| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
W. Nolet Man en vrouw
I
Over den oorsprong van den mensch vinden we in het Boek der Schepping een dubbel verhaal - het eerste heeft even diepe beteekenis als het tweede.
We lezen in Genesis I 27-28:
‘En God schiep den mensch naar zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen.
En God zegende hen en zeide: Wast aan en vermenigvuldigt u en vervult de aarde en onderwerpt ze aan u en heerscht over de visschen der zee en over de vogelen des hemels en over alle dieren, welke zich bewegen op de aarde.’
Uit het bevel van God is het terstond duidelijk, dat God met het verschil in geslacht bedoelt: de voortplanting. Die voortplanting geschiedt door de geslachtelijke gemeenschap, welke dus een daad is van hooge waarde: wat is er mooier denkbaar (in de natuurlijke orde) dan dat twee levende wezens een nieuw levend wezen van eigen soort voortbrengen. Dit is toch zeker wel een zeer hooge functie. Men zal in de natuurlijke orde geen functie kunnen aanwijzen, die Gods scheppingsdaad dichter benadert, geen die in haar wezen
| |
| |
meer geheimzinnig is. Dit alles geldt voor alle levende wezens, voor planten en dieren en menschen. Voor de planten is het voortbrengen van bloemen en vruchten en zaden het hoogste, wat zij doen; voor de dieren is de paringsdaad met de daardoor veroorzaakte verwekking van nieuw leven het toppunt van hun bestaan, waar het bestaan dan ook voor de helft op ingesteld is. Voor de menschen zou men kunnen zeggen, dat hooge verstandelijke functies erboven uitgaan, en men zou kunnen constateeren, dat het scheppen van een kunstwerk in woord of beeld, of het onderwerpen van de natuurkrachten hoogere functies zijn. Maar dan blijft toch staan, dat voor den mensch als geestelijk-stoffelijk wezen deze voortplantingsdaad de hoogste functie is. Is het zoo voor alle levende wezens, voor den mensch komt daar nog iets heel bijzonders bij. De voortplanting van louter stoffelijke wezens gebeurt door die wezens uit eigen kracht. Natuurlijk onder de gewone medewerking van God als eerste Oorzaak, maar dan toch geheel door die wezens zelf krachtens de vermogens, die de Schepper in hen gelegd heeft. Het leven van plant en dier gaat niet boven de stof uit; ook het levensbeginsel is stoffelijk. We mogen spreken van een dierenziel, maar we bedoelen daar toch altijd mee een stoffelijk beginsel. Wat stof is, is deelbaar. Ook de dierenziel. Zoo krijgt het dieren-jong een stuk mee van het levensbeginsel van de dieren-ouders. En deze laatsten maken door hun paringsdaad het jong kant en klaar. De mensch echter leeft krachtens zijn onstoffelijke ziel. De menschen-ziel is niet deelbaar. En zoo komt de vraag: wanneer menschen paren, en hun paringsdaad heeft gevolg in de bevruchting van de vrouw, waar komt de ziel van het kind dan vandaan? Niet van den vader, want zijn ziel is ondeelbaar, niet van de moeder, want haar ziel is ondeelbaar. Rest slechts één mogelijkheid: op het oogenblik, dat de man de vrouw bevrucht, schept God de ziel van het menschenkind.
Maar wan- | |
| |
neer dat zoo is, dan is de paringsdaad tusschen den menschelijken man en de menschelijke vrouw, wanneer zij tot bevruchting leidt, niet een daad tusschen man en vrouw alléén, maar tusschen man en vrouw en God. De voortplantingsdaad is, óók in de natuurlijke orde, een heilige daad.
De voortplantingsdaad is hoog en heilig. Aan deze daad heeft de Schepper den grootsten lust verbonden. Iedere menschelijke functie brengt lust mee. We zijn ons dat nauwelijks bewust in de meeste gevallen, maar het feit ligt er. Loopen en kijken en luisteren en eten en drinken en iedere physieke functie is prettig. Het ligt dus voor de hand, dat aan de hoogste functie, die tevens een heilige functie is, de grootste lust verbonden werd. Die lust is dus goed, zoo goed als de handeling zelf. Hij heeft zijn zetel in het geslachtsorgaan en draagt den naam van ‘sexueele lust’ of geslachtslust.
Zoo heeft de geslachtsdaad dus drie eigenschappen: ze is hoog, heilig en aangenaam.
Aangezien de geslachtsdaad volgens het Bijbelverhaal en volgens haar eigen aard door God gericht is op de voortplanting, mag de mensch bij het stellen van die daad de omstandigheden nooit zóó maken, dat de voortplanting door hem wordt onmogelijk gemaakt.
Dus vooreerst mag de geslachtsdaad niet gesteld worden dan in verkeer tusschen man en vrouw. De geslachtsdaad eenzijdig (alleen) stellen is hierdoor uitgesloten. Vervolgens mogen man en vrouw de geslachtsdaad slechts zóó stellen, dat de mogelijkheid bestaat voor het mannelijk zaad, om het in de vrouw eventueel aanwezige ei te bevruchten. Of de eicel in de vrouw aanwezig is of feitelijk bevrucht kan worden, maakt geen verschil. Dat zijn omstandigheden, die door de natuur, dus in laatste instantie door God, gemaakt zijn. Waarom de geslachtsdaad dan toch geoorloofd kan zijn, behan- | |
| |
delen we bij de beschouwing van het tweede Bijbelverhaal.
