| |
| |
| |
Kroniek
Letterkundig leven
Ed. Hoornik over J. Greshoff
In het kader van de Boekenweek sprak in Den Haag (in ‘De Bijenkorf’) de dichter Eduard Hoornik over den dichter J. Greshoff en diens werk. Hoornik ging in zijn lezing van twee stellingen uit. De eerste luidde: De afstand tusschen dichter en maatschappij is kleiner geworden. De dichter wordt uit zijn droomgebied opgeroepen en is gedwongen af te dalen in de aardsche realiteit - en de tweede: J. Greshoff heeft van zijn generatie het sterkst voor en tegen de hem omringende wereld getuigd. In zijn in aesthetisch opzicht volmaakte lezing, waarin geen enkel détail ook maar een oogenblik het geheel der compositie uit het oog deed verliezen, zette Hoornik uiteen, dat het bijna steeds de maatschappij was, die zich tusschen Greshoff en zijn droom plaatste en dezen op belangrijke punten van zijn leven dwong tot het sluiten van een compromis met de wereld - een compromis, waarin zich de tegenstellingen trachtten te verzoenen. Het eerste compromis van Greshoff tusschen het ‘hemelsche’ en het ‘aardsche’ - het zou interessant zijn geweest, indien Hoornik deze twee begrippen, die in den modernen tijd sinds Titiaans beroemd schilderij ‘Hemelsche en aardsche liefde’ in een telkens weer ander verband zijn gebruikt, iets meer gepreciseerd had, wat betreft de beteekenis, die hij er aan gaf, - ontdekte Hoornik reeds zeer vroeg in Greshoff's ontwikkeling, namelijk reeds na zijn eerste dichterlijke pogingen. Volgens Hoornik kwam deze lyriek niet uit boven die van zijn tijdgenooten: Van Eyck, Bloem, Gossaert en A. Roland Holst. Reeds in deze verzen brak hier en daar de fatalist door, die het in Arcadië begonnen lied met een nuchtere bedenking eindigde. Hemel en Aarde gingen elkaar dwars zitten, er ontstond een symbiose ten koste van het celeste. De mensch Greshoff, die het hoogste wil, maar niet kan bereiken, ontdekte toen de aardsche realiteit. Greshoff keerde zich zorgeloos
tot de wereld en genoot. De ‘aardeling Greshoff’ bekeek nu het musische op ironische wijze: aldus camoufleerde hij zijn gevoeligheid en licht-onroerbaarheid en bezigde hij een tegengif tegen de rhetoriek, die zijn tijdgenooten in hun slechte oogenblikken beoefenden. Het tweede compromis sloot Greshoff volgens Hoorniks opvatting, toen het probleem aardsch-hemelsch, dat hij zichzelf eerst lyrisch stelde, een sociaal aspect kreeg - en wel op een tijdstip, dat
| |
| |
de dichter ervoer, dat het geloof in de mogelijkheid zich op aarde ooit op zijn plaats en gelukkig te voelen, de dwaaste illusie is.
Hoornik behandelde daarop het volgende compromis van Greshoff, dat hij hierin ziet, dat de dichter, toen hij strijdend twee tegenstanders ontmoette, die onoverwinnelijk zijn: de eenzaamheid en den dood, het café ontdekte. Hij koos de eenzaamheid in de gemeenzaamheid. Wetend, zei Hoornik, dat hij op een reeks aaneengeschakelde teleurstellingen afstevent, gedoogt zijn onrust nochtans geen standvastigheid aan het huis.
Tenslotte ging Hoornik op het laatste compromis van Greshoff in, waarbij deze op politiek gebied ‘het halve ei der vrijheid boven de leege dop van de dictatuur verkoos’, nadat hij zich eerst ‘tegen de vervolging van het leven door de tirannie van het getal verzet’ had.
