De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 630]
| |
KroniekPolitiekLuide onbeduidendheidEuropa in Brand, door Louis Knuvelder. Uitgegeven in opdracht van het coöperatief uitgeversbedrijf U.A. te 's-Gravenhage door de N.V. Electrische Drukkerij ‘Luctor et Emergo’, 1939.Gerard Knuvelder schrijft slecht; Louis Knuvelder schrijft nog veel slechter. Maar hij gelooft, dat de aanhouder wint, ook als die aanhouder niets te vertellen heeft. Het regent artikelen en brochuren van hem. Niemand zou die dingen aankijken, als de schrijver geen redacteur van De Nieuwe Gids was en zoo'n beetje het air aannam, dat hij daar tusschen mijnheer Thijm en mevrouw Kloos de jeugd vertegenwoordigt. Hij is in dat milieu de jonge man met het frissche geluid en misschien bestaan er menschen, die iets van hem verwachten. Zij hebben dan ongelijk, want Louis Knuvelder heeft eerzucht zonder talent en is dus belachelijk. Zijn nieuwste boekje, mij door de redactie van De Gemeenschap ter beoordeeling toegezonden, is zoo flauw, dat ik er verlegen mee zit, maar ik zal er drie dingen van bespreken: den inhoud, den stijl en de redeneering. 1. De inhoud is niet oorspronkelijk. Het is een herhaling van slordige, pro-Duitsche gedachten, die door de onbekwame heeren Alfred H. Haighton en Johan Perey in De Nieuwe Gids van de laatste maanden zijn gespuid: ‘Hitler is een groot man, Chamberlain en Daladier zijn de knechten van de democratie, wij moeten oppassen, dat Nederland niet door Moskou wordt geannexeerd en daarom moeten wij een nationale regeering hebben, die niet democratisch is. Voor het landsbelang moeten de partijbelangen wijken, behalve natuurlijk die van de “nationale” partij. De S.D.A.P. mag vooral niet meespreken.’ Maar Louis Knuvelder wèl, al is hij nog zoo ondeskundig! Hij is ‘van de partij’. 2. De stijl is kinderachtig. Ik haal maar lukraak wat zegswijzen aan: ... een oorlog, die nog zoo pas in de kinderschoenen staat ... (bl. 7). ... daarvoor heb ik nog wel een enkel bezwaartje tegen het Nazidom ... (bl. 8). | |
[pagina 631]
| |
... Daarvan ben ik zeker overtuigd; als ik dit niet ware zou ik het leven heusch niet zoo geweldig aantrekkelijk vinden, en vermoedelijk weinig zin hebben, er actief aan deel te nemen’ ... (bl. 9). ... Ontegenzeggelijk heeft het Nationaal Socialisme goede zijden ... (bl. 10). ... regeeringen volgden elkaar op met treinvaartjes ... (bl. 11). ... dat het duitsche volk als zoodanig genoeg had van den chaos (bl. 11). ... van den Führer een dáád verwachten, die alles weer op zijn pootjes terecht brengt’ (bl. 12). ... een bijna messiaansch vertrouwen in den Führer ... (bl. 12). Hier is wel bedoeld: zulk een vertrouwen, als de Joden stellen in de belofte, dat de Messias zal komen? ... een waar nationaliteitsgevoel en dito fierheid ... (bl. 13). ... nu zie ik al de neigingen van den lezer om mij aan te vallen ... (bl. 14). ... en, nu mag men mij villen na deze verklaring ... (bl. 15).
Dit is alleen uit de eerste acht bladzijden, maar het heele werkje gaat zoo door: valsche beeldspraak wisselt af met domme grootspraak in den toon van halfbeschonken borrelaars, die over politiek praten. 3. De redeneering tenslotte is dóór en dóór oneerlijk, precies wat dr. Menno ter Braak ‘onzindelijk’ noemt. Ik haal twee voorbeelden aan uit de beschikbare tientallen. Bl. 10: ‘Wie in dat Rijk (het Duitsche n.l.) geen vreemde was, weet, hoe er vóór de machtsovername van Hitler een “pan” was; het land leek meer op een chaos dan op een geordenden Europeeschen staat. Men was, bij het erheen reizen, niet zeker, dat men heelhuids terugkwam, als je zelf wat vurig was aangelegd, en wel eens aan een politiek debat wilde deelnemen.’ Zóó was het dus, volgens Louis Knuvelder, vóór Hitler. En hoe is het vandaag? Bl. 14: ‘Men hoeft waarachtig niet meer benauwd te zijn, om in Duitschland te gaan reizen, als men zelf niet het gevaar uitlokt, door zich demonstratief tegen het régiem te verzetten.’ Dus vroeger was een tegenstander van het toenmalige régiem onveilig, als hij zelf wat vurig was, zooals meneer Knuvelder, die in Duitschland ‘geen vreemde’ is (zijn boekje wemelt dan ook van de germanismen!) maar een tegenstander van het tegenwoordige régiem mag ook niet ‘wat vurig’ zijn, want dan komt hij in gevaar! Het is dus niet beter geworden in dat Rijk. Maar meneer Knuvelder geeft er een draai aan. Dit is opzettelijke misleiding! | |
[pagina 632]
| |
Tweede voorbeeld. Bl. 14: ‘Wanneer men doet, zooals een zeker iemand, die bij een optocht van S.A.-lieden ‘voor de grap’ met een gebalde vuist ging staan, dan moet men zich er niet over verwonderen, dat dergelijke aardigheden uiterst weinig op prijs gesteld worden.’ En dan gaat de redeneering verder. Bl. 14: ‘Wie in Nederland bij het voorbijgaan van Hare Majesteit een dergelijke “grap” uithaalt, krijgt hiervoor ook wel zijn belooning.’ Een optocht van de S.A. wordt gelijkgesteld met het voorbijgaan der Koningin. Louis Knuvelder weet heel goed, dat die dingen niet hetzelfde zijn. Maar hij geeft er weer een draai aan. Zoo staat zijn boekje vol opzettelijke misleiding. De zin, die onmiddellijk na den laatst-aangehaalden volgt, is weer in tegenspraak met den allereerst-aangehaalden, want ontzegt den reiziger in een democratisch land het recht om ‘wat vurig’ te zijn. Bl. 14: ‘Het is logisch, dat een gast zich te regelen heeft naar de wenschen van den gastheer, ook al komen die niet met zijn smaak overeen.’ Dit gold dan ook voor de ‘wat vurige’ meneer Knuvelder in de Republiek van Weimar! Maar ik zou mij tot twee voorbeelden beperken. Al wat hier aangehaald werd, is uit de acht eerste bladzijden. Het gaat zoo door. Oneerlijk, kinderachtig, onoorspronkelijk en ondeskundig, dat zijn de eigenschappen van dit werkje, waarin Louis Knuvelder sympathie zaait voor het fascisme, zonder het imperialisme, dat daaraan vastzit, voor zijn rekening te durven nemen. Een laf boekje. Maar de bangerd zet gewoonlijk den grootsten mond op.
