| |
| |
| |
Kroniek
Poëzie
Vaste leveranties en losse bestellingen.
Bij een beschouwing der recente uitgaven in de Nederlandsche poëzie, trekken twee verschijnselen de aandacht, die zooal niet kenmerkend, dan toch teekenend zijn voor de situatie.
Het eene is het betrekkelijk snel na elkaar verschijnen van twee bundels van denzelfden dichter, binnen hetzelfde jaar in enkele gevallen zelfs. Merkwaardig is dit verschijnsel vooral, omdat blijkbaar een bepaald aantal dichters, of wie daarvoor doorgaan, met een vaste leverantie zijn begunstigd in de literatuur - hetzij steeds door dezelfde uitgevers, hetzij door onderling concurreerenden. Hoezeer het zijn verdienste heeft, dat goede dichters de kans krijgen op een hernieuwde publicatie, 't lijdt geen twijfel, dat in de huidige omstandigheden door een te vaak bundelen van dezelfden (lang niet altijd prominenten!) aan jongere talenten de kans goeddeels benomen wordt, om ook hun werk den geijkten verkoopvorm te zien gegeven.
Behalve de vaste leveranties stijgen ook de losse bestellingen buiten verhouding. Aan dit laatste verschijnsel kan men de onmatig vele bloemlezingen waarschijnlijk wel wijten, die links en rechts het licht zien. Op de gevaren van deze losse bestellingen te wijzen zou gebrek aan originaliteit verraden. Een ervan, nog te weinig gesignaleerd, lijkt ons het door uitgevers aan niet-bevoegden opdragen van dit keurwerk, dat onder handen van dusdanigen het snelst in plundering ontaardt.
Van niet minder dan zeven dichters verschenen in korten tijd, wat hierboven onder ‘vaste leveranties’ werd verstaan: twee bundels vlak na elkaar; van sommigen zelfs drie!
Zoo zagen van Willem Hessels de bundels ‘Het Randgebied’ (U.M. ‘Holland’, Amsterdam, 1937) en ‘Wit en Rood’ (Bosch en Keuning, Baarn) het licht als vervolg op den reeds eerder verschenen bundel ‘Bevrijdingen’, waarmee hij debuteerde. Deze jonge protestantsche poëet heeft weinig eigens in zijn dichterlijke uitingen, die soms zelfs de simpelste lyrische kracht niet hebben verworven. Dat hij sterk onder invloed van De Mérode staat, bewijst een vers als Moment van Samenzijn, uit ‘Het Randgebied’. Deze inwerking van De Mérode is in zekeren zin te verontschuldigen: er zijn niet veel protestantsche jongeren aan de aantrekking van deze sterke planeet in hun poëtisch zonnestelsel, dat overigens
| |
| |
niet zeer samenhangend is, ontsnapt. Maar zelfs met eenige clementie is het werk van Hessels in wezen niet te redden. Het is opmerkelijk zwak, met zeer weinig heffing en accentueering in de rhythmische en psychische golving. De bundel ‘Wit en Rood’ is ook in dit opzicht geen vooruitgang voor hem. Zijn inspiratie blijkt het zuiverst gewekt en het degelijkst bevredigd waar hij het natuur-vers schrijft; een Afrikaansche reis bood hem bovendien gelegenheid, er een cosmopolitisch tintje aan te geven, dat echter overal den hollandschen stempel draagt. Het gedicht gaat bij hem nergens diep, er is geen honger voor geleden en geen bloed voor gestort. Mogelijk is dit soort poëzie het meest in tel bij hollandsche uitgevers; maar de makers ervan schieten tekort. Ook door, zooals Hessels teveel te ‘zeggen’, zonder inhoud, zonder dynamiek, zonder liedklank.