Aangezien Hoomiks lezing waarschijnlijk gedrukt zal worden, is het niet noodig daar nu verder op in te gaan. Misschien zal de gelegenheid daartoe zich later nog voordoen. Het slot ervan echter, waarin Hoornik uitweidde over het standpunt der jongeren tegenover Greshoff, is nu reeds een kantteekening waard. Hoornik zei in dit verband namelijk, dat de jongeren van thans zich meer en meer van den dichter verwijderen. De jongeren, die sinds 1930 aards begonnen zijn, maken een evolutie in hemelsche richting door. Maar mèt Greshoff, alleen ànders dan hij, zullen zij blijven trachten in een wereld, die het individu wil mechaniseeren, het diepste van zichzelf te belijden. En in dit verband viel het woord, dat volgens mij om een kantteekening vraagt. Hoornik zei: deze jongeren verwachten niets meer van Greshoffs poëzie.
Nu is het een bekend feit - waarvan de ouden zich helaas niet steeds bewust zijn - dat elke generatie zich opnieuw op moet maken om de zin van het leven te veroveren. De Duitsche dichter Christian Morgenstern heeft echter, zij het dan ook niet in verband met het in onze dagen zoo graag naar voren gebrachte jongerenprobleem geschreven:
Der Zwölfelf kam auf sein Problem
Und sprach, ich heisse unbequem.
Als hiess ich etwa Dreivier
Statt Sieben - Gottverzeih mir -.
Und siehe da: der Zwölfelf nannt sich
Von jenem Tag ab Dreiundzwanzig.
Houdt dat niet ook in, dat de jongeren van elke generatie op een goeden dag hun probleem onder oogen moeten zien en zich Drieëntwintig moeten noemen inplaats van Twaalfelf? In een tijd, die zoo rijk aan verwarringen is als de onze, is het weliswaar de vraag,
| |
| |
wanneer dit tijdstip is gekomen: of het pas aanbreekt, als er nieuwe ionqeren met nieuwe idealen opstaan, die aanspraak maken op de dernier cri geworden betiteling ‘Wij zijn de jeugd!’ of dat het er in biologisch opzicht reeds is, als de mensch op twintigjarigen leeftijd volwassen is geworden. Mijns inziens ontspruit het begrip ‘jongeren’, om Hoorniks terminologie te gebruiken, veel te veel aan het aardsche, om het in het hemelsche rijk van gevoel en gedachten verder toe te passen. Sinds wij zien, dat zelfs critici het werk van kunstenaars, die tusschen 1912 en 1920 de ‘jongeren’ werden genoemd, nu nog ‘jonge kunst’ noemen, waar dan gewoonlijk iets licht afwijzends mee bedoeld wordt, is het eigenlijk tijd, voor stroomingen in kunsten en wetenschappen eindelijk weer eens, wel, laat ons zeggen: vakuitdrukkingen te kiezen, die aan de overeenkomstige sferen ontleend zijn.
Het wezenlijke kenmerk van een nieuwe generatie is immers niet, dat zij jonger in jaren is dan de oudere generatie en dat zij uitsluitend aan dit jong-zijn zekere rechten op erkenning of critiek kan ontleenen, - maar dat zij nieuwe ideeën heeft en dat zij deze nieuwe ideeën formuleert. Om deze nieuwe ideeën gaat het. Anders klinkt dat beroep op het ‘jongere-zijn’ penetrant naar de propagandistische slagzin ‘A & B is toch voordeeliger!’
Gresshoff is een anarchische individualist - hij was dat reeds in zijn vroegsten tijd. Zijn conflicten ontstonden uit het verzet tegen het inzicht, dat het tijdperk van dit anarchische individualisme ten einde loopt. Het is van geen belang, wat ‘de jongeren’ van hem verwachten, zooals het van geen belang is, wat Greshoff eventueel van de jongeren verwacht. Belangrijk is slechts, hoe de strijd van den anarchischen individualist Greshoff tegen het zich nieuwvormende Europa zal verloopen: of zijn vertrek uit het huidige Europa zijn laatste compromis zal kunnen zijn.
G. Schr.
| |
| |
| |
Uitzicht
De laatste intellectueel
Dr. Goebbels, ‘der erste Geist aus dem Driften Reiche’ is te velde getrokken tegen het ééne percent, dat degene, die den weg weet, in en buiten Duitschland zoo vaak tegenkomt.
Den 11en Febr. j.l. publiceerde hij ‘an allerhöchster Stelle’, in den ‘Völkischer Beobachter’, een artikel, waarin hij een bepaalde menschensoort, die in het huidige Duitschland waarachtig nog schijnt voor te komen, ter uitroeiing aanbeveelt; boven het artikel zette hij: ‘Der Intellektuelle’.
