| |
| |
| |
Anton van Duinkerken Een liedeken van den Peyse
Het handschrift van Bertelmeus Boecx in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, door Zr. Dr. Hildegarde van de Wijnpersse geraadpleegd voor haar bijdrage aan het December-nummer van den vorigen jaargang van De Gemeenschap, behelst, als twintigste van de één-en-veertig gedichten, die er in voorkomen een lied, getiteld: ‘Noch een ander liedeken van den peyse ende vande booyen die het gelt op bergen plegen te dragen, ende gaet op die wijse van de berchvercoopers’. Het lied is tot heden nooit gedrukt. Het moge hier volledig volgen, wegens zijn cultuurhistorische merkwaardigheid.
Ghy moecht wel maken jolijt.
Dus moecht ghy syn verblyt.
Die oorloge siet men nu verharen,
Sy heeft geduert soo lange jaeren;
Den Heere moeten wij loven
Hij heeft ons gesonden van boven
Den peys seer triomphant.
Dies moeten wy loven den Heere der Heeren,
Die wolven can in schapen verkeeren
| |
| |
Dees oorloghe syn wij quyte
Tis voor die menige spyte
Die daerby profiteeren wel
Men sachse altyt rennen en loopen,
Sy cregen tgoet met groeten hoopen,
Maer ty verkeert seer snel.
Men sach sy triompfeerden
Die tdorps gelt hanteerden saen.
Als heeren sy domineerden
Als sy waren op die baen.
Het scheen, het was eenen cleynen adel,
Sy saten als heeren inden sadel
Met liersen en sporen aen
Laet oic niet syn versteken
Den schouteth van 't Kempenlant.
Wilt Maerten Hanner oick niet vergeten,
Hy was oick inden sadel geseten
Als eenen heer vailliant.
Men sachse haer kinders uytsetten,
Ghelyc als elck wel weet.
Wilt hier doch wel op letten:
Twas al vant boeren sweet,
Sy en sochten niet waer syt souden halen,
Sy dochten: die boeren sullent betalen,
Al ist haer lief oft leet
Men sachse feesten houwen
Als machtige heeren groot,
Huysen en schuren bouwen,
Van gelt en wasser geen noot
Haer docht: sy souden wel geraken,
Sy kosten van een v een x maken,
Soo scheerden sy die boeren bloot.
| |
| |
Als sy haer hadden gedroncken
Dan hadden sy veel wech geschonken
Oft wy hadden exicutie ghehadt.
Aldus wisten sy een leugen te liegen
Om die arm boeren te bedriegen
Die haar wrochten moe en mat.
Sy waren van Pylatus geslachte,
Ghelyc elck een mach sien.
Elcx vrient hadden sy in pachte
Int schijn van alle de lien
Sy hadden wel alle soe groote verlangen,
Als daer huyslien werden gevangen
Soe liepen sy dat bespien.
Dan dienden sy daer twee heeren,
Haeren rock kosten sy keeren
Daer en baetten geen boeren be.
Dan wisten sy daer al sonder verstrangen
Van twee syden tgelt ontvangen,
Dat noyt vroom man en dee.
En wilt se niet gelooven,
Al schijnen sy goet vrient,
Die u soecken te berooven,
Och, dit toch wel versint!
Tuys wilden sy die boeren beclagen,
Te bergen int quaet overdragen,
Soe hebben sy tgelt verdient.
Verheucht u, huyslie alle,
Die paerden staen opt stallen,
Sy en connen ryen oft gaen.
Sy mogen wel sadel en toom verkoopen,
Daer er is niet meer naer bergen te loopen,
Tsaepscheeren en gaet niet meer aen.
| |
| |
Orlof, prince en princieren,
Aenhoort myn simpel dicht.
Die steden en dorpen regeiren
- En achtet niet soo licht -
Men sietse nu haer smout verteiren.
Dat men haer tonrecht sach vergeiren
Sy hebben den reff geswicht.
