |
| |
zij, als burgers vermomd, bij vertrouwde Katholieken een onderdak gevonden. Vrome maagden als Maria Wouters, die omstreeks 1580 in de vergadering der ‘Maechden van den Hoeck’ te Haarlem werd opgenomen, hebben toen dag en nacht genaaid om de paters van burgerkleeren te voorzien. In 1580 werd de uitoefening van den Katholieken godsdienst verboden en in 1581 volgde het eerste algemeene plakkaat, waarbij de Staten-Generaal goedvonden ‘ernstelijck te verbieden, altoos sonder yemandt in sijn consciencie ofte ghemoet te willen beswaren of te rechercheren, alle toeloop ofte t'samenkomste van Mans ende Vrouwen, omme te ghebruycken eenige pauselicke exercitie, als Missen, Predicken, Doopen ende andersints, 't zy heimelijck ofte openbaer’, - de Franciscanen stoorden er zich niet aan, maar hielden in verschillende hoeken van Amsterdam de trouwe geloofsgenooten bij elkaar. Broer Aert (P. Arnoldus van Overijssche) was zelfs zoo stoutmoedig, dat hij met eenige ‘dochterkens van 't maechdenhuys’ een groot huis op den Dam, derhalve in het centrum der stad, betrok, gelijk wij weten uit de aanteekeningen van Tryntgen Jans Oly, de vermaarde tijdgenoote. Dag en nacht trokken Broer Aert, P. Hendrik van Biesten en anderen er op uit, niet alleen in Amsterdam zelf, maar ook in verren omtrek. Meermalen kwamen zij in de gevangenis terecht, maar dat hardde slechts hun geloofsijver: nauwelijks in vrijheid gesteld, overtraden zij weer naar hartelust de plakkaten. In den kerker bereidden zij zich voor om nog vuriger missionaris te worden. Pater van Teylingen S.J., die zich in 1619 te Amsterdam vestigde, schreef van Broer Aert:
‘P. Arnoldus ab Ischa, Minrebroeder, die men in de wandeling noemde Broer Aert, wesende t'Amsterdam gevanghen, omdat hij Priester was, hadde van stroo gemaeckt een aerdig Crucefix tot verwonderinghe van alle die 't saghen; ende hiel in de gevangenisse daervoor sijne devotie.’
| |
| |
In 1591 werd deze onverbeterlijke monnik op ‘eysch van mynheer de Schout’ buiten de stadsmuren gezet en kreeg hij het bevel mee, dat hij binnen twee dagen uit Holland en West-Friesland moest vertrekken ‘op pene in de placcaten begrepen’. Hij dacht er niet aan. Hendrik van Biesten en de anderen zouden zijn werk in Amsterdam wel overnemen en hij sloeg zijn woontenten eenvoudig bij Maria Wouters te Haarlem op. Nu werd deze stoute Paap vooral een zwervende missionaris en zoo ‘brutaal’, dat hij b.v. op 20 Mei 1592 te Alkmaar een openbaar debat voerde met een Mennistischen predikant. Hij kende de Mennisten wel, want hij had o.a. de ‘mennoniste’ Geertge Pieters omstreeks 1588 reeds tot de Moederkerk teruggebracht. En zij bleef trouw, sloot zich zelfs aan bij Maria Wouters en de andere ‘Maechden van den Hoeck’ te Haarlem, hoewel de Mennisten ‘met menichte quamen loopen om haar te verkeere’.