De ‘führende Männer’ uit het derde rijk plegen, wanneer zij hun meening kenbaar maken, nog belangrijk minder kort van stof te zijn dan de verachtelijke parlementariërs, en het is derhalve niet doenlijk het geheele geval van Goebbels' intellectueel op schoon papier in leesbaar Nederlandsch af te drukken. Doch eenige fraaie zinnen uit dit betoog willen wij toch vermelden: De intellectueel, tegen wien de doctor al zijn intelligentie aanwendt, ‘is die zoogenaamd ontwikkelde mensch, bij wien de civiele moed in omgekeerde evenredigheid staat tot zijn aangeleerde wetenschap ... Lafheid geeft hij uit voor verstandigheid, gebrek aan oordeel voor objectiviteit, arrogantie voor moed en toegeeflijkheid voor hooger inzicht. Dit type is bij ons in Duitschland in het bijzonder gevaarlijk, daar het Duitsche volk voor deze hier voorgewende deugden in het algemeen groot begrip en bijzondere voorliefde aan den dag legt, natuurlijk alleen dan, wanneer deze deugden echt zijn!
... Geen woord tegen den intelligenten ontwikkelden mensch, die voor het leven en voor de vrijheid van zijn volk werkt en strijdt. Maar inzooverre hij dat doet, staat hij heden ten dage in de rijen der nationaal-socialisten of is een geestdriftig aanhanger der beweging, zooal niet uit idealisme dan toch minstens uit verstandigheid en hoogere wijsheid.’
Men zou zoo zeggen... Dr. Goebbels zal wel uit ervaring weten hoeveel lafheid onder het mom van verstandigheid bij zijn geestdriftige partijgenooten voorkomt. Doch hoe zal het Duitsche volk oordeelen over de echtheid van de deugd diergenen, die uit verstandigheid en hoogere wijsheid met de wolven in het bosch huilen?
Hoe het daarmee zij, de fout van in dr. Goebbels' artikel gekarakteriseerden intellectueel is, dat hij ‘noch idealistisch, noch verstandig, noch wijs’ is. ‘Het geheel van deze menschen maakt een groot deel van dat eene procent uit, dat bij alle verkiezingen,
| |
| |
zelfs bij die, welke historische ontwikkelingen afsloten, nog altijd neen zeiden tot het nationaal-socialisme en het werk van den Führer, en dat vermoedelijk ook in de geheele verdere toekomst neen zal blijven zeggen.... Bij alle crises, die het nationaal-socialisme moest doormaken, hebben zij het mis gehad ... In zulke critieke tijden kruipen zij in de zoogenaamde betere kringen bij elkaar, telefoneeren met elkaar, schrijven elkaar brieven en stellen langademige adressen op, die zij bij de hooge autoriteiten indienen. Doch den kenner is het niet moeilijk te ontdekken, dat deze adressen slechts het resultaat zijn van hun bevonden angst.’
Er zijn er niet veel meer, zulke intellectueelen. Dr. Goebbels schat hun aantal ‘in een groote stad als Berlijn hoogstens op duizend. Maar zij hebben het groote woord’, en dat neemt de doctor hun kwalijk, het meest waarschijnlijk, omdat zij ‘ons (d.i. dr. Goebbels c.s.) in hun diepste hart voor plebejers en homines novi houden.’
Een briefschrijver, die zich afvroeg, of het geringe aantal dier verachtelijke intellectueelen wel de moeiten van zes kolom druks waard zijn, kreeg een week later van dr. Goebbels in hetzelfde blad (19-2-'39) den wind van voren. De doctor geeft zich tevens de moeite, dezen en passant als ‘intellectueel’ gedoodverfden briefschrijver eenige voorbeelden voor oogen te houden, die zich zijn toorn op den hals gehaald hebben. Het is allereerst een schrijver, die in 1927 een vergadering van de N.S.D.A.P. wilde bijwonen, doch die wegbleef, toen hij hoorde, dat het veiliger zou zijn om een revolver mee te brengen. Het zijn de ‘Kofferpatrioten’, die in de spannende Septemberdagen uit het ‘bedreigde’ westen met hebben en houden wegtrokken - dr. Goebbels verzuimt dezen te verontschuldigen met erop te wijzen, dat niet iedereen zich de luxe kan permitteeren van een uitgebreid complex schuilkelders, zooals er nabij de voormalige Oostenrijksche grens bestaan. Het is de ‘goed gesitueerde burger’, dien dr. Goebbels waarnam, toen in een café voor de Winterhilfe gecollecteerd werd: de man weigerde waarachtig onder de oogen van dr. Goebbels Zelf zijn offer te brengen (De lafaard!). Het zijn de bewoners van West-Berlijn, die misschien nog wel een portret van keizer Wilhelm II aan hun muren hebben hangen, maar geen portret van den Führer; zij, die niet ‘Heil Hitler’ zeggen, doch ‘goeiendag’, en ‘wel bekome het je’.