Behoudens op enkele plaatsen, biedt dit ‘simpel dicht’ geen taalkundige moeilijkheden; de algemeene strekking is ook duidelijk: het is een vreugdezang over den vrede, die vooral wordt toegejuicht, omdat hij een einde maakt aan het dubbelhartige geknoei van profiteurs, vandaag zouden wij zeggen: O.W'ers, wier winsten behaald werden ten koste van dezelfde plattelands-bevolking, die zij te vriend wenschten te houden. Groote aesthetische waarde zal men den tekst niet toekennen, al teekent de dichter heel aardig de mentaliteit van degenen, die hij te lijf gaat. Maar het historisch belang is tamelijk hoog te schatten, omdat hier in argeloozen vorm uitdrukking wordt gegeven aan maatschappelijke verontwaardiging over het gedrag eener welgestelde minderheid, die de kleine bezitters uitzuigt en knevelt, en ook, omdat het geheel ons een aardig idee geeft van de wijze, waarop het volk op oorlog en vrede reageerde. Het eigenlijke strijdbeginsel wordt volmaakt buiten beschouwing gelaten; men kan niet eens zien, of de dichter Spaansch- of Staatsgezind is. Hij onderscheidt de partijen niet, maar voelt zich Nederlander.
De ‘peys’, die in het liedeken bezongen wordt, is het Twaalfjarig Bestand, dat op 9 April 1609 plechtig werd onderteekend te Antwerpen. Tevoren hadden de Staatschen vergaderd te Bergen op Zoom, hun sterkste vesting aan de Zuidgrens. Daar hadden de Zeeuwen hun bezwaren tegen een tijdelijk vredesverdrag kenbaar gemaakt, van daar uit was de Staatsche deputatie met Oldenbarneveldt aan het hoofd, op 34 Maart naar Ant- | |
| |
werpen getrokken. Op dat oogenblik was Prins Maurits nog markies van Bergen, na het verdrag droeg hij deze waardigheid over aan het geslacht van Jan van Withem. De ‘booyen die het geit op bergen (Bergen) plegen te dragen’ zijn degenen, die geld van de bewoners der Spaansche Nederlanden (de Kempen) afdragen aan de Staatschen te Bergen op Zoom en deswege beloond worden.
De ‘wijse van de berchvercoopers’ is uit het Geuzenliedboek bekend. De Bergverkoopers zijn n.l. de muitende leden der bezetting van Geertruidenberg, die op 10 April 1589 deze stad aan Parma in handen hadden gespeeld. Bij plakkaat van de Staten werden zij ‘des doods schuldige schelmen’ verklaard. Eenigen van hen, die in 1592 binnen de vesting Steenwijk lagen, toen prins Maurits haar innam, werden zonder vorm van proces onmiddellijk opgeknoopt. Voor nadere gegevens zie men C.J. Mollenberg, Onuitgegeven bronnen voor de Geschiedenis van Geertruidenberg (Werken van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, Nieuwe Reeks, no. 7), C.N. Teulings, 's Hertogenbosch, 1899, blz. 56-63 en de aldaar genoemde literatuur.
De Bergverkoopers werden door het volk bijzonder gehaat, ‘omdat Geertruidenberg tot de bezittingen des Prinsen van Oranje behoorde, en zij door niets gedrongen geweest waren om de stad over te geven’ verzekert H.J. van Lummel in zijn Nieuw Geuzenlied-boek, waarin het lied ‘van de berchvercoopers’ staat afgedrukt op blz. 336-339. De eerste strofe luidt:
Seght ghy Berghsche soldaten,
Hoe waert ghy soo ghesint,
Dat ghy hebt gaan verlaten
't Welck u wel had gedient,
Moet ghy nu niet met my bekinnen
Dat ghy waert berooft van sinnen
End oock al siende blint?
| |
| |
Dezelfde wijs hield de dichter van het ‘nieuw liedeken’, hiertoe wel geleid door de populariteit van het Bergverkoopers-lied, door de overeenkomst in verontwaardiging over wangedrag, en misschien door de aanduiding ‘Berghsche soldaten’, die voor de ‘boden; die het geld op Bergen droegen’ een ironische toepasselijkheid meedroeg.