Dynamische en klankrijke verzen en strophen schrijft M. Mok, in zijn ‘Exodus’ (N.V. Uitg. v.h. C.A. Mees, Santpoort 1938) en ‘Kaas- en Broodspel’ (De Tijdstroom, Lochem 1938) maar ook bij hem stuit men soms op een zekere inhoudsloosheid, die door het gebruik van vele woorden niet te verbergen viel. Want de typische herhalingen van een strophe, een episode, kunnen den critischen lezer niet bedriegen: het rammelt soms even, het klinkt soms hol. Doch Mok's gedichten hebben ontegenzeggelijk meer beteekenis dan Hessels' verzen! Hier is de lyrische drift van den dichter, ook in deze beide epische werken van het begin tot het einde gespannen, trillend van spanning. Er is een gelukkig saamtreffen van twee werelden in Mok: een westerschege, cultiveerde, soms wat abstract geziene - en een rijkere, waar de verbeeldingen bloeien, zooals in deze streken niet bestaanbaar is. Van citeeren zou geen einde zijn, uit deze elk één geheel vormende bundels; het is overdadig bloeiende lyrische dramatiek, eigenlijk meer nog dan epiek. Dramatische poëzie, die werkelijk róept om de stem van den goeden voordrager, die haar beter nog dan via letters en boekbladen mogelijk is, direct kan overbrengen in de ziel van de, heden opnieuw getormenteerde menschheid, die naar haar bevrijding hijgt. Mag men Mok eenige verdieping toewenschen, waar zijn vers een enkel oogenblik vlak bleef, of hol, van zeer gelukkigen poëtischen groei getuigen deze bundels niettemin!
Willem de Mérode lijkt de eeuwig-jeugdige, die in niet te stillen scheppingsdrift vers na vers schrijft. Hij vindt, al begint hem ruimer waardeering toe te komen, over 't algemeen en zéker voor wat zijn innerlijke dichtkracht betreft, nog steeds te weinig erkenning. Men behoeft de oogen niet te sluiten voor specifieke
| |
| |
zwakheden in zijn poëzie, om tot deze reeds lang verdiende erkenning te komen. Dat deze vrijwel over heel de linie uitblijft, kan weer een van die Nederlandsche literatuur-mysterieën geacht worden, waaronder ook op ander terrein vele dichters te lijden hebben. Zijn nieuwe bundels, drie stuks: ‘Ruischende Bamboe’ (U.M. ‘Holland’, Amsterdam 1937) ‘Kaleidoscoop’ en ‘De Levensgift’ (Bosch en Keuning, Baarn) eerstgenoemd als chineesch blokboek uitgegeven, zijn vitaal en rijk. In deze drie leeft de dichter onverzwakt, het is zijn kloppend hart, dat er in trilt. Bewerking van vreemde motieven of eigen speelsche of strenge vondst: al deze verzen karakteriseeren. De Mérode en zullen eenmaal zeker sterker dan nu, den roem verwerven, die eraan toekomt.
Dat ook Ed. Hoornik drie bundels leverde, twee geheel uit eigen werk, de derde in samenwerking met anderen gecomponeerd, is verstaanbaar voor wie de snelle ontwikkelingsgang van dezen jongen dichter opmerkzaam heeft gevolgd. Hij zag binnen één kwartaal verschijnen: “Geboorte” (L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage 1938), “Drie op één perron” in samenwerking met Jac. van Hattum en Gerard den Brabander (A.A.M. Stols, Maastricht 1938) en “Steenen” (dezelfde uitgever, 1939).
De in “Drie op één perron” van hem opgenomen afdeeling “Special Marks”, mist iets van de kracht, die in beide volgende bundels loskomt, vooral in de cyclus-verzen “Geboorte” en “Requiem”, welke laatste, eerst als afzonderlijken bundel aangekondigd, bij verschijning in combinatie met de reeksen “Steenen” en “Beelden”, in den bundel “Steenen” verscheen.
Hoornik is meer dan iets anders: psychologisch dichter, peiler van het innerlijk van mensch, dier en ding. Vandaar het overvloeien vaak in elkaar der onderlinge, zelfs der wezensvreemde psychische relaties zijner objecten; zijn vereenzelviging ermee èn zijn elementair scheiden van alle eigens, dat er aan raakt. Zijn overvloedige productie kan den toeschouwer overigens ook een reactie lijken, op het uitblijven van de hem toekomende, maar nog steeds niet ronduit en eerlijk gegeven eere: dat hij een kloek en krachtig dichter in dit land is, die nog wel rijpen kan, maar zijn volle breedte onmiskenbaar reeds beslaat. Van Hattum en Den Brabander, medewerkers aan “Drie op één perron” hebben ook wel betere verzen geschreven, dan hier respectievelijk onder het kopje “Besondere Kennzeichen” en “Signes Particuliers” door hen zijn bijeengebracht. Minder dan de kwestie van de oorzaken dezer min of meer gelukkige keus, mag men bij de verschijning de vraag actueel achten: wat eigenlijk nut en doel kon zijn van den verzamelnaam “Amsterdamsche school” voor deze drie? De term
| |
| |
is vrij bevreemdend, warmeer men hun verzen onderling gaat vergelijken. Er zou meer reden toe zijn, hen te zien in het grooter verband der dichters, die voor enkele jaren het hekeldicht en de sociale intenties der poëzie weer in eer hebben hersteld. Zulks speciaal als karakteristieke expressie der op dit punt steeds nog door het “lyrische misverstand” naar den achtergrond der waardeering geschoven, moderne dichtkunst. Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, dat op den duur, vooral door het steeds scherper nijpen der neo-kapitalistische tangen, deze prae-revolutionnaire dichters uit het laatste decennium elkaar zullen vinden. Misschien zal dit lijfelijk in het concentratiekamp zijn, maar geestelijk toch wel in een iets ruimer gebied, dan een bewust afgegrensde “Amsterdamsche” school! Voor het minst zouden zij tot een “nieuw-maatschappelijke” groepeering gerekend dienen te worden.