Men weet dus thans, hoe over de Duitsche intellectueelen te denken. Zij, die niet behooren tot ‘de brave Duitsche leeraren, ambtenaren, artsen, advocaten ingenieurs en kunstenaars’, die met Herm Doktor samenwerken ‘in dienst van het Duitsche volk’, zij die pogen een laatste restje van zelfstandig, critisch
| |
| |
denken te handhaven, en die zelfs de ongelooflijke lafheid hebben om dit van tijd tot tijd te laten merken, zij krijgen van den sergeant-majoor-instructeur den grauw: ‘Niet denken, poetsen!’
Wie denkt, bij deze door dr. Goebbels ingezetten aanval niet aan den strijd, dien de gehate bolsjewisten voerden tegen de ‘intelligentsija’?
| |
Drie punten
‘Der Deutsche in Polen’, (Katowice, 12-2-39) citeert François Mauriac:
Over het eerste punt zijn alle katholieken het eens: het communisme, het marxisme is de onverzoenlijke vijand.
Ook daarover zijn zij het eens, dat het voor een doctrine niet genoeg is zich heftig tegen het communisme te verzetten, om niet antichristelijk te zijn. De veroordeeling van de rassenleer door de Kerk laat over dit tweede punt geen twijfel bestaan.
Bij het derde punt echter hebben zij de meeste moeite om het eens te worden. De eene partij meent, dat de tegenstander van het communisme het goede vertegenwoordigt in den strijd tusschen de beide kampen, zoodra hij zich opwerpt als de officieele beschermer der Kerk.
De anderen brengen daartegen in: ‘Ook wanneer hij zijn land aan vreemde machten uitlevert? Ook wanneer hij de open steden van zijn vaderland drie jaren lang door vliegtuigen van rassistische en anti-christelijke landen laat bombardeeren?’
De eersten leggen den nadruk op de voordeden, die een sterk gezag voor de instandhouding van den godsdienst, voor de christelijke opvoeding, voor de zekerheid van den clerus en de eer, die hem toekomt, kan meebrengen.
De anderen zijn gevoeliger voor de gevaren, die de Kerk loopen zou, als de katholieken van een geheel volk en ten aanschouwe van de geheele wereld met rebelsche militairen gemeene zaak maakten, met lieden, die hun overwinning slechts danken kunnen aan de hulp van het Italiaansche fascisme en het Duitsche rassisme. Zij vreezen, dat de waarheid in dezen strijd geschaad, de christelijke leer bevlekt en de Kerk onderdrukt zou kunnen worden. Hier ligt het kernpunt der debatten. Twee geestesstroomingen staan tegenover elkaar, die elkaar binnen hetzelfde geloof zullen bestrijden.
| |
Na de overwinning
Den Haag heeft ons weer verrijkt met een nieuw ‘bevriend staatshoofd’. Een onbekende is hij niet; door een zekere groep
| |
| |
katholieken is hij gepousseerd en gesteund, in den tijd, toen hij nog alleen maar rebellenleider was. Deze katholieken meenen de Kerk daarmee een dienst bewezen te hebben; of zij daarin gelijk hebben kan men beoordeelen naar de volgende citaten uit een interview, dat de Spaansche minister van Binnenlandsche Zaken, Serrano Suner, ‘die in bijzondere mate het vertrouwen van generaal Franco geniet’, toestond aan den correspondent van den ‘Völkischer Beobachter’ (28-2-'39). Vanwege het cultureele accoord, dat het allerkatholiekste Spanje met het ‘positivchristliche’ Duitschland sloot, natuurlijk.