CH. ANDRÉ LEFFENS. | |
Wat de jeugd ervan zegtWat zegt de jeugd ervan ... Middelbare scholieren over problemen van dezen tijd, Hollandia-drukkerij. - Baarn.Een der vaste chantage-middelen van de fascistische propaganda is de sympathie van de jeugd. Gij moet zus en zoo denken of ... ‘gij hebt de jeugd niet achter u!’ Wie zelf nog jeugdig is, moet daarmee lachen, maar op ouderen schijnt dit middel te werken als fascistische wonderolie. Het is een verachtelijk lokmiddel; het verleidt waarschijnlijk ook alleen menschen, die niet zooveel zedelijke kracht hebben, dat ze zelf iets beteekenen. De waarheid zal wel wezen, dat de grootste mannen van onzen tijd de jeugd | |
[pagina 633]
| |
niet achter zich hebben. Zij hebben iets anders achter zich: hun eigen jeugd. En die hebben ze waarschijnlijk niet verdaan aan onbelangrijke beuzelpraatjes, zooals hier ten beste worden gegeven door H.B.S.-jongens van goeden huize. De artikelen in dit boekje gaan over opvoeding en onderwijs, over geloof, over moreele herbewapening, over jongens en meisjes, over democratie of dictatuur, over het Joodsche vraagstuk, over bewapening of ontwapening. De stukken zijn niet geteekend, maar op het titelblad staan in alfabetische volgorde de namen van de jeugdige schrijvers. Enkele van die namen worden ook gedragen door notabele liberalen en door universiteitsprofessoren. De plaatsen van inwoning zijn niet genoemd, ook niet de godsdienstige gezindheden. ‘Het geheel is samengesteld door Peter Ratazzi’ - geen erg Nederlandsche naam! - maar zegt dit u iets? Een doctor, die zijn naam door drie sterren verving, schreef een onbenullig voorwoordje met de strekking, dat wij blij moeten zijn, omdat de jeugd, tusschen 14 en 17 jaar, hier nu eens zegt wat ze denkt. Hij vindt deze nare stukjes mooi en beweert: ‘Licht er een bepaald opstel uit. liet had ook in een weekblad voor “grote mensen” kunnen staan.’ Als dit wáár is, dan moeten onze weekbladen verdwijnen, en dan moeten de groote menschen hoognoodig de boeken gaan lezen, die deze knapen verzuimd hebben, in te kijken. Bijna geen van deze stukken wijst op behoorlijke lectuur. Waar een oordeel wordt gefundeerd, daar is het op een praatje, b.v. bl. 123: ‘Een militair zei eens tegen me ...’ en dan volgt er een oeroude mopGa naar voetnoot1). Wel blijkt uit menig stuk weerzin tegen ernstige studie. De jongens doen hooghartig over alle ‘boekenwijsheid’. Laat ik maar wat ‘uitspraken’ aanhalen, dat is de beste en eerlijkste karakteristiek: Bl. 14: ‘Onbruikbare kamerwijsheid wordt voor een niet gering deel gepompt in de hoofden van schoolgaanden ...’ Bl. 22: ‘Waarom moet iemand, die de talenkant van de H.B.S. heeft gekozen, wiskunde kennen?’ Bl. 42: ‘Ik ben er van overtuigd, dat men met het christendom tot op den dag van vandaag nog geen eerlijke proef heeft genomen.’ Bl. 65: ‘Meisjes zijn verbazend praatziek, wispelturig, absoluut onberekenbaar en kippig-koppig; daarnaast houden ze iedereen in voortdurende spanning.’ Bl. 73: ‘Werkloosheid, ach, voor een hart dat wil en een hand die kan, is er steeds en overal werk te vinden.’ | |
[pagina 634]
| |
Bl. 80: ‘De jongeren moeten zich los maken van de tredmolen des levens. Zij moeten zelf uitmaken wat zwart en wit, links en rechts, goed en slecht is zonder dat aan de omstandigheden over te laten. Naar eigen inzicht moeten de jongeren kiezen; ik heb ook gekozen en mijn keuze is de autoritaire democratie.’ Bl. 84: ‘De regeering duldt het dolzinnige gestook tegen het Derde Rijk. Een actie die ons nadeel op nadeel berokkent. Maar wie is de schuld van dit alles? Dit krankzinnige stelsel dat de burgers vrijheid voorspiegel en hen ongeluk geeft.’ Bl. 89: ‘Dat de Joden na hun duizendjarige lijdensweg minder aangename menschen zijn geworden kan men hun onmogelijk kwalijk nemen.’ Bl. 95-96 brengt een vergelijking tusschen de Nederlandsche dagbladpers en de Duitsche, geheel ten gunste van de Duitsche. Bl. 98: ‘.. dat de samenleving doodziek is, dat het Nederlandse volk lijdt aan splitsing-kanker met alle gevolgen van dien. De overheid, die hier als arts genezing zou moeten brengen, heeft blijkbaar geen zin of tijd, daar ze zich met Joodse vluchtelingen, met internationale voetbalwedstrijden en het afkeuren daarvan, met kogelgaatjes, noodwetjes, hemeltergende politieke benoemingen, bouwzwendel, corruptie en vliegtuigen moet bezighouden, die de integriteit van onze luchtkolom schonden en nou net niet van Duitsland waren.’ (Let op den zinsbouw!) Bl. 99: ‘Ook moest men onze landsverdedigers geen margarine maar zuivere natuurboter verstrekken.’ Bl. 101: ‘Nu de democratische ziekte door Rosenbergs staatsinterpretatie, die wortelt in de beste gedachten van Nietzsche, Wagner, de Lagarde, Vico, Sorel, Houston Stewart Chamberlain, en vooral van Meister Ekkehart, is overwonnen, is Duitsland weer op weg naar gezondheid.’ Bl. 103-103: ‘Er is thans geen tijd meer voor een pi-pa-paraplumentaliteit à la Nico Lamberchain ...’ Bl. 115: ‘De Joden zullen zich als vreemdelingen tussen de naties moeten beschouwen en dienen het gastrecht te eerbiedigen,’ ... ‘De Joden zijn onverteerbare resten in de ontwikkelingskringloop van een volk.’ Bl. 120: ‘Sinds onheuglijke tijden hebben de Joden geprobeerd hun macht over de gehele wereld te vestigen en te versterken en is het Jodenvraagstuk dus even oud als het Joodse ras.’ (Let op de zinsconstructie!) Bl. 127: ‘... dat de Christusfiguur de taalt der Joden wijzigde, hoewel niet essentieel, doch veel meer qua richting.’ Bl. 141: ‘Van de luchtbeschermingsmaatregelen zijn sommige misschien wel nuttig, maar vele zijn onmogelijk en kinderachtig.’ | |
[pagina 635]
| |
Er staan natuurlijk ook minder-zorte dingen in dit boekje, waarin iedereen: iedereen tegenspreekt, maar talrijk zijn ze niet. Enkele opmerkingen willen wij nog maken: Behalve in een opstel over jongens en meisjes werd nergens gestreefd naar een ‘literairen’ of ‘mooien’ stijl. Menige leeraar zal dit toejuichen. Het bewijst, dat de jeugd niet meer om taalschoonheid geeft. Zij heeft andere zaken, waarin ze belang stelt! Behalve Huizinga, Goethe, Strindberg, Schopenhauer, Macchiavelli en de schrijvers, genoemd in de hierboven voorkomende aanhaling uit bl. 101 (auteurs, die men meestal niet gelezen heeft, al praat men er ook dapper over mee) worden in heel dit boek geen schrijvers genoemd, ook geen moderne. Niet één leerling zegt over één boek, dat hij het mooi heeft gevonden! De humoristische zegswijzen zijn precies even flauw als in het hierboven beoordeelde werkje van Louis Knuvelder, en dat in álle stukken, zonder uitzondering. Niet één opstel is geestig of leuk. De meeste aardigheden (zie de aanhaling uit bl, 102-103) zijn uit de tweede hand. Hoewel vertegenwoordigers van verscheidene richtingen het woord kregen, komt de suggestie naar voren, dat het fascisme hét onderwerp is van de gedachten en disputen der jeugd, en dat hij, die zich hiermede niet inlaat, niet ‘jong’ zou zijn. Hartelijke woorden ontbreken in vrijwel alle stukken. De stemming: ‘wij hebben nu eenmaal met reëele belangen te doen’ domineert over gewetensvragen. Men dúrft niet gevoelig zijn. Tenslotte: de inleider zegt: ‘De jeugd zou niet goed zijn, als ze niet ondeugend was’. Welnu, dan is deze jeugd niet goed. Want bij al haar eigenwijze kritiek mist zij juist de charme van het ondeugende. Ze is niet speelsch, maar ook niet arbeidzaam. Ze gaat er groot op, dat ze lastig is. Hoe lastiger, hoe liever. Maar dan echt, drenzend lastig, zeurderig, ouwemannetjes-die-hun-zin-nietkrijgen-achtig. Met déze jeugd wordt hier chantage gepleegd op de volwassenen, de politieke leiders en de intellectueelen. Het is een veeg teeken des tijds!
