| |
| |
| |
R.D.G. O.W. de L.-Milosz
Verleden maand Maart stierf te Parijs op twee- en zestigjarigen leeftijd, doch vrijwel onbekend, de katholieke dichter O.W. de Lubics-Milosz, die, geen Franschman van geboorte, zijn verzen in het Fransch schreef. Hij was diplomatiek vertegenwoordiger van zijn eigenlijke vaderland Litauen, waarheen zijn voorvaderen, een vorstelijk Boheemsch geslacht, in de zestiende eeuw waren uitgeweken. Geboren in 1877, kwam O.W. de L.-Milosz al in zijn dertiende levensjaar naar Frankrijk. Hij ontving een Fransche opvoeding. Hij debuteerde in het Fransch, in 1899, met een bundel, getiteld ‘Les Poèmes de la Décadence’. Metrische strofen wisselden hierin met vrije verzen af, de grondtoon van al de gedichten was bitter-weemoedig, verwant aan Swinburne, Poe, Villiers de l'Isle-Adam, Rimbaud. Het duistere romantisme, dat in het algemeen den Franschen lezer niet trekt, versomberde nog in den volgenden bundel ‘Les Sept Solitudes’ van 1906, waarin de vorm van oude volksballaden werd aangewend om uitdrukking te geven aan een door doodsangst vergiftigde levensbeschouwing. De elementen dezer poëzie lijken herhaaldelijk ontleend aan de zwarte tooverkunst; de dichter spreekt ook telkens over heksen, toovenaars en spoken, hij veraanschouwelijkt dood en ontbinding, hij schijnt zich te verlustigen in het akelige. Aan dezen bundel is de ballade ‘Don Luis’ ontleend. Daarna gaat de aandacht van Milosz naar het buiten-aardsche. Zijn derde bundel heet ‘Les Elements’ - 1911 -. Het leven schijnt hem nu ondraaglijk. Wanhoop worstelt met metaphysieke verlangens. In 1913 wijdt hij een mysteriespel aan ‘Don Miguel Marana’, den historischen Don Juan, die walgend van het leven inkeert tot zijn eeuwigheid. Dan gaat Milosz
| |
| |
zich toeleggen op de studie van den Bijbel. Hij leert Hebreeuwsch, zoekt naar den verborgen zin van de gewijde teksten, schrijft zijn Bijbelsch treurspel ‘Mephiboseth’. Uit deze periode van esoterische Bijbel-studie dateert de ‘Psalm voor de Morgenster’, een grootsch, verward visioen, met wilde beeldstapelingen en vreemde woordkoppelingen op schrift gebracht, zonder leesteekens dan het selah, duister en geheimzinnig, maar voor wie zich moeite geven wil, het te verstaan, een hymne aan Maria, in wie de beloften vervuld en de voorzeggingen tot werkelijkheid worden. Nog verschijnen ‘Poèmes’ in 1915, ‘Adramandoni’ in 1917, de metaphysieke bundel ‘La Confession de Lémuël’ in 1922, ‘Ars Magna’ in 1924, een roman ‘L'AmoureuseImitation’ en eindelijk, in 1938, een bloemlezing uit de latere gedichten, onder den titel ‘Poèmes’, als nummer 12 van Flouquets' ‘Cahiers des Poètes Catholiques’. Een brief van O.W. de L.-Milosz, in facsimile afgedrukt in deze bloemlezing, belijdt: ‘Het katholicisme is de eenige waarheid. Spijts den Weerschijn van een gemeenzame oorspronkelijke Openbaring, die ze ons hier en daar toonen, zijn alle andere leerstellingen valsch. Ik zal niet ophouden te herhalen: alleen het katholicisme is wáár, omdat het de oude Joodsche Wet is in den staat van vervulling en niet meer van loutere belofte, in de goddelijke en menschelijke Persoon van Ieoschoeah Peretz, dat is onze Heer Jesus Christus.’ De duistere beeldspraak, de voor een Franschman ongewone woord-combinaties en begrips-associaties, het geestelijk esoterisme, de levensbeschouwing in een gedurigen crisis-toestand van de ziel, hebben belemmerd, dat het werk van Milosz naar waarde zou worden geschat. Het is niet bij eersten oogopslag toegankelijk, het voert weg uit de wereld van het
bekende en vertrouwde, maar het openbaart dichterlijke krachten van een bijzondere orde. De ‘November-Symphonie’, een gedicht in rijmlooze, ‘versets’, moge aantoonen, hoe
| |
| |
de dichter zich met de doodsgedachte, zijn altijddurende kwelling, verzoende.
| |
Don Luis
Don Luis verlangde nog éénen keer
Naar den Burcht der Gelukkige Jaren weer,
De mantel van rouw en het zwarte paard.
Nooit sloeg in den leêgen avond op aard
Een uur met zooveel verschrikking bezwaard.
Dit geluid was zoo huivrig als 't suizen van wind
Door huizen, die hij verlaten vindt.
Dit was een klank, zoo diep geschreid,
Dat hij van verder kwam dan de tijd.
Aakliger was het dan deurgekraak
Dat knarst door een dierbare doodenwaak.
Van welken oever, uit welken droom
Die klank van verraad toch tot mij koom?
Hij zet zich fel in mijn hersens neer
Met giftige schichten van valsch onweer,
De magere bedelaar ginds op de baan
Heeft van dien klank wel het lijf aangedaan.