De correspondent ‘vroeg den minister, met betrekking tot de jongste verklaring van den rijksleider Rosenberg, een uiteenzetting te geven over het verschil tusschen de Phalangisten-beweging en de nationale bewegingen in Duitschland en Italië. Dit onderscheid, zoo antwoordde de minister, ligt hoofdzakelijk daarin, dat alle bewegingen in de zoogenaamde autoritaire staten nationale bewegingen zijn, en derhalve het stempel van hun nationaal karakter dragen. Wat nu Spanje karakteriseert is het feit, dat de Spaansche eenheid vooreerst een katholieke was; en heden ten dage is de katholieke geest het eenheidsbeginsel van onze beweging. Dat alles beteekent vanzelfsprekend niet een politieke afhankelijkheid van Rome. Wij zijn in geenen deele bereid aan elke gril van Rome toe te geven. Alles wat niet het religieuze dogma betreft, valt naar onze opvattingen buiten de competentie der Kerk.
Wij zijn voornemens de verhouding tusschen Kerk en staat te regelen als tusschen twee persoonlijkheden, die een verdrag gesloten hebben. De Kerk zal zich niet in de politiek en de staat zich niet in kerkelijke vraagstukken hebben te mengen. Daarbij neemt de Spaansche staat tegenover de Roomsche Kerk een bijzondere positie in, die in den loop der eeuwen door de activiteit van onze koningen tot stand gekomen is. Deze bijzondere positie is voor de laatste maal bij verdrag tot uitdrukking gekomen in het Concordaat van 1851, op welks voortbestaan wij aanspraak maken. Daarin wordt den Spaanschen staat bijvoorbeeld het recht verzekerd zelf bisschoppen ter benoeming voor te dragen. Wat de opvoeding der jeugd betreft: wij houden het voor juist de religieuze en moreele opvoeding aan Spaansche priesters over te laten; de politieke opvoeding evenwel vertrouwen wij onze beweging toe.’
‘Genau wie bei uns’ zal de getrouwe lezer van den ‘V.B.’ meesmuilen, slechts betreurend, dat er in Duitschland nog geen Concordaat geforceerd is door actieve koningen, dat aan Adolf Hitler een heelemaal-niet-politieken invloed garandeert bij de benoeming van eventueele opvolgers van Kardinaal Faulhaber, Mgr. graaf Von Galen en Mgr. graaf Von Preysing.
| |
| |
En de hevige twijfelaar, die de zaak nog altijd niet heelemaal vertrouwt, kan zich stichten aan het artikel, dat Javier M. de Bedoya, de algemeen-secretaris van het Spaansche ‘sociale hulpwerk’ over ‘Spanje's nationale weg’ schreef in het notoir antikatholieke en anti-christelijke tijdschrift ‘Wille und Macht’: ‘Voor de instelling van een nieuwe internationale orde beschouwen wij de verdediging der geestelijke waarden voor kortweg noodzakelijk. Daarmee wil echter niet gezegd zijn, dat wij van ons een werktuig van een georganiseerde geestelijke macht willen laten maken, of dat wij in den schoot van ons vaderland den invloed, die werkzaamheid van internationale organisaties van confessioneelen aard kunnen dulden, die als een politieke partij met een aan ons wezen en onze politieke opvatting vreemde wijze van heerschappij gewend zijn te werken. Onze katholieke traditie mag niet tot verwarring leiden: om iederen verkeerden uitleg te voorkomen zij hier voor eens en voor altijd verklaard, dat wij met “door volkspartijen” of “christelijk-democratisch” geregeerde landen niets gemeen hebben! Wij beschouwen het geestelijke leven en de logische geschillen, die tusschen de politiek der Kerk en de politiek van Spanje kunnen ontstaan, met dezelfde open en vastbesloten houding als die van Ferdinand den katholieke en Keizer Karel V. Nooit zullen wij onzen traditioneelen waarheden en onzen beginselen ontrouw worden, doch al ons handelen zal alleen en uitsluitend bepaald worden door den nationaal-syndicalistischen staat, zonder dat wij verbintenissen in naam van de door ons verdedigde geestelijke waarden kunnen aanvaarden.’