De zware arbeid der onverschrokken Franciscanen in de allereerste dagen van de Reformatie heeft een groot deel van de Amsterdammers voor het Katholicisme behouden. De paters hebben verschillende schuilkerken gehad: De Vergulde Hamer op den Zeedijk, op de Turfmarkt, het Blauwe Bijltje buiten de stad, het Verloren Schaep in de Jodenbreestraat, om er slechts eenige te noemen, en ten slotte het Boompje aan het Rokin en de Mozes, die vaste staties zijn geworden. In 1652 had de Mozes reeds 1100 communicanten. P. Boelensz, de overste dezer statie, schreef in het verslag, dat hij toen aan de Congregatio de Propaganda Fide te Rome zond, dat hij 200 preeken per jaar hield en op Zon- en feestdagen driemaal vergadering plaats had in het huiskapelletje, dat dan telkens ongeveer 800 menschen bevatte. Verder had hij in het afgeloopen jaar negentien bekeerlingen ingeschreven, onder wie zich een Grieksche diaken en een Joodsche geneesheer bevonden, en verscheidene Katholieken, die vele jaren niet meer geprac- | |
| |
tiseerd hadden, met de Kerk verzoend. Pater Aegidius de Glabbais diende in 1691 niet minder dan 203 doopsels toe, zegende 30 huwelijken in en nam maar 33 niet-Katholieken in de Kerk op. Waren Broer Aert, Hendrik van Biesten en hun medebroeders sedert 1578 niet moedig op hun post gebleven, pater H.J. Allard S.J. - met opzet citeeren wij weer een Jezuiet - had in zijn ‘De S. Franciscus Xaveriuskerk of de Krijtberg te Amsterdam’ niet kunnen schrijven: ‘De Boomskerk en de Mozes en Aäron waren destijds de talrijkste gemeenten der geheele Hollandsche zending’. In 1758 telde de Mozes 6600 en de Boom zelfs maar 10.000 gemeenteleden, terwijl het hoogste getal van de andere staties 2600 bedroeg!
Wie in de werken van den grooten Vondel thuis is, zal weten, dat ook hij de kinderen van S. Franciscus zeer waardeerde en meermalen bezongen heeft. Vaak krijgt men echter de voorstelling, dat alleen de Jezuieten zijn vrienden waren, vergeet men zelfs pastoor Marius en zijn nicht Anna, die de oudste dochter van zijn jongste zuster was en Claris werd. Ontvingen niet-Amsterdamsche Franciscanen als P. Adriaan Motmans te Hoorn mooie gedichten van Vondel, zij, die in de stad aan het IJ zelf werkten, waren zijn beste vrienden. Noemen wij slechts P. Joseph van Duyssel, onder wiens portret, door H. Quellinus geteekend, Vondel dichtte:
Aldus bespiegelde Dusselius Godts wet,
Geduldigh in zijn kruis, gestadigh in 't gebedt.
Wie wert in prediken met yver niet ontsteecken?
Een Engel scheen op stoel door zijnen mont te spreecken.
De kaart van Rogier geeft een groot percentage Katholieken rond Haarlem en vooral in de omstreken van Alkmaar en in West-Friesland. Is dat alleen aan de Jezuieten te danken? Waarachtig niet. Wij zagen reeds, dat Broer Aert nog in de zestiende eeuw te Haarlem en Alkmaar verbleef en als actief missionaris Noord- | |
| |
Holland bereisde. Spoedig hadden de Franciscanen vaste standplaatsen te Alkmaar, Hoorn, Berckenrode bij Haarlem, Haarlem zelf, Bergen, Schagen en andere plaatsen, vanwaar zij dagelijks ‘den boer opgingen’. Van Hoorn uit trokken zij met de Jezuieten de Streek in, wat de aanhangers van Petrus Codde later een doorn in het oog was. Hierover echter straks. Te Haarlem en Alkmaar werkten bovendien ook Dominicanen.