Ook binnen den kring der katholieken zijn er enkele dichters aan wie niet ten volle recht geschiedde. Een hunner is Jacques Benoït, schuilnaam waarachter een jong priester zich aan effectbejag onttrekt. Hij bundelde tweemaal, zij het vroeger dan de meeste der hier behandelde uitgaven betreft. Een bundel ‘De gesloten poort’ verscheen van hem bij Boosten en Stols te Maastricht. ‘Uittocht’ daarna in de Egelantier-reeks bij ‘Vox Romana’ te Schiebroek. Zijn poëzie is weinig krachtig, maar vol welluidendheid. Het zuiverst in de gedichten van eigen oorsprong, laat hij zich toch ook als een goed en dichterlijk bewerker en vertaler van anderer poëzie waardeeren. In ‘De gesloten poort’ is nog veel van andere invloeden op zijn werk waarneembaar; naar den stijl is het tevens niet vrij van gezwollenheid en woordverfraaiing. Het andere bundeltje is daar goeddeels van gereinigd; deze hoogstgevoelige natuur zooals zij uit de verzen kenbaar wordt, hervindt zich meer en meer. Verklaarbaar volgens des dichters bediening, is het religieuze element overvloedig aanwezig in dit werk; nergens echter stoort de apologeet den dichter in deze rustige, doch nergens tot onbewogenheid verstilde figuur. Het is de mensch in zijn diepste overgave aan God, die hier dicht: over zichzelf in de klare strophen-cyclus, die met het vers ‘Belijdenis’ het eerste deel van ‘Uittocht’ vormt - en over den naaste, den zwakken evennaaste in het slotvers: Maria Magdalena, met de warmte van het medelijden, maar ook vol bewogenheid om de tragiek, die dezen evennaaste voor God en menschen overdekt.
Met geen mogelijkheid kan men de reden ontdekken, of de noodzaak, of de wenschelijkheid van het in druk verschijnen van de bundels ‘Misten’ en ‘Bloed’, van den, naar het toegezonden portret te oordeelen, uiterst jongen poëet Franz Zonneberg.
| |
| |
Zijn debuut ‘Misten’ verscheen in 1938 bij de uitg. G.v.d. Maele-Boeur te Geeraardsbergen, de bundel ‘Bloed’ in 1939 bij Varior, Sint-Amandsberg. Meer valt er helaas niet van te zeggen.
Van een anderen Vlaming, Jos. van Rooy, verschenen ook kort na elkaar twee bundeltjes: ‘De schoone tocht’ en ‘Stemmen uit de stilte’ (drukk.-Uitg. Lannoo, Tielt).
Het is er niet veel beter mede gesteld dan met de vorige. Deze philosopheerende, moraliseerende schrijver stort woorden, woorden, woorden uit; ademloos is tenslotte hijzelf en de lezer. Moeizaam doorworstelt men al dit lettermateriaal, in de hoop tenminste twee of drie regels poëzie tegen te komen. Maar alle wezenlijks in wat deze auteur van anderen overnam, nam hij nog slecht over.
Bij de ‘losse bestellingen’, de al te vele bloemlezingen, zijn er allereerst enkele die betrekking hebben op het tijd-eigene der seizoenen van 't kerkelijk jaar. Gabr. Smit en Kees Meekel stelden een bundel lyrisch-dramatische overwegingen samen onder den titel: ‘Goede Vrijdag’ (Uitg. Tooneelfonds ‘Ons Leekenspel’, Bussum 1939).