Hadden die andere katholieken, waarvan Mauriac spreekt, ganschelijk ongelijk met den ‘kruistocht voor het geloof’ van Franco te wantrouwen?
| |
Verweer
Gelijk men weet, heeft de Spaansche oud-hoogleeraar prof. Mendizabal na een serie door hem gehouden conferenties een motie voorgesteld, waarin o.a. gezegd werd, dat het den katholieken vrij staat zoowel met de ‘rechtschen’ als de ‘linkschen’ in Spanje te sympathiseeren. Althans, zulk een publicatie verscheen in verschillende Fransche bladen, o.a. in de ‘Croix’, die daarop heftig werd aangevallen door de ‘Osservatore Romano’. De ‘Croix’ verontschuldigde zich in een hoofdartikel van de hand van P. Merklen; prof. Mendizabal evenwel maakte gebruik van zijn recht van repliek, om zijn houding te rechtvaardigen.
De door de ‘Osservatore’ gelaakte passage in zijn motie, zoo deelt hij mede, was wat haastig opgesteld, zoodat zij tot zijn spijt aan- | |
| |
leiding gaf tot een misverstand. ‘Eenerzijds wilde ik als leek in het geheel geen richtlijnen voor het geweten der geloovigen aangeven; anderzijds heb ik nooit beweerd, dat de katholieken vrij zouden zijn hun sympathie te geven aan het communisme; en het verbaast mij, dat men mij zulk een gedachte wil toeschrijven: ik heb nooit de misdaden van het communisme geloochend, evenmin als de godsdienstige wreedheden, die ik gelaakt heb.’
Ten aanzien van den burgeroorlog in Spanje rekent prof. Mendizabal zich tot die katholieken, die ‘hebben geweigerd zich aan een van beide zijden te scharen, daar zij het bloed van hun broeders niet wilden vergieten. Dezen waren overtuigd, dat hun houding niet in strijd was met de herhaaldelijke instructies van de Kerk, vooral niet met die van het gemeenschappelijke herderlijke schrijven der Spaansche Bisschoppen van 20 Dec. 1931, waarin de gewapende opstand gelaakt werd. Met onze prelaten zijn wij van meening, “dat de christenen het kwaad niet zullen verminderen door een gewelddadige houding,” maar door christelijke middelen, waaraan, helaas, al te veel katholieken gewanhoopt hebben. Wij hebben eveneens geweigerd ons solidair te verklaren met diegenen, die de “wettigheid” met misdadige middelen verdedigd hebben - aldus werden wij tot tegenstanders van den burgeroorlog in ons land.’ Prof. Mendizabal citeert dan de ‘Illustrazione Vaticana’ van 16 Aug. '36, die schreef, dat de vele misdaden in het republikeinsche Spanje wel een verklaring geven voor den militairen opstand, doch dat men den oorlog niet als het eenige middel ter bestrijding daarvan kan beschouwen.
‘En terwijl Spanje in doodsstrijd ligt, terwijl in dezen strijd reeds meer dan een millioen Spanjaarden zijn omgekomen, terwijl interventie van vreemde mogendheden de marteling van het Spaansche volk doet voortduren en de onbarmhartigste strijdmiddelen doet toepassen, hebben wij, een handjevol Spanjaarden, geweigerd te haten, en hebben wij ons gewijd aan het werk van een verzoening. Ziedaar de stelling, die ik verdedig, en de houding, waarvoor ik de verantwoordelijkheid op mij neem. Deze houding, die ik als zeer christelijk beschouw, die mij den zegen van zeer hooge kerkelijke autoriteiten bracht, en waarom ik tegelijkertijd door de beide Spaansche regeeringen als hoogleeraar werd ontslagen, heb ik uiteengezet in de conferenties, die de aanleiding werden tot de bekende commentaren. Ik citeerde en critiseerde de argumenten van hen, die den oorlog tot het einde toe willen voeren. Ik ontkende het onderscheid tusschen goed en kwaad niet. Maar ik geloof niet, dat de goeden allemaal aan de eene zijde, en de moordenaars allemaal aan de andere zijde staan.’