Dat Maas en Waal Katholiek is gebleven, danken wij voor een niet gering gedeelte aan Capucijnen en Franciscanen, wat de heer Rogier reeds tamelijk had kunnen opdiepen uit het bekende werk van Schutjes, den grooten geschiedschrijver van het Bossche Bisdom. Hadden deze kloosterlingen tot 1629 van Den Bosch uit voor behoud van het Katholicisme in Maas en Waal gewerkt, toen Frederik Hendrik de Brabantsche hoofdstad had veroverd, werden hun kloosters daar opgeheven. Capucijnen woonden spoedig in Ravenstein, Grave en Velp, terwijl de Franciscanen zelfs een klooster in het veilige Megen konden bouwen, dat als vrije heerlijkheid van Katholieke graven niet aan de Staten-Generaal onderworpen was. De protestantiseering van de Bommelerwaard moest grootendeels mislukken, omdat de genoemde Bossche kloosterlingen, hier zooals trouwens in andere plattelandsstreken door Katholieke landheeren gesteund, onvermoeid van dorp tot dorp de ware christelijke leer predikten en de Sacramenten toedienden. Zeker, de Jezuieten hebben ook in Zalt-Bommel hun uiterste best gedaan, maar de ‘groote missionaris’ (Schutjes) van de Bommelerwaard is toch de Franciscaan Jan Ooms. Vandaar dat de parochies Ammerzoden en Zalt-Bommel thans nog aan de Franciscanen behooren. Jan Ooms had zich niet in de stad gevestigd, maar was, wanneer hij niet op het kasteel van den Katholieken heer van Ammerzoden verbleef, als velen zijner medebroeders een zwervende missionaris, die overal de trouwe schapen wist te vinden.
| |
| |
Ook in eenige plaatsen van Maas en Waal hebben Jezuieten gewerkt, maar met hen arbeidden Franciscanen en Capucijnen. En men overdrijft niet, wanneer men zegt, dat Maas en Waal na de stichting van het Megensche klooster (1645) zoo goed als geheel ‘Franciscaansch’ was. De boeren zaten er zonder pastoor en meestal zonder kerk: een Franciscaan had in Maasbommel een schuilkerk en zorgde, dat de calvinistische predikant voor leege banken predikte; een andere Franciscaan kwam iedere week in het huis van Adriana Veijgh te Dreumel de H. Mis opdragen, biecht hooren, preeken enz.
En zoo kunnen wij dorp voor dorp nagaan. Toen de paters zich te Megen gevestigd hadden, stroomde de Katholieke bevolking van Maas en Waal naar de noodkerk, die in den kloostertuin van het vrije stadje was opgericht. De predikanten moesten hun onmacht erkennen en ... vertrokken. Ondanks plakkaten, vervolging, boeten en kerkerstraf gingen de Franciscanen de Maas over en ‘bewezen de grootste diensten aan de verlatene parochiën in Maas en Waal’ (Schutjes). Verscheidene staties zijn er hun toevertrouwd, zoodat zij deKatholieke bevolking voor de Kerk behouden hebben. Nadat de Jezuiet Huize Doddendaal onder Ewijk verlaten had, vestigde de Franciscaan Augustinus de Castro er zich, aan wien tevens de zielzorg te Beuningen, Winsen en Deest werd opgedragen. Door zijn prachtige werkzaamheden trok hij zoozeer de aandacht van de kerkelijke overheid, dat hij tot deken van het district Nijmegen werd benoemd. Een kerk bezat hij niet, maar hield de godsdienstoefeningen in den... kelder van het kasteel, wat hij zelf in een Diarium beschreven heeft, dat thans in het Megensche klooster berust. De oude parochiekerk, die aan de Protestanten behoorde, stond leeg en verlaten, maar O.L. Heer in den kelder werd op Zon- en Feestdagen door 800 en meer menschen bezocht.
| |
| |
Altforst, Appeltern, Alphen, Afferden, Puiflijk enz. zijn Franciscaansche staties geweest, terwijl Premonstratensers als pastoor van Wamel zijn opgetreden.
Bezien wij de kaart van Rogier wederom. In den Gelderschen Achterhoek zijn beduidende gedeelten voor een groot percentage of overwegend Katholiek. Jezuieten hebben o.a. in Zutfen en omstreken gewerkt, maar de Capucijnen missioneerden eveneens in verschillende plaatsen en de Franciscanen van het klooster Zwilbroek achter Eibergen maakten dit dorp, Groenlo en Lichtenvoorde ‘onveilig’. En thans zitten deze volgelingen van S. Franciscus weer heel wat jaren in Vorden, Lichtenvoorde en Vragender. Dat de aangrenzende streek van Haaksbergen nog een bevolking heeft, die van 50 tot 80 procent Katholiek is gebleven, is mede aan de zonder veel gerucht optredende Franciscanen te danken, die er zeker tot 1699 gemissioneerd hebben.