Het stadje Lier, waar of in welks nabijheid, het ‘liedeken’, misschien door Bertelmeus Boecx zelf, werd geschreven, behoorde tot hetzelfde bisdom Antwerpen als Bergen op Zoom, maar was in Spaansche handen, terwijl Bergen Staatsch was sedert 1577. Deze kerkelijke samenhorigheid bevorderde het verkeer tusschen Spaansch- en Staatsch Brabant, dat door den staat van beleg weliswaar zeer bemoeilijkt, doch niet onmogelijk gemaakt werd. De moeilijkheden, die de bisschop, Joannes Miraeus, een vriend van kardinaal Bellarminus, ondervond, vindt men beschreven door P.F.X. de Ram in zijn ‘Synopsis Actorum Ecclesiae Antverpiensis’, uitgegeven bij M. Hayez te Brussel in 1856. blz. 46-56.
In deze moeilijke omstandigheden nu speelt zich het dorpsdrama af, waarover het ‘liedeken’ zingt. De dichter woont in Spaansch Nederland. Hij is blij, dat de oorlog ophoudt, dat men den oorlog ziet ‘verharen’.
Dat wij den oorlog kwijt zijn, zoo zingt de derde strofe, is alleen spijtig voor degenen, die ervan profiteerden, en die zich door hun onvermoeibare activiteit aanzienlijk verrijkten. Het ging hun best, maar het getij is snel gekeerd. Zij speelden in het dorp een veel te groote rol, het leek wel, dat zij de heeren waren, ja dat zij een soort kleine adelskaste vormden, waar de plattelandsbevolking tegen op moest iden. Zij reden met laarzen en sporen aan hoog in het zadel; dat heeft de proost - gij weet wel, wien ik bedoel! - heel goed kunnen zien en het behoefde ook niet te ontgaan aan den schout van Kempenland; Maarten Hanner deed er aardig aan mee. Deze ironische toespelingen op toenmaals algemeen bekende
| |
| |
autoriteiten, zeggen den hedendaagschen lezer weinig meer dan dat de corruptie oogluikend verdragen werd, omdat de best gesitueerden er het meeste baat bij vonden. De dupe is de boer! Sijmen betaalt, ongeacht, welk gezicht hij daarbij trekt! Den ‘boden op Bergen’ ging het inmiddels voor den wind, aan geld was er geen nood, zij dachten, dat ze nu spoedig in welstand zouden komen, en hun bezit verdubbelen (van een v is vijf, een x is tien, maken) ten koste van de boeren, die ze overigens te vriend zochten te houden door nu en dan, wanneer er gefuifd was, veel weg te geven, als hadde er een executie plaats gehad. Bedoeld is wel een gerechtelijke executie of uitwinning. Ze kwamen met Pilatus overeen in dubbelhartigheid door de kunst te verstaan van de allemans-vriendschap en de veinzerij. Werden er boeren gevangen genomen, dan waren zij daar de onopgemerkte getuigen van, want ze keken de soldaten naar de oogen, evengoed als de landbewoners. Terwijl ze thuis met de boeren mee-klaagden, betichtten ze diezelfde boeren te Bergen. Maar nu is het uit met hun hoogmoed, de dorpsdictatoren hebben hun vet ‘smout’ verteerd. Zij hebben ‘den rijf gezwicht’, d.w.z. zij hebben moeten inbinden.
Uit dit historie-lied blijkt, dat niet alleen de dichter, maar ook zijn Zuidnederlandsche omgeving zich vlak voor het Bestand nog één voelden met de Nederlanders van het Staatsche Noorden. De kerkelijke eenheid binnen hetzelfde bisdom bekrachtigde dit gevoel. Onder de Nederlandsche tijdzangen uit de Gouden Eeuw, is het een der weinige, waarin een ‘sociale’ verontwaardiging zich uitdrukt.
|
|