‘De terreur, die sinds twee en een half jaar op de Spaansche
| |
| |
bevolking wordt toegepast, is aan beide zijden dezelfde geweest: overvloedige getuigenissen van hen, die eraan ontsnapt zijn bewijzen het; en de slachtoffers ervan aan beide zijden zijn ontelbaar. Ik wil niet alles over een kam scheren. Aan den eenen kant werden van fascisme verdachte priesters en katholieken bij duizenden tegelijk vermoord; kerken werden in brand gestoken en geschonden. Maar aan den anderen kant werden duizenden menschen vermoord, die van marxisme verdacht werden, om nog maar niet te spreken van de vervolging der katholieke Basken, en van verscheidene politiek-andersdenkenden. Eenerzijds zijn het godloozen, die zooveel misdaden hebben bedreven tegen geloovigen en kerken; anderzijds hebben zij, die zich kruisvaarders of verdedigers van den godsdienst noemen, zich aan zooveel wreedheden schuldig gemaakt.
Het succes van de wapenen zal geen wijziging brengen in de meening over de immoraliteit van het geweld. De “goede wil”, die Spanje noodig heeft, is bovenal de vredes-wil.’
BERICHT VAN DE UITGEVERIJ
Men heeft ons verzocht om, liever dan de inhoudsopgave van een aantal jaren tegelijk te geven, zooals wij dit eerder deden, van elken jaargang afzonderlijk een inhoudsopgave samen te stellen. Aan dit verzoek is hiernevens voldaan. De perforatielijn vergemakkelijkt het uitlichten van den inhoud, welke in den vorigen jaargang gelegd of ingebonden kan worden.
In den vervolge zal de inhoud in het laatste nummer van den jaargang worden opgenomen.
| |
| |
INHOUD 14e jaargang (1938)
ARTIKELEN:
BRUNA (Dr. M.): Wijsbegeerte en mythe 355; BUIJTENDIJK (Prof. Dr. F.J.J.): Eerbied voor het geheim 449; COOLEN (Antoon): Hendrik Conscience, de verteller van zijn volk 337; DELFGAUW (Bernard): Jan H. Eekhout 430; DUINKERKEN (Antoon van): Wij katholieken en het katholicisme 1; Nicolai Berdjajew I 97, II 161; Martin Deutinger 257; Liturgie des levens 350; De veertig jaren 401; Het doel van het onderwijs 454; De tegenstellingen van Kerstmis 513; ENGELMAN (Jan): Hoovaardigheid der architecten 49; Frère Francois Mes O.S.B. 209; JANS (A.): Raissa Maritain 58; LEOPOLD (Martin): Recht en vrijheid in het nieuwe Spanje 129; NIJHOFF (M.): Boeken met platen 171; PLESSNER (Prof. Dr. Helmuth): Ad memoriam Edmund Husserl 310; REDACTIE: Een Joodsch dichter (Alexander Kailand) 119; SCHREINER (Gerth): Driemaal Duitschland 182; VERMEIJLEN (Prof. Dr. August): De Vlaamsche letteren en het volk 15; WIJNPERSSE (Zr. Dr. Hildegarde van de): Bertelmus Boecx 535.
VERHALEND PROZA:
BEEK (Piet): Legende der Lieve Vrouw van Genooi 366; COOLEN (Antoon) Kêhilan 107; Uitvaart 464; ENGELMAN (Jan): Om de dooje dood niet, of Jan Klaassen komt naar huis (tooneelspel) 273; De twee vrienden 520; De minnaar 530; LOUWERENS (Maarten): Het oude voorbij 222; OOSTEN (A.J.D. van): Tweesprong 473; ROTH (Joseph): Graaf Chojnicki en Manes Reisiger 373.
VERZEN:
ALBE 188; BAKKER (Bert) 180; BENT (Jan) 128; BOEKRAAD (Leo) 322, 545; BOURBON (Louis de) 54, 168, 347, 485, 528, 546; BRABANDER (Gerard den) 57; DECORTE (Bert) 175; DOORNE (Koos van) 179, 236; DUINKERKEN, (Anton van) 20, 21, 22, 221, 524, 557; FRANQUINET (Robert) 13, 549; HEIRMAN (Leo) 525; HOORNIK (Ed.) 69, 321, 361, 362, 363, 364; JONG (Max de) 527; KAILAND (Alexander) 122, 126; KEMP (Pierre) 66, 552; LAST (Jef) 408; LEOPOLD (Martin) 170; LOUWERENS (Maarten) 533, 543; MOK (M.) 70, 308, 309, OOSTEN (A.J.D. van) 135, 167, 181, 323, 349, 548; REINDERS (Vic.) 189, 324, 372; SCHREURS (Jac.) 319, 518, 519; SPAANSCHE VERZEN 408; TWELLO (Edgar) 272, 551; VERCAMMEN (Jan) 352, 353, 472; VOORTMAN (Albert C.A.) 526; VRIES (Hendrik de) 382; VROLIJK (Maarten) 554; WEIJE (Chris van der) 270, 532.