CH. ANDRÉ LEFFENS. | |
[pagina 636]
| |
Maatschappelijk levenEen boek van kardinaal VerdierS.E. le cardinal Verdier, Archevêque de Paris. - Problèmes sociaux; Réponses Chrétiennes. - Librairie Plon, Paris.Na een inleiding waarin een omschrijving van het sociale vraagstuk beproefd wordt, bespreekt de schrijver enige waarheden die van fundamenteel belang geacht worden voor de sociale orde. Het zijn: de gelijkheid van alle mensen, de rechten van kapitaal en arbeid, het wezen, de rechten en de plichten van de eigendom en de verhouding tussen rechtvaardigheid en liefde. Het is een genot de heldere uiteenzetting te volgen van wat een zo fijne Franse geest over deze oude problemen heeft overwogen. Het teruggaan op de principes zal altijd nodig blijven om bestaande toestanden te beoordelen en de weg naar nieuwe te banen. Maar als men over de maatschappelijke vraagstukken spreken wil, is een bespiegeling over de principes niet meer dan een allereerste begin. De volgende stap is de toepassing van de principes op de feitelijke toestanden en verhoudingen en dan moet daaraan nog een voorbereiding voorafgaan: nl. de kennis en de juiste onderscheiding van die toestanden en verhoudingen. Dertig jaar geleden heeft in ons land de Leidse school grote verdiensten verzameld door de kennis der principes op sociaal gebied te ‘socialiseren’. In de reeks der Futura-uitgaven zou een vertaling van kardinaal Verdier's boekje geen slecht figuur gemaakt hebben. Komt deze gedachte op, omdat de inzichten in Nederland inmiddels zo veel verder zijn gekomen dan ze blijkbaar in Frankrijk zijn? Hoewel de waarheid geen leeftijd kent, kan de vorm waarin ze gekleed wordt, toch ouderwets aandoen. Wij spreken niet meer over het sociale vraagstuk, omdat we allang tot het inzicht zijn gekomen, dat aan alle z.g. sociale vragen de economie ten grondslag ligt. Het maatschappelijk probleem is voor ons in het geheel niet meer: le problème des droits et des devoirs des travailleurs. De woorden: sociale vraagstuk wekken bij ons niet meer: les idées de travail, de salaire, de syndicats, de grèves, de socialisme, de patrons et d'ouvriers, de conflits de travail, d'arbitrage ... Deze klassestrijd-visie doet ons uitermate ouderwets aan. We weten langzamerhand uit bittere ervaring, dat noch de sociaal-voelende patroon, noch de sociaal-verordenende overheid, noch arbeidersverzekeringen, noch de beste collectieve contracten, | |
[pagina 637]
| |
in staat zijn het bedrijfsleven te behoeden voor moordende concurrentie, gebrek aan koopkracht, gedwongen rationalisatie en werkloosheid met zijn schrikkelijke materiële en morele gegevolgen. Er is een tegenstelling tussen enerzijds de patron-créateur met al zijn energie en kennis en toewijding, en anderzijds de arbeider die niet meer dan z'n acht uur geeft aan een werk, dat hij in z'n samenhang en bedoeling nauwelijks kent, aan een onderneming, die hij misschien morgen voor een andere zal verruilen. Maar het lijkt toch wel gevaarlijk deze tegenstelling zo te generaliseren dat daarop een bewijs kan gebouwd worden voor de stelling dat de patroon bij preferentie aanspraak heeft op de opbrengst van de onderneming. Hoe zou het dan zijn in de talloze gevallen waarin een zaak drijft op de kennis, de geschooldheid en de toewijding van de arbeiders? Het bezitter-zijn is zeker een meer volmaakte menselijke staat dan het bezitloos en enkel-werker zijn, maar volgt daaruit ‘par voie de conséquence’ dat bij de distributie het beste deel aan de bezitters moet toevallen? Men kan ook verdedigen, dat aan de bezitloze arbeider een bevoorrecht deel toekomt om hem in staat te stellen zo snel mogelijk tot de hogere trap der bezitters op te klimmen. En het doet wel wat wonderlijk aan de dictatuur van het proletariaat als enig alternatief te zien stellen tegenover de inkomstenverdeling van ons tegenwoordig economisch systeem.
Nog verder van de tegenwoordige werkelijkheid staat de beschouwing over de rechten van de aandeelhouders in een vennootschap. De fictie dat aandeelhouders mede-eigenaren zijn leidt in dit soort beschouwingen steeds tot de principiële verdediging van het maatschappelijk stelsel waaronder wij leven. Ook kardinaal Verdier ontkomt niet aan die consequentie en daardoor is er een duidelijk gebrek aan overeenstemming tussen de strekking van zijn betoog en de pauselijke citaten die hij ter staving daarvan aanhaalt. Het anonyme aandeelhouderschap is een der grondslagen van ons economisch stelsel en het is dus wel van belang te weten of de machtspositie van de aandeelhouder inderdaad z'n rechtvaardiging vindt in het eigendomsrecht op de productiemiddelen. Verdier betoogt aldus: ‘Le propriétaire de la mine offre son terrain, il ne cesse pas d'en être le propriétaire. J'apporte mes capitaux, ils étaient ma propriété légitime, Pourquoi cesserai-je d'en être le légitime propriétaire précisément à l'heure où ils vont produire quelques fruits? En un mot, nous unissons deux propriétés, pourquoi ne serions-nous pas deux propriétaires, le patron et le capitaliste?’ | |
[pagina 638]
| |
Deze voorstelling van zaken is totaal fictief. Wanneer ik iemand geld ter beschikking stel en hij daarmee gebouwen, machines en bedrijfsmateriaal koopt om een mijn te exploiteren, dan zijn die gebouwen enz. niet mijn, maar zijn eigendom. Hij heeft wel is waar een schuld aan mij, doch dat betekent geenszins dat het kapitaal, het instrument waarmee hij z'n mijn exploiteert, hem niet ten volle toebehoort. In z'n balans neemt hij terecht zijn bedrijfsmiddelen als zijn bezitting, het door mij gegeven geld als zijn schuld op. Hij kan mij op grond van deze schuld een aandeel in de winst beloven en op dat aandeel kan ik dan recht laten gelden op grond van ons contract, maar zeker niet op grond van een eigendomsrecht dat ik niet bezit. Het moge waar zijn, dat de fictie van de aandeelhouder-eigenaar nog wettelijk opgehouden wordt, dit neemt niet weg dat in feite iedereen die een aandeel koopt zich bewust is dat hij daarmee niet een eigendomsrecht verwerft maar uitsluitend een paar rechten, die hem in de statuten van de betreffende vennootschap zijn toegekend en waarvan het enige wat hem interesseert is, dat hij in de winst kan delen. De prijs van het aandeel houdt dan ook geen verband met de objectieve waarde van de productiemiddelen, die het heet te vertegenwoordigen, maar wisselt met de subjectieve verwachtingen van de winstmogelijkheid. Als men de verhoudingen ziet zoals ze werkelijk zijn en niet zoals een verouderde beschouwingswijze ze ons nog maar steeds tracht voor te houden, zal men niet met kardinaal Verdier instemmen als hij hel recht van de aandeelhouder op winst stelt boven dat van de arbeider op loon. De beschouwingen over de eigendom als individueel recht en als sociale functie, volgen geheel de bondige en volledige uiteenzetting daarover in de sociale encyclieken en zijn even lezenswaardig als het laatste hoofdstuk over de verhouding van en het verschil tussen de rechtvaardigheid en de liefde. Maar al deze verklaringen geven geen enkel uitricht op de praktische toepassing der principes, ze herhalen wat reeds herhaaldelijk gezegd is en bouwen niet voort. De problèmes sociaux waarop in dit boek een antwoord gegeven wordt, interesseren ons al lang niet meer; niet omdat ze op zich oninteressant zijn, maar omdat we de antwoorden al zo goed kennen, dat het voor ons geen vragen meer zijn. Wat ons wel interesseert is de vraag hoe we deze grondbeginselen praktisch, hier en nu, op ons maatschappelijk leven moeten toepassen. Die vraag interesseert ons met de allergrootste hevigheid, omdat daarvan ons bestaan afhangt, stoffelijk en geestelijk, omdat dat de vraag is hoe de waarheid en het recht en de vrede in onze wereld moeten worden hersteld, hoe de atmosfeer | |
[pagina 639]
| |
moet worden gezuiverd om een cultureel leven mogelijk te maken. Met de principes hebben we niet zo veel moeite, maar de principes realiseren zich niet van zelf en we worstelen met de vraag hoe we de principes tot toepassing moeten brengen in onze zo door en door verziekte samenleving. Zelfs de zeer algemene aanduiding die Quadragesimo Anno daarvan geeft, ontbreekt in dit boek van kardinaal Verdier. Zou dit vraagstuk in Frankrijk nog minder rijp zijn dan bij ons? En zal het tijdig genoeg rijp worden om de uitleving van het materialisme in z'n meest sociale en daardoor meest afschuwelijke vorm nog te keren?