Dat het Markiezaat van Bergen op Zoom en de Baronie gaaf Katholiek zijn gebleven, hoewel zij reeds in de zestiende eeuw Staatsch waren, is voor mij geen probleem. Wel moesten de kloosterlingen op hoog bevel vertrekken, maar uit Antwerpen kwamen de Franciscanen spoedig terug en hielden in verschillende dorpen trouw de wacht. In een oud necrologium heb ik verscheidene paters gevonden, die na de verwoesting of plundering van hun kloosters als missionaris in Markiezaat en Baronie gewerkt hebben en gestorven zijn. En waren die streken bovendien niet, zooals trouwens een groot gedeelte van Brabant, een geliefkoosd arbeidsveld van Premonstratensers en Capucijnen? Deze laatste kloosterlingen zijn ook niet, evenmin als de Franciscanen, in 1629 uit Den Bosch vertrokken, maar beide groepen hebben er vele jaren nog als ‘particulieren’ gewoond. Al hebben de predikanten allerlei middelen aangewend om er het Protestantisme in te voeren, de Sint Jan, die aan de Katholieken ontnomen was, bleef leeg. In 1644 dienden er niet minder dan achttien ‘bor- | |
| |
gerhuysen’ tot kerk. De Katholieken wisten die schuilkerken wel te vinden; wilden zij bij de Capucijnen biechten, zij gingen naar die in de Boerenmouw, verkozen zij de preek van een Franciscaan te hooren, zij richtten hun schreden naar Postel- of Vuchterstraat. Zeker, de Jezuieten hadden ook schuilkerken in Den Bosch, maar seculiere geestelijken en Dominicanen eveneens.
Thans zal wel duidelijk zijn, dat het Protestantisme in vele streken van Nederland niet alleen tegen het ijzeren verzet der Jezuieten te pletter is geloopen, maar ook voor den onbuigzamen wil van andere kloosterlingen moest wijken. Wat in het bizonder de Franciscanen betreft, zij hebben tijdens de calvinistische overheersching nog de volgende staties gehad: Duistervoorde, Kampen, 's Heerenberg, Drempt, Beek (Gld.), Groningen, Oosterend (Fr.), Leeuwarden, Bolsward, Franeker, Heerenveen, Wolvega, Steggerda, Kuindert, Driel, Rossum, Almelo, Heesch bij Den Bosch, Geffen, Maren en Kessel, Geldrop, Eindhoven, Den Dungen, Den Haag, Workum, Harderwijk, Kuilenburg, Woerden, Nijmegen, Boxtel, Escharen, Wychen, Moergestel, Gouda, Hernen, Gorcum, Delft, Teefelen, Rotterdam, Hedel, Valkenburg (Limb.), Oudewater, Schipluiden, Haastrecht, Utrecht, Bedum, Maarheeze, Aduard, Eerbeek, Helmond, Beesel, Mook, Schijndel, Coevorden, Didam, omstreken van Deventer, Elten, Emmelencamp (bij Coevorden), Hulst, Kruiningen, Laarwolde, Goes, Borculo, Winterswijk, Breedevoort, Aalten, Neede, Middelburg, Oldenzaal, Sneek, Steenwijk, Waalwijk en wellicht nog in andere plaatsen. Wie nu de kaart van Rogier vergelijkt met het tot dusver hier meegedeelde, zal moeten toegeven, dat men zeer eenzijdig geschiedenis schrijft, wanneer men alleen de Jezuieten als de mannen van de Contra-Reformatie huldigt en de overige kloosterlingen dood zwijgt. Dominicanen, Franciscanen enz. enz. hebben zich ook zeer verdienstelijk gemaakt
| |
| |
voor het Katholicisme in Nederland, wat iedereen nòg duidelijker zal blijken, wanneer wij even den strijd tegen het Jansenisme beschouwen.