Eindelijk mag de geslachtsdaad, die door God gericht is op het verwekken van kinderen, alleen gesteld worden in een onverbreekbaar huwelijk. Wie immers het kind verwekt, heeft ook te zorgen voor zijn opvoeding. En die opvoeding vereischt de voortdurende zorg van den vader en de moeder.
Dit zijn de voornaamste eischen, waaraan een geslachtsdaad moet voldoen in verband met het eerste Bijbelverhaal. De princiepen, die we er uit afleidden, zouden we tenslotte ook met ons natuurlijk verstand kunnen achterhalen. En we moeten ze redelijk vinden, wanneer we ze onder de voorlichting van Gods Openbaring hebben leeren kennen. Wanneer de mensch zijn geslachtelijken aanleg volgens deze regelen gebruikt, verricht hij een Godgevallig werk, dat, zooals we nader zullen zien, heel bijzonder in de bovennatuurlijke orde is verheven.
Maar tegenover het mooie gebruik staat het misbruik. Misbruik maken van Gods schepping is altijd zondig, maar te meer, naarmate de zaak, waarvan misbruik gemaakt wordt, hooger en heiliger is. Wanneer ik een sigaar rook, dan zal niemand zeggen, dat ik misbruik maak, want het ding is bestemd, om door te verbranden mij lust te verschaffen; maar wanneer ik mijn kachel, die niet goed branden wil, een handje help door er een kistje sigaren in te stoppen, dan zal iedereen dadelijk klaar staan, om mij ‘idioot’ of erger te verklaren. Toch gaat het hier maar om wat stoffelijk goed, dat ik van zijn doel vervreemd. Maar wanneer een mensch misbruik maakt van zijn geslachtelijk vermogen, wanneer hij om den sexueelen lust, die alleen bij het stellen van de geslachtsdaad kan genoten worden, te genieten, de sexueele daad vervreemdt van de haar door God gegeven bestemming, dan maakt hij misbruik van die daad, die in aanleg hoog en heilig is. Hij vergrijpt zich
| |
| |
dus in ernstige mate aan Gods schepping. Hij maakt zich schuldig aan een zware zonde.
Dat misbruik maken van de sexueele daad of van het sexueel vermogen noemen we ‘onkuischheid’ of ‘ontucht’. Die bestaat dus hierin, dat een mensch buiten de orde van de voortplanting de sexueele daad stelt om den lust.
Naast den eigenlijken sexueelen lust zoekt de mensch genot in de aangename aanraking van een lichaam van tegenovergesteld geslacht. De lust, die daarin gelegen is, noemen we ‘zinnelijkheid’. De Schepper ordent die zinnelijkheid op het verwekken van geslachtslust. Op zich-zelf is die zinnelijkheid dus goed. Maar ook zij kan misbruikt worden, en het misbruik ervan is uiteraard slecht. Men misbruikt de zinnelijkheid in ernstige mate, wanneer men ze zoekt, om ongeoorloofde geslachtsdrift op te wekken, of wanneer men zulke handelingen stelt, die uiteraard ongeoorloofde geslachtsdrift opwekken. Van de zinnelijkheid moeten we weer onderscheiden de ‘onzedigheid’, die bestaat in het uitlokken tot ongeoorloofde zinnelijkheid. Ze kan voorkomen in blikken, houdingen, woorden, kleeding. Onzedigheid is natuurlijk nooit geoorloofd: ze wekt immers op tot ongeoorloofde zinnelijkheid. Maar het oordeel, of iets ‘onzedig’ is, hangt af van de omstandigheden; onder welke het al of niet getrouwd-zijn van de personen, die de handelingen stellen, een eerste plaats inneemt. Wat in het algemeen als ‘onzedig’ moet gelden, kan voor echtgenooten plicht zijn.
De instelling Gods, die het sexueele leven is, moet onze hooge achting hebben. Wie erover denkt als over een hooge en heilige zaak, zal er geen misbruik van maken.
| |
II
Een heel andere reeks van beschouwingen komt naar voren, wanneer we het sexueele leven bekijken aan de
| |
| |
hand van het tweede Bijbelverhaal. We lezen Genesis II. 18-24:
‘Ook sprak de Heere God: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; laat Ons hem eene hulpe maken, hem gelijk.
Toen dan de Heere God uit de aarde alle dieren des velds en alle vogelen des hemels gevormd had, voerde Hij die voor Adam, om te zien hoe hij ze zou noemen, want zoo als Adam alle levend wezen noemde, zoo is zijn naam.
En Adam noemde bij hunne namen alle dieren en alle vogelen des hemels en alle wilde dieren der aarde; voor Adam echter werd niet gevonden eene hulpe, hem gelijk.