ST. VAN SCHAIK. | |
[pagina 640]
| |
ProzaVlaamsch prozaHet gaat goed met het Vlaamsche proza. Ik schrijf dezen regel niet lichtzinnig neer. ik zal het bewijzen. Ik heb het in een der laatste kronieken gehad over de werken van jongeren. Filip de Pillecijn moet eens gezegd hebben, dat er na den oorlog in Vlaanderen, wat het proza betreft, een generatie ontbrak. We zouden wellicht beter zeggen, dat die generatie er was, maar dat ze zich niet affirmeerde. In ieder geval, sommigen onder hen, die nu werken schrijven, waarmede Vlaanderen gerust de grenzen over mag, hebben omtrent denzelfden leeftijd als de dichters, die na den oorlog door wat wij experimenten zijn gaan noemen, den Vlaamschen Parnassus op stelten hebben gezet. (Een zeldzame onder deze dichters is trouwens die zgn. experimenten ontgroeid en heeft werk geleverd, waarmede de geschiedenis van de poëzie dezer eeuw geschreven wordt.) De boeken, die ik hier behandelen zal, zijn niet alle heel nieuw. Ze zijn echter wel verschenen binnen het tijdsbestek van een jaar en het zijn lang niet de eenige, waarop meer dan verdiend de aandacht moet gevestigd worden. Een kroniek gaat trouwens best over wat tijd. Zij is immers meer een overzicht dan leidende kritiek. Zoo vat ik dan ook deze weer op. ‘De Stille Man’ van Albert van Hoogenbemt (bekroond door de Provincie Antwerpen met den prijs 1938, uitg. van ‘De Nederlandsche Boekhandel’ te Antwerpen) is als roman een debuut, vermits de auteur totnogtoe vrijwel enkel essay's schreef over plastiek. Ditmaal volstaat het echter niet over een belofte, zelfs een zeer nadrukkelijke belofte te spreken, vermits van Hoogenbemt met één stap onze beste romanciers heeft vervoegd. Dit boek is met een vaste hand gebouwd. De zuivere factuur van het verhaal is eer een zeldzaamheid. Er zijn duidelijk drie deelen te onderscheiden. Het leven van een enkel mensch, den vader van den ik-persoon, wordt hier, behalve door deze, ook nog geopenbaard door de briefwisseling met zijn vrouw, later ontdekt, en door de verhalen van een oom en een jachtwachter. Zoo wordt de figuur van den man, een kunstenaar, die aan zichzelf wanhoopte, van verschillende zijden belicht om ons een helder beeld van hem te geven. Maar tenslotte vraagt de zoon zich toch nog af, wie nu het juiste beeld in zich draagt. Het antwoord luidt: wellicht niemand, want het diepste in den mensch blijft verborgen. Het moet al een groots verdienste heeten, dat de bouw van het | |
[pagina 641]
| |
verhaal doorheen deze drie afgescheiden deelen toch gaaf is gebleven. Het gaat hier trouwens niet zoozeer om een verhaal (volgens de Walschapiaansche formule) dan wel om een mensch. En daarom ook blijft dit boek niet zonder invloed op ons eigen leven: hel leert ons in onszelf te schouwen. Het is trouwens naast de zuivere ontledingskracht vooral da menschelijkheid, die ons treft. In een interview verklaarde de schrijver: ‘Menschelijk zijn, dat is voor mij het eenige dat telt ... menschelijkheid, dat is het begrijpen van een ander.’ Hij heeft willen aantoonen, ‘dat het ideale niet in het leven te bereiken is’ en den mensch ‘aanzetten, eenvoudig goed te zijn’. Dat is een apostolaat, dat werkelijk met een tendenz niets te stellen heeft. Nu zou het wel mogelijk zijn er op te wijzen, dat de bouw van het boek aanleiding geeft tot enkele herhalingen, dat in de verschillende deelen de toon soms wat al te gelijk blijft. Daargelaten nog, dat dit laatste aan den anderen kant de eenheid dient van het boek, kunnen deze enkele lichte schaduwen nergens de ontroering breken, die uitgaat van dit menschenleven. Men denkt soms aan Gilliams, aan Alain Fournier, aan Rilke, maar tenslotte zijn deze reminiscenties zoo vaag, dat we er niet buiten kunnen, van Hoogenbemt een sterke persoonlijkheid te noemen. Zijn stijl is zoo eenvoudig en zuiver, dat we zelfs over een zekere ingetogenheid zouden kunnen spreken, wat terzelvertijd een voorbeeldige beheersching onderstelt. Dit is een boek van diepe bezinning over het leven. Met ‘De Soldaat Johan’ van Filip ds Pillecijn (uitg. Van Kampen, Amsterdam), belanden we in een geheel verschillende atmosfeer. Ook in verband met dit boek is het woord ‘volksverbondenheid’ (in de speciale beteekenis, die sommige kringen aan dat woord hechten) meer dan eens gebruikt geweest. Het kan ons tenslotte niet schelen, of het boek, in die speciale beteekenis van het woord, al dan niet volksverbonden is. Zeker is het den schrijver niet om eenige polemiek te doen, noch om een sociale (al beweert de soldaat Joban nu nog zoo vaak, dat de grond behoort aan den boer die hem bewerkt en niet aan de abdijen en de heeren) en niet om een politieke (al wordt er nu nog zoo dikwijls gesproken over de verbondenheid der gewesten, waar onze taal wordt gesproken). Zelfs is in dezen historischen roman, spelend in ‘het eenzame Waasland’, elk overbodig historisch detail ontweken. De historische gronden zijn echt, maar dienen tenslotte slechts als basis voor het verhaal. De schrijver roept het tijdvak der laatste Burgondische hertogen op, toen er een geest van opstand over de steden en de dorpen voer en toen allerlei godsdienstige secten, als de flagellanten, de hervorming voorafgingen. Maar hij doet het zeer discreet, meer door de evocatieve kracht van | |
[pagina 642]
| |
zijn stijl dan door de verwerking van historische bijzonderheden. Geheel het boek door is er een atmosfeer van strijd en toch voelen we nergens de beheersching luwen. Er ligt een innigheid in dit boek, die bewijst met hoeveel liefde het geschreven werd, maar nergens wordt de helderheid er door vertroebeld. We zouden wellicht best al deze stijlkwaliteiten kunnen samenva ten met het woord: stevig. In ieder boek blijft de Pillecijn zichzelf, wat dien stijl betreft, maar toch neemt ‘De Soldaat Johan’ weer een eigen plaats in. De fantasie verliest haar vasten voet in de werkelijkheid niet. Beide worden verzoend in de daad. Het is een geestdriftig verhaal van een soldaat, die boer wordt, maar spoedig weer ten strijde trekt voor vrijheid en rechtvaardigheid. Hij keert tenslotte weer tot het land terug, ontgoocheld, maar zonder zijn droom verloren te hebben. Deze wordt alleen in de toekomst verplaatst. De hoofdfiguur treedt overal op den voorgrond, zij is met stevige lijnen geteekend, al is het dan wat eenzijdig, wat ook bij de figuren van Walschap, al is het niet dezelfde eenzijdigheid, opvallend is. Men zou ook kunnen beweren, dat er geen groei zit in deze figuur en dat het verhaal te gelijkmatig verloopt. Het is meer een opeenvolging van episodes uit een menschenleven dan een gesloten verloop. De bouw is dus eenvoudig, maar wel wat al te onmiddellijk zichtbaar. Onder die episodes zijn er, die werkelijk een epische allure bezitten, al kan men het boek ook niet een epos noemen. Met dat alles heeft de Pillecijn ons weer een werk geschonken, dat ons om zijn sterkende schoonheid lief is geworden. Als er onder de Vlaamsche romanciers een omstreden figuur is, dan is dat zeker Walschap. Zijn laatste werken, ‘Sybille’ en ‘Het Kind’ (beide uitgaven van Nijgh en Van Ditmar, te Rotterdam), hebben den strijd niet verzacht. Dat Walschap zoozeer omstreden is, ligt voor een groot gedeelte aan het feit, dat hij steeds den indruk wekt, zelf stelling te nemen in ieder van zijn werken. Hij polemiseert en lokt dus polemieken uit, die niet altijd zuiver-litterair zijn. Wij moeten maar even het laatste deel van Joris Eeckhout's ‘Litteraire Profielen’ opslaan om een debat in regel te lezen over den inhoud van Walschap's werk van zedelijk-godsdienstig standpunt uit. Hevigst is de reactie wel, waar Joris Eeckhout beweert, dat de scène van den priester met het kruisbeeld in ‘Sybille’ het ergste is, dat ooit door een gedoopte geschreven werd. Van zuiver-litterair standpunt uit maakt hij het echter kort. Wij weten, dat katholieke essayisten, lang niet zoo afwijzend staan tegenover Walschaps' werk, integendeel. De meen, dat men in geen der beide kampen zou mogen negeeren, dat uit al het tragische van deze menschenlevens, zelfs uit hun cynisme, een | |