Had de Kerk van S. Willibrord in tal van plaatsen en streken het Protestantisme afgewezen, gevaarlijker aanslag ondernam het Utrechtsche schisma op haar, want nu waren het juist vele priesters onder leiding van den vicarius apostolicus, den opvolger van S. Willibrord, die de eenvoudige Katholieken van Rome poogden los te scheuren. Petrus Codde, zijn provicaris Jacobus Cats, pastoor Smits te Hilversum, Hugo van Heussen en andere invloedrijke geestelijken, door de geloovigen als hun herders beschouwd, verspreidden toen de dwaalleer van het Jansenisme, terwijl er onder de leeken weinig of geen ontwikkelden waren, in staat zich een oordeel over rechtzinnigheid te vormen. Wat in de zestiende en in het eerste gedeelte der zeventiende eeuw behouden was, zou tegen het einde dezer en in de eerste jaren der achttiende eeuw zeker verloren gegaan zijn, hadden Jezuieten en andere kloosterlingen, in heel Nederland doorgedrongen, niet aanstonds de wapenen opgenomen en het Jansenisme neergesmakt.
Schrijft men over S. Willibrords Kerk en Katholiek Herstel, dan mag men het Jansenisme niet voorbijgaan, alsof deze dwaalleer niets te beteekenen heeft. Toch rept de heer Rogier er geen woord over, al zal hij ons toegeven, dat zij, uitgaande van de geestelijkheid zelf, ten slotte veel gevaarlijker was dan het Protestantisme. Hij had de Jezuieten en vele andere kloosterlingen moeten voorstellen als de onverzoenlijke bestrijders van Petrus Codde en zijn aanvankelijk talrijke aanhangers. Men vergunne ons dus, dat wij enkele woorden aan die regulieren wijden, die het ernstig bedreigde ‘katholiek herstel’ hebben voortgezet.
Wil men zich een denkbeeld vormen van den onvermoeiden arbeid veler kloosterlingen tegen het einde der
| |
| |
zeventiende eeuw, dan moet men o.a. het rijke archief der Oud-Bisschoppelijke Clerezie raadplegen, dat sedert 1928 openbaar is, nadat archivaris Bruggeman een prachtigen inventaris had samengesteld. Blijkens officieele stukken werkten in 1683 te Amsterdam vier, te Hoorn twee, te Leiden twee, te Leeuwarden twee, in de Groninger Ommelanden twee Franciscanen, terwijl één pater dezer Orde in de volgende plaatsen gevestigd was: Alkmaar, Schagen, Gouda, Gorcum, Woerden, Kampen, Bolsward, Franeker en buiten Deventer. In dit stuk zijn niet de plaatsen vermeld, die tot de zuidelijke bisdommen behooren, en evenmin de paters van de Keulsche Provincie, die hun arbeidsveld vooral in het Oosten van ons land hadden. Dat zijn nu alleen nog maar Franciscanen. Kijken wij dus een priesterlijst in van 1699. Petrus Codde had toen in het aartspriesterschap Amsterdam toegelaten drie Augustijnen, twee Dominicanen, twee ongeschoeide Carmelieten, vier Franciscanen en drie Jezuieten. Zoo was het in heel zijn ambtsgebied. Wanneer men nu bedenkt, dat de vicarius apostolicus als tegenstander van de kloosterlingen zeer karig was met het verleenen van jurisdictie aan hen, menige kloosterling zonder volmacht toch in de Hollandsche Missie werkte en een jansenistisch gezinde religieus een zeer groote zeldzaamheid was, dat moet men toegeven, dat het behoud van het Katholicisme in die sombere tijden voor een belangrijk deel aan de leden van verscheidene kloosterorden te danken is. Er is meer. Die Jezuieten, Franciscanen enz. hebben de jansenistische dwaalleer geducht bestreden, terwijl de clerus saecularis over het algemeen en vele klopjes juist met Petrus Codde meegingen. Wie dat zou ontkennen, kent de vele strijdschriften dier dagen niet, moet geschiedenis gaan studeeren en de
vele jansenistische pamfletten aandachtig lezen als dat van N.N.P.P. ‘Brief aan de Paters Jesuiten en Minderbroeders zendelingen tot Hoorn. Wegens de opschuddingen door haar
| |
| |
verwekt in de gemeenten van de omleggende buiten pastooren’.