Een ontmoeting op weg naar de ballingschap,
Een verschrikkelijk man, hij verzet geen stap.
Twee oogen zie ik, haast zonder kop,
Twee beenen van draad met twee oogen daarop
Zij staren van ver als, vergeten volk,
Als verdronkenen diep in een donkere kolk.
Het zwarte paard richt zijn ooren rechtop.
Don Luis wil schreeuwen; zijn bloed wordt koud.
De reuk van de stilte is al eeuwen oud.
| |
| |
| |
Psalm voor de morgenster
Andor en Pau van Ezau's land
Nacht van Isrel in den geest
Door schapenoogen voortgeworpen ruimte
Ginder blinkt Artizarra reeds
Op 't voorhoofd van Iberia de Moeder
Haar Schoeriëne-Ieschoeroen
Gaat heen schut het gelaat
Genoeg geblaat naar blank-bezouten hemel
Naar het zout van den gewoontetranen-muur
Onder den herdersstaf van ijzer door
Witte negentien en zwarte veertig
Getallen door een herdershand
Op zeekren muur te Beith-lehem gegrift
Talrijker zijn zij dan daarboven gij
De geitjes van de Levende
Zuster en Bruid van 't nieuwe lied
De hand der ceders van de zegening
Is altijd even langzaam op ons hoofd
Gerezen uit het diep der eeuwen
Tevergeefs zoekt Naphschi te verschalken
Een enkel woord dat nieuw zou zijn
Hetzelfde hart als in der vaadren tijd
Klopt in het hout, het steen, het water
Niets van wat wederkeert is nieuw
Al deze dingen sliepen in gesloten boeken
Onder mijn handen openden de boeken zich
| |
| |
Onder den herdersstaf van ijzer door
Kimah-Kesil en alle Mazaroths
Naamloos zonder getal gehangen 't hoogst
Uw verzonken floers-omhangen vuursteen-oogen
De Herderin Aïeleth haschahar
Daalt naar Guïnath Agoz neer
Het lichtdoorlichte melkvat op den schouder
Bewaker van den leeuwentuin
Dat in zijn slaap door adders wordt gestreeld
Hier zijn de dingen wat ze waarlijk zijn
Regen-vuren op den rand van 't dak
Een handvol sterren in den zak des zaaiers
En uwe wielen die het een in 't ander draaien
Iehezkéël de gruwbare spiralen
Hier zijn de dingen wat zij waarlijk zijn
| |
November-symphonie
Het zal net eender zijn als in dit leven. Juist dezelfde kamer.
- Ja zeker kind, dezelfde. Bij het eerste licht de vogel in 't gebladert,
Bleek als een doode vrouw. Dan staan de keukenmeisjes op.
Wij hooren het bevroren ijl geluid van emmers bij de bron.
Verschrikkelijk, verschrikkelijke jeugd! - Leeg hart,
Het zal net eender zijn als in dit leven. Schrale stemmen
Van arme menschen, winterstemmen uit een oud vuil dorp,
De glazenwasscher met zijn beurtgezang,
't Gebroken grootje dat, onder haar vieze muts.
De namen roept van visschen, ook de man met blauwe schort
Die in zijn hand spuwt door het dragen van zijn vracht vereelt,
En onverstaanbaar schreeuwt als de Engel van het oordeel.
| |
| |
Het zal net eender zijn als in dit leven. Juist dezelfde tafel,
De Bijbel, Goethe, de inkt met al zijn geur van tijd,
't Papier, de witte vrouw die leest in de gedachten,
De pen en het portret. Mijn kind, mijn kind!
Het zal net eender zijn als in dit leven. Juist dezelfde tuin
En even diep, verward, vol schemer. In den middag
Menschen, die zich verheugen zullen daar te zijn,
Maar die elkaar nooit kenden, noch iets wisten
Omtrent elkander dan dat zij zich moeten kleeden
Als voor een feest, en ingaan in den nacht
Van de verlorenen, alléén, zonder de liefde, zonder lamp.
Het zal net eender zijn als in dit leven. Juist dezelfde laan
En (in den herfst-namiddag) bij de kromming van de laan
Dáár waar de mooie weg behoedzaam neerdaalt als de vrouw
Die bloemen plukken gaat van beterschap - luister, mijn kind! -
Zullen wij dán elkaar ontmoeten als ééns hier
Jij weet dan niet meer wat de kleur was van je kleed van toen
Maar ik heb weinig oogenblikken van geluk gekend,
Je zult gekleed gaan in bleek violet, mijn mooi verdriet!
De bloemen van je hoed zullen bedroefd en klein zijn.
Hun naam zal ik niet weten, want ik wist in 't leven
Alleen den naam van een bedroefd, klein bloempje: de vergeet-mij-niet,
Die droomt in diepten van 't Verstekelingenland.
Een wees-bloem. Ja, diep hart. Precies als in dit leven.
Het donker pad zal dáár ook zijn, nog nat
Van watervallen-weerklank, en ik zal u spreken
Over de stad op 't water, den Rabbijn van Bacharach,
De Florentijnsche Nachten. En daar zal ook zijn
De lage wrakke muur, waar de reuk sluimerde
Van eeuwenoude regens. Wier, gelijk melaatsch,
Vettig en koud zal daar zijn holle bloesem heffen
(Vertaling van Anton van Duinkerken)
|
|