Smit voor wat de poëzie, Meekel voor wat het proza betreft, slaagden erin den goeden, stemmigen toon aan te houden, welker zachte klank op dit Hoogtij des Lijdens vertrouwd en traditioneel geworden is, al bedenke men hierbij, dat ook voor elken blijden en minder gedempten klank ruimte gelaten werd op dezen dag! De samenstellers hebben dit ook gevoeld en in den Epiloog de vreugde van Paschen reeds doen opklinken, in dit als klein Passie-spel voor opvoering bedoelde werkje.
Het ‘Passieboek van Limburgsche Letterkundigen’ dat vorig jaar door Robert Franquinet en Paul Haimon werd samengesteld (Uitg.-Mij. Gebrs. Van Aelst, Maastricht) geeft een meer onderscheiden lectuur van poëtischen en novellistischen of essayistischen aard. Voor het doel, waaraan de bekendste Limburgsche schrijvers en dichters, oud en jong tegader wilden meewerken, stonden de dichters die Limburg telt voorzeker hun slechtste verzen niet af!
Een goede keus voor het repertoire onzer jeugdige declamatoren, werd ook door Gabr. Smit gedaan uit de beste gelegenheidsgedichten, die onze literatuur kent, in de bloemlezing: ‘Gedichten door het kerkelijk jaar’ (Tooneelf. ‘Ons Leekenspel’, Bussum). Smaak te kweeken voor het elementair-dichterlijke en het elementair-religieuze in de rijke gelegenheidspoëzie door onze dichters voortgebracht, is evenzeer een werk van litterair gehalte, als de arbeid doorhet scheppend vermogen zelf verricht.
| |
| |
Van een dergelijken opzet ging Dr. G. Stuiveling uit bij de samenstelling van zijn bloemlezing ‘Variaties’, het eerste nummer van de ‘Bongerd-reeks’ onder zijn leiding gecreëerd door de Uitg. J.B. Wolters, te Groningen. Naar vorm en uiterlijk is dit boekje een navolging van Stuiveling's kort tevoren verschenen bloemlezing ‘Dertig gedichten’ van Joost van den Vondel. De Bongerd-reeks is blijkbaar op deze uitgave geïnspireerd en met ‘Variaties’ - acht zestallen verzen naar eenzelfde gegeven - goed ingezet.
Stelde aan protestantsche zijde Martien Beversluis een dergelijke overzichtsbloemlezing samen uit de gedichten van Willem Sluyter (Bosch en Keuning, Baarn) en brachten er Jan H. Eekhout en G. Kamphuis een groot aantal Rilke-vertalingen bijeen onder den titel ‘Rilke in Holland’ (U.M. ‘Holland’, Amsterdam, 1937), welke beide anthologieën voornamelijk documentaire beteekenis hebben, van meer belang was in dien kring de verschijning van twee groepsbloemlezingen.
Een collectie uit de verzen der ‘Christelijke dichters van dezen tijd’ (Uitg. J.H. Kok N.V., Kampen) werd er verzameld door P.J. Risseeuw, die zich ook vroeger reeds eens aan dit werk waagde. Het spijt den aandachtigen lezer, die iets van de prot.-chr. poëzie afweet, te moeten constateeren, dat het den samensteller blijkbaar aan poëtisch onderscheidingsvermogen schort. Hij zou anders zijn rijke verzameling portretten en verzen der uitverkorenen, waarvan de meesten bovendien met onevenredig veel werk werden vooruitgeschoven, als pionnen met een raadsheerslag! - wel wat hebben gereduceerd.
Voorzichtiger ging Dr. K. Heeroma te werk bij de samenstelling van ‘Reunie van Jong-protestantsche dichters’ (Uitg. Bosch en Keuning N.V., Baarn). Te voorzichtig alweer, want bij hem ontbreken enkele jong-protestanten, die in Risseeuw's bloemlezing tenminste eindelijk in de sferen der critische aandacht waren gekomen, met name de om hun sociaal gevoel zeer opmerkelijke dichters Karel van Dorp en Koos van Doorne. Overigens heeft Heeroma meer naar het uiterst artistieke en positief-christelijke gezocht in eigen kring. Wanneer men eenmaal protestanten en katholieken naast elkaar heeft gezien met hun verzen, zooals in een recente bloemlezing van moderne religieuze poëzie, dan begrijpt men niet goed, waarom speciaal aan protestantschen kant het hokje ‘christelijk’ in poësis, zoo beslist alleen voor eigen menschen wordt gereserveerd. Angst? Waarvoor?
A.J.D. VAN OOSTEN.
|
|