[pagina 643]
| |
verlangen opstijgt naar God, soms zelfs naar het eenvoudig geloof, al moet ik bekennen, dat men tegen deze stelling zou kunnen invoeren: in ‘Het Kind’ is het toch duidelijk, dat de schrijver zich solidair verklaart met het immoreel cynisme van zijn hoofdfiguur, die ons trouwens met sympathie wordt voorgesteld tot het einde toe. Van een zekere vooropgezetheid kan hij inderdaad niet vrij gepleit worden en dat moeten wij betreuren. Ook van andere standpunten uit zijn er soms bezwaren ingebracht tegen sommige van zijn werken. Op zijn trilogie kwam er reactie van een dokter, op ‘Sybille’ lazen we reacties van filosofische zijde. Ook artistiek zijn in zijn laatste boeken de discussies niet altijd te verantwoorden. Waar het een der bijzonderste gaven van den katholieken romancier is, de werking en de kracht der genade aan te toonen, kan men er in de beide genoemde werken op wijzen, dat zij eer op een machteloosheid van de genade wijzen door een min of meer pessimistisch determinisme, te wijten aan erfelijke factoren of niet. Dit alles heeft er ook mede schuld aan, dat de schrijver er niet altijd in slaagt een hoogere spanning te verkrijgen, waar dit nochtans in den bouw van zijn roman noodzakelijk blijkt. Anderzijds heeft er ook schuld aan de al te verstandelijk-beheerschte inslag in het algemeen. En nog heeft er schuld aan wat steeds als een zijner bijzonderste verdiensten geroemd werd: de duizelingwekkende opeenvolging van dan nog ongewone feiten. We zouden kunnen beweren, dat Walschap daar misbruik, van heeft gemaakt. Zijn personen lijden er onder voor den lezer, omdat hun leven aldus (het moge eenigszins paradoxaal klinken) aan intensiteit verliest. Het lijkt me echter niet geloochend te kunnen worden, dat de mogelijkheden van Walschap steeds groot blijven. Voorzeker heeft hij nog niet het werk gegeven, dat sommigen na zijn trilogie reeds van hem hebben verwacht. Hij kan het echter geven. Dat werk zal dan zeker evenwichtiger zijn, het zal den mensch vollediger moeten zien. Ook zijn impulsieve, directe schrijfwijze, die niet steeds van vulgariteit is vrij te pleiten, (hoeveel Walschapiaantjes ten onzent hebben gemeend het summum der literatuur te bereiken, met een of anderen herbergmonoloog van een straatfilosoof!) zal hij dan gepuurd hebben, omdat hij meer op het woord zal moeten vertrouwen dan op het soms kunstmatig boeien door feit op feit. Mogen wij ook hopen, dat hij dan in de menschen nog wat anders zal gezien hebben, dan ‘lieve smeerlapjes’. Door die verwachtingen uit te spreken willen wij niets afdoen aan wat hij reeds bereikt heeft. Integendeel, vermits juist daarop ons geloof is gebouwd. En we weten zeer goed, dat zijn werk nu reeds een gansch eigen en belangrijk bezit is van de Vlaamsche literatuur. | |
[pagina 644]
| |
Met ‘Litterair Scheepsjournaal’ van Toussaint van Boelaere (uitg. Onze Tijd, Brussel) belanden we weer in een tegenstelling. We komen immers terecht bij hem, die de gave heeft ‘to work at a prose page like at a marble statue’ (Franz ds Backer). Anderen hebben hem een ‘goudsmid’ genoemd, Hoe men het ook zegt, de stijl van Toussaint oefent een onweerstaanbare bekoring uit. Klassiek is zijn taal door de zeldzame harmonische samenwerking van hoofd en hart. Deze harmonie geeft haar ook haar aristocratisch karakter. Zijn stilistische verfijning is nooit pose, in zijn woord voelen wij steeds een diep innerlijk leven. Hij beheerscht zijn emotie maar vervalscht ze niet. Hij is oprecht maar nooit brutaal. Daarom heb ik steeds het woord ‘decadent’ waarmede men zijn stijl kenmerkt met een zeker wantrouwen gelezen, omdat decadentie, althans voor mijn gevoel, een zekere levensvervalsching impliceert. Er zijn niet veel schrijvers, die ons zoo duidelijk als Toussaint het doet hun eigen menschelijkheid te ervaren geven, al doet hij dat met een zekeren schroom, wat zijn stijl wel wat eenzelvig doet schijnen. Hij blijft op afstand van den lezer maar zoo wordt deze dan ook niet overrompeld en wordt van hem een zekeren tact gevergd om den schrijver te benaderen. Dit boek is zeer verscheiden van inhoud. De eenheidsgedachte ligt in de beleefde schoonheid, die dan veelzijdig is. We krijgen vooreerst drie stukjes reisliteratuur. Ik vermijd hier het woord ‘toeristisch’ te gebruiken, omdat deze stukken zoo geheel anders zijn, dan wat wij gewoon zijn aldus te noemen. Zeer persoonlijk zijn ze en diep menschelijk. Sceptisch wel, maar ook vol begrip tegenover den mensch en ontroering tegenover het landschap. Toussaint's ervaring is scherp en zijn verwoording is het evenzeer. Wat hij verder ‘Dagwerk’ noemt zijn kritische studiën over plastische kunst en literatuur, alsmede vertalingen van Chineesche en Moorsche poëzie, waarvan de geraffineerde wijsheid hem lief moet zijn. Er zijn zeer mooie gedichten bij, die men onthoudt en waar men naar teruggrijpt. Vooral opmerkelijk zijn de twee sluitstukken: over J.M. de Heredia en Humilis. Benevens om zijn veelzijdige schoonheid is dit boek ook belangrijk voor de geschiedenis van het artistieke leven. Een teeken van tegenspraak is ook het laatste boek van Timmermans geworden: ‘Ik zag Cecilia komen’ (uitg. Van Kampen te Amsterdam). Degenen, die jagen op het al te Vlaamsche (zij noemen dat: het vervalscht-Vlaamsche) hebben ook nu weer graten gevonden in den visch. Wij mogen echter veronderstellen, dat de mentaliteit, Felix Timmermans te aanzien als de enkelmogelijke doorsnee-Vlaming en zijn wereld als het eenige Vlaanderen, wel zoozeer oudmodisch is geworden, dat we er zonder | |
[pagina 645]
| |
meer mogen overheen stappen. Wij nemen dus Timmermans zooals hij is en dan zal wel niemand loochenen, dat zijn werk met zijn gansch eigen toon een zeer benijdenswaardig bezit is van de Vlaamsche literatuur. Zijn pittige taal, zijn vaak verrassende en altijd kleurrijke beelden geven ieder boek van hem een bekoring, waar we niet aan weerstaan. Al is de inhoud dan niet zwaar op de hand, al ontwikkelen zijn karakters zich niet naar een levenshouding, die we niet uit de eerste voorstelling konden opmaken, wij aanvaarden het, Timmermans dwingt ons aan diepere analyses te verzaken. Hij kan dat, omdat wij voelen, dat hij ons gelukkig maakt. ‘Cecilia’ is wellicht het meest hymnische van zijn werken. Het zou de moeite loonen eens na te gaan, hoezeer de meeste van zijn werken van elkander verschillen en hoe we, bij nadere beschouwing van dat verschil tot de bevinding zouden komen, dat er tenslotte zooveel meer gelijkenis is. Dit boek is een uitdeinend poëem, dat een enkelen, keer wat hol klinkt (zoo b.v. in het loflied op Roelinde) maar in zijn geheel genomen helder als water zingt en frisch als een fluit in een lentemorgen. Van een uitzonderlijken rijkdom is de taal van Timmermans, hij onderschept met zijn fijn gehoor de bijtonen van het woord, die het zijn poëtisch vermogen schenken. En wat we tenslotte lang uit dit boek onthouden en waar we wellicht niet meer zullen aan denken zonder meteen aan Cecilia te denken, dat is: wat onbereikbaar is in het leven is altijd het schoonste. Is bij Felix Timmermans alles teederheid en poëzie, in ‘Een Spook op Zolder’ van Marcel Matthijs (dat door Charlotte Köhler op haar repertorium genomen is) is alles van een onbarmhartige hardheid (uitg. Boekengilde ‘Die Poorte’ Oude-God, Antwerpen). Als motto koos de schrijver dit citaat uit Faust: Der Menschheit ganzer Jammer faszte mich an ... Het ik-verhaal van een meisje. Het begint aldus: ‘Ik, Filomène De Blieck, meisje van negentien jaar, ben ongetwijfeld een schoonheid ... Mag ik trotsch zijn op mijn schoonheid, niet minder mag ik het op mijn schrander verstand en degelijke opvoeding ... Bescheiden gezegd: in alle opzichten ben ik een schat van een meisje ... Verder leef ik geheel volgens de geboden van de Christelijke leer ...’ Het is duidelijk, dat aan zoo'n verhaal slechts een einde kan komen, als het niet door den dood is, dan door een gekkenhuis of een gevangenis. Hier het laatste. Wij hebben na de lectuur van dit boek aan Mauriac's ‘Noeud de Vipères’ gedacht. Niet dat er eenige gelijkenis zou bestaan. Waar bij Mauriac de verteller steeds van zijn slechtheid overtuigd is en feitelijk een biecht uitspreekt, is de Filomène van | |
[pagina 646]
| |
Matthijs steeds van haar onschuld overtuigd, of liever, ze vindt steeds, dat ze gelijk heeft, ze interpreteert haar daden naar haar gevoelens van het oogenblik en indien die niet al te edel zijn, legt ze de schuld daarvan op anderen. Ze is reeds van in den beginne een verongelijkte. Deze overtuiging drijft ze tot een bestendige verbittering op. Een verbittering, die tenslotte tot een misdaad voeren moet. Ik overdrijf niet, als ik zeg, dat ‘Een Spook op Zolder’ een der sterkste romans uit het na-oorlogsche Vlaanderen is. Matthijs heeft reeds opmerkelijke verhalen geschreven. Totnogtoe was ‘De Ruitentikker’ zeker het beste. Maar met zijn laatste boek heeft hij ineens een stap met zeven-mijlenlaarzen gedaan. In dit verhaal zit een vaart, die wwerkelijk meesterlijk is volgehouden. Er komt nooit eens een verstilling, de draad is tot aan het slot evenzeer gespannen gehouden. Een boek, dat niet zoodanig ontroert dan wel anngrijpit. Aangrijpend is het inderdaad in den echten zin van het woord. we lezen het met een spanning, die de volle diepte van onze menschelijkheid in haar ban houdt. Hier is nu echt een type geschapen, zooals het zelden gebeurt. En wie dat vermag, heeft een groot talent.
JAN VERCAMMEN. | |
[pagina 647]
| |
PoëzieVertaalde RomantiekHendrik de Vries: Romantische Rhapsodie, vertaalde gedichten (N.V. De Spieghel, Amsterdam, N.V. Het Kompas, Antwerpen).Onze hedendaagsche litteratuur kent twee volbloed romantici, Adriaan Roland Holst en Hendrik de Vries. Ook Slauerhoff zou men een romanticus kunnen noemen, alleen was hij zich gelijk een Baudelaire en vooral een Corbière er van bewust dat deze houding een onmogelijke geworden is. Bij hem mist men het vanzelf-sprekende der romantische levenshouding; elke heroïsche levensontvluchtende geestesuiting wordt bij hem met de contrasteerende grauwe alledaagschheid of opkomende moedeloosheid geconfronteerd. Daarom gaat deze poëzie ons door de ziel en treft ons meer wellicht dan den romanticus pur sang - maar vrij willen ook wel eens op andere wijze de poëzie ontmoeten. Wij willen soms met hen in aanraking komen, voor wie het dichterbestaan nooit of te nimmer op losse schroeven stond, voor wie de ivoren toren een nog niet verouderde realiteit beteekent. Deze gedachte roept de lectuur der gedichten van Roland Holst en de Vries bij ons op, zoo ook deze nieuwste bundel vertalingen. Want de geesteshouding die uit deze romantische gedichten spreekt schrijve men niet alleen op rekening van de dichters wier werk hier vertaald werd. Hendrik de Vries is als het ware aan deze geesteshouding medeplichtig. Voor zoover de vertalingen geslaagd genoemd mogen worden, zou men dan ook beter van ressurrectie kunnen spreken. Men redeneere dus niet als volgt: Hendrik de Vries heeft bij zichzelf gedacht dat het groote publiek nu toch ook wel eens wat nader in contact mocht gebracht worden met dien lang vergeten tijd der Romantiek. Men stelle het zich eerder zoo voor, dat hij zich de persoonlijke vriend weet van Edgar Poe of diens tijdgenoot Espronceda en dat hij de behoefte gehad heeft deze en andere geestelijke tijdgenooten in een voor allen verstaanbare taal te laten spreken. Zoo sterk is zijn verwantschap of saamhorigheid met deze dichters, dat iemand als Baudelaire hem nog te modern is en hij hem behandelt als een jongeren vriend wiens moderne, als het ware nerveuze tragiek hem zelf nog onbekend is. Dergelijke indrukken doet men bij een eerste kennismaking met dit boekje op - en dit is ook de eindindruk die ons bijblijft. Tusschen deze twee indrukken ligt dan een reeks van oordeelen over | |
[pagina 648]
| |
ieder gedicht afzonderlijk. Een enkele greep uit deze gedichten wil slechts eenige voorbeelden naar voren brengen. Terwijl vertalen op zichzelf al gevaarlijk werk is, brengt het vertalen van een zeer populaire ballade wel een heel groot risico met zich mede. Zoo heeft de Vries zich b.v. gewaagd aan de overzetting van ‘Erlkönig’, ‘der König von Thule’ en ‘Mignon’. Ik moet zeggen dat van deze drie alleen het laatste een geslaagde vertaling mag heeten, terwijl de twee eersten kortweg mislukt zijn. Ze zijn vertalingen zonder meer en hebben daarom geen zin. Ik noemde hierboven de Vries den tijdgenoot van Edgar Poe. Dit blijkt ook bij zijn interpretatie van Mignon die feitelijk meer in den gedachtengang van Poe's tijdgenoot de Nerval past dan in dien van Goethe. Ik heb hierbij het sonnet ‘Delfica’ van den Franschen dichter op het oog, dat men een mystiek pendant van Mignon zou kunnen noemen. Noemde ik de Vries den geestverwant van den Amerikaan Poe en den Spanjaard Espronceda (1810-1842), feitelijk staat hij tusschen beiden in. Als Noorderling staat hij den Amerikaan nader, maar als Hollander heeft hij weer vele trekken gemeen met den Spanjaard. Eenerzijds is de Hollander geneigd tot droomen en tegelijk tot bizarre fantasie, zonder daarom cerebraal overleg prijs te geven, anderzijds verbergt hij felle hartstochten, is onbuigzaam, behept met een kantige persoonlijkheid evenals de Spanjaard. Van Poe's gedichten ligt het bekende ‘The Conqueror Worm’ den Groningschen dichter wel het naaste en er is geen woord dat hij gebruikt, of het is als het ware aan Poe's vocabulaire ontleend. Van Espronceda dunkt mij ‘Schoon als een Gloor ...’ de best geslaagde vertaling, al ben ik in dezen incompetent tot het maken van een vergelijking met het origineel. De inhoud is echter zoo overtuigend met den vorm samengesmolten, dat ik wel durf verklaren dat hier een zeer gelukkige interpretatie van het oorspronkelijk gedicht heeft plaats gehad. Een gedicht als dit is een bloem der Romantiek, overzichtelijk als een klein beschilderd paneel, dat ons er aan herinnert dat de Romantiek niet alleen een wervelstorm, is die ons een hoop verdorde bladeren in het gezicht blaast. Een gedicht als dit vormt de kern van dezen bundel die ons opnieuw doet bezinnen op de eenheid ook van een verschijnsel als de Romantiek. Ook kan het gebeuren dat een vertaling ons meer zegt dan het origineel, zoo b.v. bij ‘Een Verwaarloosde Tuin’ naar het gedicht van Swinburne. Het Engelsch geeft hier nl. een teveel aan ‘onverteerbare’ opstapelingen van medeklinkers, waar men zich als door een rijst-en-breiberg moet heenwerken om den zin van het gedicht te ervaren. De Vries bespaart ons deze moeite, waardoor de schoone gedachten van dit gedicht veel beter tot hun recht komen. Bij een zoo romantischen aard en bij zulk een vertaaltalent valt | |