| |
| |
KRONIEK:
DUITSCHE BRIEVEN: Gedanken zum deutschen Arbeitsdienst 23; FILM: De zevende hemel, A.J.D. v. Oosten 86; GEESTELIJK LEVEN: Katholicisme in quarantaine, M. Leopold 30; Het radicalisme van Ernest Michel, A. v. D. 193; Sobriëtas of de matige buurvrouw, R.D.G. 486; MAATSCHAPPELIJK LEVEN: ‘Hoogere standen’, R.D.G. 190; Kerk en Communisme, Veritatis Causa 325. ONDERWIJS: Naar betere paeda-, gogen, Piet Oomes 84; POëZIE: Versterking van het episch element, 71 Het extatische in de nieuwe dichtkunst, A.J.D. v. Oosten 560; Vlaamsche poëzie, Jan Vercammen 331, 569. POLITIEK: Een jaar devaluatie, A.G.W. Severijnen 26; De protestantsche natie R.D.G. 237; PROZA: Journaals, almanak en schetsen 36; Boeken van de zee, A.J.D. v. Oosten 201; Proza van Vlaamsche jongeren, Jan Vercammen 575; TOONEEL: Passiespel, Wijnand Frans 248; Drie honderd jaar Hollandsch tooneel, Gerth Schreiner 444; Het verkeerde wonder (Pater Malachius' Mirakel) D.489; Golden Boy, D. 588. UITZICHT: De heiligen zwijgen (François Mauriac over Spanje) 32; Oudewijvenpraat en mannentaal (over luchtbombardementen op Guernica en Abessinië) 34; Bombardementen 141; De toegestoken hand (kardinaal Verdier en de communisten) 144; ‘Zivilcourage’ (Ds. Niemöller) 147; Reservaten 147; De taak van den katholieken staat 148; Nog meer cijfers (niet genoemd in Hitler's rede) 148; Oostenrijk bestaat niet meer 149; ‘Links’ en ‘rechts’ 384; Alles voor het heil der zielen (herderlijk schrijven Oostenrijks episcopaat) 389; Rondom den heiligen oorlog 391; Non-interventie 393; Het bolsjewistische Frankrijk 394; Achting, enthousiasme en dictators 394; Greuelmärchen 395; Verzuimen en niet bekend maken (kath. pers over Spanje) 493; Hitler's haan kraait koning 494; Een gewetenskwestie (‘La Croix’ en Spanje) 496, 501; De leer van Jacques Maritain (over Spanje) 497;Het standpunt van Mauriac (Spanje) 499; Een veelzeggend
zwijgen (Rede van aartsbisschop van Toledo op Euch. congres Budapest) 503; Een frappante tegenstelling (Rede Chineesche bisschop op Euch. congres Budapest) 506; Democratie, gezag en vrijheid, A.G.W. Severijnen 582.
HAGEL:
Neurenberg in Brabant (arbeiderswoningen) 42; Roomsche attracties voor andersdenkenden 44; ‘Nee, ik wil dàt niet!’ (over vrouwen, huwelijken, boeken en besprekers) 45; Vergaderingen 90; Geest en stof 90; Het leekenbreviertje 91; Van Wijnbergens verwachting 160; Werk voor welgestelden 206; Neon-Christendom 207; Het hupsche in memoriam 207; Rechten van tegenstanders 255; Zonderling tweemanschap (Wouter Lutkie pr. en M. Beversluis) 448; Het pijnlijke treffen 509;Vincentius op het reclame-pad 510; Christelijke critiek 512; Pastoor Janssen, Mussolini en Sint Antonius 591.
|
|