Een der voornaamste bestrijders van Petrus Codde, Jacobus Cats en hun geestverwanten was de beroemde ontdekkingsreiziger Louis Hennepin, dien men eenige jaren geleden nog niet als bestrijder kende en dus niet noemde. Deze Franciscaan heeft zeker van 1696 tot 1698 te Utrecht gewerkt, waar hij zich hardnekkig tegen de leer der Jansenisten verzette en zijn hoogst belangwekkend La Morale Pratique du Jansenisme schreef, dat hij aan paus Innocentius XII opdroeg, maar dat den vicarius apostolicus ook eenvoudig woedend maakte. Deze beval zijn agent te Rome de veroordeeling van Hennepin te vragen, zond een nijdig verweerschrift, poogde den vrijmoedigen monnik op straat te zetten en liet in alle Utrechtsche kerken afkondigen, dat het onder zware zonde verboden was, de H. Mis van Hennepin bij te wonen, maar beliep in 1702 zelf de pauselijke veroordeeling.
Dezen Franciscaan, die te Utrecht ook de voortdurend herdrukte beschrijvingen van zijn Amerikaansche tochten persklaar maakte, kent men hier niet of ternauwernood als tegenstander van Codde, Toen de te vroeg overleden Canadeesche pater Hugolin Lemay in 1935 archieven en bibliotheken van ons land bezocht om materiaal over den strijd Codde-Hennepin te verzamelen, werd hij te Utrecht zelf wel zeer pijnlijk verrast, wijl noch de ambtenaren van het Rijksarchief, noch die van het Gemeente-archief, noch de leiders van de Oud-Katholieke Kerk ooit van Hennepin gehoord hadden. Kende ik eerst slechts twee exemplaren van La Morale Pratique du Jansenisme, nl. te Parijs en te Montréal, en moest ik nog onlangs in dl XXXI (blz. 51) van het Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis bekennen, dat tot dusver noch in België, noch in Nederland een exemplaar van dit werk gevonden was, heden kan ik tot mijn vreugde mededeelen, dat er althans boven
| |
| |
den Moerdijk één exemplaar van het vermaarde boek is bewaard gebleven. Ik hoop het elders te beschrijven en tegelijk het volledig verweerschrift van Codde uit te geven, dat in de Bibliotheca Fabroniana te Pistoia berust.
Verdwijne de waan, dat de Jezuieten, hoe groot hun verdiensten ook zijn, de eenige bestrijders van Protestantisme en Jansenisme waren! Brenge men, schrijvend over den nieuwen opbloei van het Katholicisme in de negentiende eeuw, ook het noodzakelijk eerherstel aan de volgelingen van den Serafijnschen Franciscus. Het was niet alleen het klooster der Norbertinessen te Oosterhout, dat onder Napoleon bleef voortbestaan (zie genoemd Feestnummer der Studiën, blz. 387), maar ook dat der Minderbroeders te Megen, hoe gebrekkig ook. Bovendien kon de oude Congregatie van Penitenten Recollectinen zich handhaven en weldra aan andere Franciscanessencongregaties het leven schenken. De eerste congregatie van vrouwelijke religieuzen is geenszins de z.g.n. ‘Associatie Van Werkhoven & Co’, in 1822 door pater Wolff S.J. te Amersfoort gesticht, want 7 Juli 1820 was in de Choorstraat te Den Bosch reeds de Congregatie van Maria en Joseph ontstaan. Brengen wij steeds hulde aan den zwaren arbeid der Jezuieten tot bestrijding van ketterij en dwaalleer, maar vergeten wij niet de vele andere kloosterlingen, die eveneens onvermoeid gewerkt en dapper stand gehouden hebben. |
|