[pagina 649]
| |
het te betreuren dat de auteur zich niet steeds aan de meest karakteristieke voortbrengselen der Romantiek heeft gehouden. Waarom niet in plaats van Goethe en Schiller, Friedrich Schlegel, Brentano of Novalis gekozen? En had van Schiller niet een overtuigender gedicht kunnen vertaald worden, die al te veel enkel om zijn ballades bekend staat? Ook Shelley had een beter figuur kunnen maken, die hier eenerzijds te sentimenteel, anderzijds te betoogend, kortom als een romanticus in den slechten zin van het woord ten tooneele verschijnt. Dan gaat de Vries te veel van de veronderstelling uit, als zou Spaansch en Romantisch altijd identiek moeten zijn. Iemand als Unamuno, Lorca of DarioGa naar voetnoot1) b.v. kan men toch niet zonder meer een romanticus noemen. Zelfs Baudelaire staat dan nog dichter bij zijn oudere romantische tijdgenooten en het is te betreuren dat de Vries niet het in dit verband zoo goed passende lange gedicht ‘Le Voyage’ heeft opgenomen. Zeer zeker waren hier figuren als Desbordes-Valmore en de Nerval op hun plaats geweest. Naast deze principieele bezwaren zijn er nog verschillende hinderlijke details, waartoe vertaalarbeid natuurlijk gemakkelijk aanleiding geeft, maar waarvan er toch verschillende hadden kunnen vermeden worden. Zoo vinden wij b.v. in ‘De Stad in Zee’ naar Edgar Poe, een overigens prachtig vertaalden regel, waarin echter het woord ‘pijnappels’, dat in de plaats getreden is van de letterlijke vertaling ‘pinakels’, welke een volkomen onnoodige verandering blijkt te zijn. Ja, de klank van het vers wint er bij wanneer men zich in dit geval aan de letterlijke vertaling houdt. In Erlkönig hindert een verandering van ‘ritselt de wind’ in ‘ritselt maar wind’ als een wat te huiselijke interpretatie. Tenslotte had de Vries zich niet moeten wagen aan het in zijn klankschoonheid onvertaalbare gedicht ‘Annabel Lee’. In dezen bundel vindt men dus vertalingen die slecht genoemd mogen worden, voorts neutrale, kleurlooze vertalingen, maar daartegenover staan prachtige vondsten, waarbij de bedoeling van den dichter in de vertaling soms op nog gelukkiger wij ze is weergegeven dan in het origineel. Het is te hopen dat Hendrik de Vries het bij dezen eenen bundel niet laat blijven, maar dat hij nog eens met een wat strenger selectie uit de rijkdommen der romantische poëzie voor den dag komt. Voorshands zijn wij hem dankbaar dat hij ons een blik, ditmaal met het bloote oog, in de Romantiek gegund heeft.
D.A. DE GRAAF | |
[pagina 650]
| |
MuziekMuziek bij ShakespeareHet kan niet ontkend worden, dat de werken van Shakespeare voor tal van componisten een onuitputtelijke bron van inspiratie zijn geweest. Dit vindt zijn oorzaak natuurlijk in het feit, dat de muziek op sommige plaatsen door de tekst wordt geëischt of bij bepaalde handelingen een muzikale illustratie onmisbaar is. In A Midsummernights-dream bijvoorbeeld zijn er verschillende van die momenten, zooals het elfengezang in het tweede en laatste bedrijf, het melodrama en het lied van Bottom in het vierde. Ook in de slot-scène van The merry wifes of Windsor komt een tamelijk lang gerekt melodrama voor, duidelijk aangeduid door Satyr's; ‘Trip, trap elfen! Komt en onthoudt uw rollen goed!’, Falstaff's mijmering en de uitnodiging van de elfenkoningin: ‘Komt elfen, met een spotlied om hem heen, en knijpt hem op de dansmaat één voor één!’ Klaarblijkelijk hebben wij hier te doen met het maskerspel, een soort samensmelting van ballet en melodrama, waarin zoowel het op muziek gesproken woord als lied en dans voorkomen. Het maskerspel was vooral in Engeland lange tijd populair. De uitverkoren theater-musicus Henry Purcell (1658-1695) schreef er een groot aantal van. Een gelijksoortig voorbeeld van deze kunstvorm vinden wij in The Tempest bij het recitatief van Iris en Ceres, de zang van Juno en Ceres en de dans van nymfen en maaiers. Dit werk vooral staat vol muzikale aanduidingen en is voor zoover men kan nagaan het oudste, waarbij oorspronkelijke muziek geschreven werd. Dit brengt ons van zelf op de vraag: hoe was de aard en uitvoering van de tooneelmuziek ten tijde van Shakespeare of kort daarna; bij welke werken en op welke plaatsen precies werd zij tot klinken gebracht? Helaas heeft de muziekhistoricus hierop nog steeds geen absoluut bevredigend antwoord kunnen geven. De scène-muziek schijnt in hoofdzaak beperkt gebleven te zijn tot volksliedachtige refreinen (drinkliedjes, dansliederen etc.) en korte overgangs- en verbindingsmuzieken in dezelfde stijl. Shakespeare heeft dan ook moeten kiezen uit de bestaande literatuur op dit gebied. Er bestaan aanwijzingen en teekeningen ten bewijze, dat er ten tijde van Elisabeth ter zijde van het tooneel meestal op een verhooging een ‘Musick-house’ stond, waarin een bescheiden orkest | |
[pagina 651]
| |
zijn plaats vond. Tot 1667 schijnt deze toestand te hebben bestaan, toen werd voor het eerst een orkest vóór het tooneel geplaatst bij Dryden's bewerking van The Tempest. Dat de musici ook vaak verkleed voor het voetlicht traden, blijkt uit de plaatsen waar de koning of een andere hooggeplaatst persoon ten tooneele verschijnt, vergezeld van soldaten met trommels en trompetten. De treurmarsch aan het slot van Hamlet, King Lear en Coriolanus werd alleen door trommels geslagen. Over de bezetting van het orkest kunnen wij ons een tamelijk duidelijke voorstelling maken. In ‘Music on the Shakespearian Stage’ van G.H. Cowling en ‘Shakespeare and Music’ van E.W. Naylor vinden wij een uitvoerige beschrijving van de toen in gebruik zijnde instrumenten. Daaruit blijkt dat blaasinstrumenten een groote plaats innamen. De trompet bezat geen ventielen en was langer dan de tegenwoordige en ook de trommel was van lang formaat. De cornet, een thans geheel verdwenen instrument met zwakke trompettoon en licht gebogen vorm, verzorgde soms tezamen met orgel de inleidings- en slotmuziek. Ook hoorn en blokfluit komen reeds voor. De warme, zinnelijke toon van de hobo weet Shakespeare met inzicht te kiezen voor ds bacchantenscène in Antony and Cleopatra. Van de strijkinstrumenten noemen wij viool (gewoonlijk met zes snaren) en viola da gamba (voorlooper van de cello), cyther en luit in allerlei vormen. Zij dienden hoofdzakelijk voor de begeleiding van het lied en werden ook vaak bij tusschenspelen gecombineerd met fluit, doch nooit met de scherpe cornet- en hoboklank of de doordringende trompettoon. Het orkest moet dus weinig volumineus geklonken hebben, doch bezat een groote rijkdom aan kleur-variëteit en kon geheel worden aangepast aan de gewenschte stemming. Ondanks de betrekkelijk geringe middelen is de samenstelling dus zeer effectief en getuigt van groot inzicht.
Een ouverture kende men nog niet; slechts drie trompetstooten kondigden het begin aan. Als verbindingsmuziek werden de toen in mode zijnde dansen: gaillarde, pavane, jig, allemande of courante gebruikt, of ook wel bekende liederen (ayeres). De jig, een vlugge springdans, is van zuiver Engelsch origine en burgerde zich later respectievelijk als Gigue en Giga in de Fransche en Italiaansche suite in.
Van al de muziek, die voor Shakespeare geschreven is, bleef slechts heel weinig bewaard. Men vindt het grootste en voornaamste deel ervan in ‘Songs from Shakespeare’ verzameld door Bridge (uitgave Novello), waaronder composities van bekende componisten als Morley, Johnson en Humfrey. Meestal | |
[pagina 652]
| |
behoren zij tot de gewone volksliederen op rijm en met refrein, zooals ‘O mistress mine’, ‘It was a lover and his lass’ en ‘O Willo, willo’. Het eigenaardige is, dat van sommige van deze liederen twee versies bestaan. ‘O mistres mine’ vindt men zoowel in Morley's ‘The first Book of Concert Lessons’ als in het bekende ‘Fitz-William Virginal Book’ op naam van Byrd, de beroemde virginalvirtuoos. Hetzelfde geldt voor ‘O Willow, willow’ uit Othello, waarvan één compositie anoniem is en de andere op naam staat van Johnson. Van hem is slechts bekend, dat hij als tijdgenoot van Shakespeare een welverdiende reputatie als componist en luitspeler bezat en in 1612, de eerste volledige muziek bij The Tempest schreef, waarvan helaas slechts twee liederen bewaard zijn gebleven. De eerste volledig bewaarde muziek voor dit werk is van Locke afkomstig en dateert van 1673, terwijl het ook in Engeland voor het eerst als opera voor het voetlicht verscheen en nadien door componisten van allerlei nationaliteit werd uitverkoren, en zelfs voor de huidige generatie nog niets van zijn aantrekkingskracht schijnt te hebben ingeboet. Schreef niet Honegger een zeer gedurfde en brandende ‘Tempête’ muziek, en denken wij niet vol trots aan Willem Pijper, wiens felle hartstocht eveneens door The Tempest is opgelaaid? De gebondenheid en stemmingsvariëteit dezer twintig korte scène-muzieken mogen inderdaad als voorbeeld gelden voor de saamhoorigheid tusschen tooneelgebeuren en illustratieve muziek. Hetzelfde kunnen wij getuigen van Mendelssohn's muzikale visie op ‘A Midsummernights-dream’, het werk van een achttien-jarige knaap, doch even volmaakt van vorm, geniaal van karakterteekening en sprankelend van humor als ware het de laatste wilsuiting van een in den dienst der toonkunst vergrijsde meester. Van zulk een zuiver begrip der Shakespeare-sfeer hebben na hem hoogstens Nicolaï en Verdi blijk gegeven. Toch mogen wij niet vergeten, dat juist de meest populair geworden nummers (zooals Hochzeitsmarsch, Scherzo en Notturno) eigenlijk aparte muziekstukken zijn, die niet noodzakelijk door het tooneelgebeuren worden vereischt. In feite geschiedt dit ‘met de haren er bijslepen’ in de meeste Shakespeare-bewerkingen en bovenal in de opera, waar de muziek heer en meester is, en de tekst slechts een armzalig stiefkind. Wij zullen hier geen lijst aanleggen van alle componisten, welke in geestelijke verbinding met Shakespeare hebben gestaan, doch slechts even verwijlen bij de voornaamste scheppingen op dit gebied. Het is natuurlijk vanzelfsprekend, dat de twee groote Shakespeare-herlevingen - die aan het begin der 18e eeuw en | |
[pagina 653]
| |
die van de Romantiek - kwantitatief ook het meeste werken hebben voortgebracht. De beroemde Italiaansche opera-componist Domenico Scarlatti schreef reeds een Hamlet (1715), later door tal van landgenooten nagevolgd, doch meestal zonder repertoire te houden, uitgezonderd de geliefde opera van de Franschman Thomas. Het liefdesdrama Romeo and Juliet heeft de geesten eveneens sterk bezig gehouden. Doch welke verminkingen moest dit onsterfelijk werk zich laten welgevallen! Het verscheen zelfs in het luchtig pakje van een Fransche opera comique, en de smakelooze salon-componist Steibelt ontzag zich zelfs niet er een groote opera van te maken. Een zestal Italianen, waarvan de bekendste Bellini, heeft zich eveneens van het onderwerp meester gemaakt, om tenslotte allen door Gounod verdrongen te worden. Doch helaas, ook deze meester heeft een tekstbewerking verkozen, welke met het origineel nog slechts heel weinig overeenkomst bezit. Dat de bewondering voor Shakespeare bij de romantici meer de uiterlijke kant raakt en vooral gericht is op de bijzondere gevoelswereld, blijkt uit de ouverture ‘Romeo and Juliet’ van Tchaikowsky en de gelijknamige symfonie met koor en soli van Berlioz, die zelf in hartstochtelijke bewoordingen zijn bewondering uitte voor deze liefde, ‘brandend als lava, overheerschend, onweerstaanbaar, onmetelijk, schoon en rein als de glimlach van engelen’. Het toeval heeft bovendien gewild, dat Berlioz zijn eerste vrouw leerde kennen als Ophelia, in een ander niet minder bekend stuk van de groote Engelsche schrijver. Macbeth (o.a. Verdi), Much ado about nothing (Berlioz en Korngold) en Measure for measure (Wagner) hebben eveneens muzikale bewerkingen ondergaan, waarbij de tekst dikwijls sterk gewijzigd is, en ook de handeling vaak een andere beteekenis krijgt. Helaas moet men zich afvragen hoe componisten van naam er toe konden besluiten, de teksten van Shakespeare naar eigen inzicht te veranderen of belangrijke gedeelten te laten vervallen. Zelfs aan het eeuwig jeugdige en bekoorlijk melodieuze werk van Nicolaï, ‘Die lustige Weiber’ kleeft het bezwaar, dat hij de coloratuuraria's, de ouvertures en de zangtechniek in het algemeen een té groote plaats toebedeelt, waardoor bijvoorbeeld het geheele oorspronkelijke eerste bedrijf komt te vervallen en een opmerkelijk figuur als Sir Evans totaal verdwijnt, enkel en alleen omdat er in het klassieke zangersensemble geen plaats meer voor hem is, en zoo ging het meestal: de muzikale traditie gaf de doorslag, en de arme Shakespeare moest zich maar bukken! Wij kunnen dan ook met recht beweren, dat vanuit litterair oogpunt slechts een korte, geheel aan de handeling vergroeide scène- | |
[pagina 654]
| |
muziek als het hoogste ideaal kan gelden, maar toch blijft het opmerkelijk, dat Verdi, op het eind van zijn leven en na een lange periode van onvruchtbaarheid, de twee onvergangkelijke figuren Othello en Falstaff wederom tot nieuw leven weet te brengen op een wijze, die de geest van Shakespeare niet aantast, maar ons zelfs geheel nieuwe gezichtspunten opent. Het is in Othello vooral de onverbiddelijke macht van het noodlot en de voor niets wijkende kracht van een passie, welke ons met afgrijzen vervult, één lange ademtocht van geladenheid, één vooruitjagende stroom van muziekgolven, welke de hoorder van het begin tot het einde gevangen houdt. Hoe geheel anders daarentegen de sprankelende humor en geestige persiflage van de wei op avonturen beluste, maar in zijn hart niet kwade Falstaff, lachwekkend, geestig uitgebeeld maar met de tragische ondertoon, die Shakespeare verlangt. Jarenlang beeft Verdi met plannen voor ‘King Lear’ rondgeloopen, om het onvoltooid manuscript daarna in een aanval van ontevredenheid te vernietigen. Hetzelfde lot scheen zijn collega Frazzi met hem te moeten deelen. Ook hij heeft langer dan tien jaren aan het muziekdrama ‘Lear’ gewerkt, dat aanvankelijk door de ‘Scala’ werd geweigerd en eerst dit jaar op de interternationale ‘Maggio musicale’ zijn première beleefde. Insiders waren eenparig in hun lof en verklaarden hier met een zeer oorspronkelijk werk kennis gemaakt te hebben, waarin de Shakespeariaansche sfeer onafgebroken leeft, mede door het piëteitvol behandelde libretto van Papini, die hiermede zijn eerste schreden op dit gebied richtte. Ook hier echter is de tekst weer te veel op de achtergrond geraakt, zijn eenige eigenaardige wijzigingen aangebracht (o.a. eliminatie van Cordelia), terwijl het orkest als vertolker van de gebeurtenissen en gevoelens zoo'n belangrijke taak heeft, dat de symfonische allure overheerscht. Wat Verdi niet durfde te bereiken, is ook zeker door deze begaafde componist niet tot voldoende klaarheid gebracht en het eeuwenoud probleem van een ideale muziek bij een ongerepte Shakespeare is dan ook nog niet tot een volmaakte oplossing gekomen.
M. PRICK VAN WELY. |
|