Derhalve zond de Heere God een diepen slaap over Adam en toen deze sliep, nam Hij eene van zijne ribben en vulde met vleesch hare plaats aan.
En de Heere God bouwde de ribbe, welke Hij van Adam genomen had, tot eene vrouw, en Hij voerde haar tot Adam.
En Adam zeide: Dit is nu gebeente uit mijne beenderen en vleesch van mijn vleesch; deze zal manninne genoemd worden, omdat zij uit den man genomen is.
Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en zijne vrouw aankleven, en zij zullen zijn twee in één vleesch.’
Uit dit verhaal blijkt, dat ook in het sexueele leven de dubbele bedoeling Gods bij de schepping tot uiting komt: God wil zijn eigen verheerlijking in de vermenigvuldiging van Zijn schepselen, maar in dezelfde daad is ook gegeven het geluk van de menschen.
Wanneer we den tekst, dien we hier bespreken, nader bekijken, dan zien we al terstond in het begin, dat bij de schepping van de vrouw het geluk van den mensch voorop stond. God spreekt hier uit, dat de eenzame mensch een hulp moet hebben. En Hij zal een vrouw maken. Deze zegswijze heeft groote beteekenis voor het praktische leven. De bestemming van de vrouw is: hulp te zijn, haar aanleg en karakter zijn daarmede dus in overeenstemming. En aangezien een mensch alleen gelukkig is, wanneer hij zijn aanleg harmonisch ontplooit, volgt, dat het geluk voor de vrouw alleen te vinden is, wanneer zij dien aanleg, om hulp te zijn, ontwikkelt en uitleeft. Nader zal blijken, dat de vrouw haar geluk alleen kan vinden in dienende liefde, in
| |
| |
opoffering. Wat de praktijk van het leven ook aantoont. In de nieuwe vertaling, die De Apologetische Vereeniging Petrus Canisius bezorgde van het Oude Testament, is de lezing van de laatste woorden van vers 18 eenigszins anders. Er staat namelijk: ‘We zullen hem een hulp maken, die hem past’. Dat is de Hebreeuwsche lezing. Merkwaardig, dat de christelijke overlevering, die tot uiting komt in de vertaling van de Vulgaat, de woorden gewijzigd heeft: ‘een hulpe hem gelijk’. Daar komt zoo duidelijk mogelijk tot uitdrukking, dat de vrouw, die bestemd is, om hulp van den man te zijn, niet minder is dan de man. De vrouw is een volwaardig mensch met eigen bestemming, een persoonlijkheid, die zich op eigen wijze moet ontplooien, die bestemd is, om in haar schoone ontplooiing een verheerlijking te zijn van God - zijn schoonste stoffelijk schepsel, om door persoonlijke erkenning God te verheerlijken en daardoor haar persoonlijk geluk te bereiken in tijd en eeuwigheid. Voor Christenen zijn dat allemaal waarheden, die vanzelf spreken. Maar we doen toch goed, nooit te vergeten, dat dit wezenlijk christelijke waarheden zijn, dat we het besef van deze waarheden danken aan Jezus Christus. Niet zoolang geleden (1937) verscheen in Nederlandsche vertaling het boek van Ketter, Christus en de Vrouw. In de inleiding gaat de schrijver in een zeer gedocumenteerd en even gematigd betoog na, hoe de opvattingen aangaande de vrouw waren in de heidensche en de Joodsche wereld voor de komst van Christus. En zijn conclusie is, dat ze het niet verder gebracht hebben, dan in de vrouw te zien het geslachtswezen, het ‘wijfje’, dat goed is voor den lust van den man en voor de voortplanting, terwijl de persoonlijkheidswaarde niet erkend werd. En waar vandaag het Christendom nog niet is doorgedrongen, en waar het zijn invloed verloor, daar komt diezelfde opvatting telkens weer terug,
zooals we dat hooren en lezen van menschen,
| |
| |
die heidensche landen kennen, en zooals we het, helaas, in eigen omgeving kunnen waarnemen. De vrouw doet goed met zich vast te houden aan Christus.
Dan volgt in vers 21 het verhaal van de schepping van Eva. De woorden, die Adam sprak, toen God Eva tot hem leidde, zijn van buitengemeen gewicht. Adam, uit den slaap ontwakend, ziet daar voor zich staan in al haar schoonheid de vrouw, zooals ze uit Gods hand voortkwam. En zijn eerste reactie is een minnelied, primitief, als u wilt, maar werkelijk een minnelied: hij is opgetogen over de schoonheid van dit Gods-geschenk. Zooals mannen er nog steeds opgetogen over zijn, al denken ze te weinig eraan, dat het een Godsgeschenk is. In den loop van zijn lied kondigt Adam ook de grondwet af van de verhouding tusschen de geslachten: daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en zijne vrouw aankleven, en zij zullen zijn twee in één vleesch. Adam had geen vader en moeder, die hij kon verlaten, het is dus duidelijk, dat hij spreekt in het algemeen. De woorden van Adam worden trouwens door den Zaligmaker zelf in Matthaeus 19 en door St. Paulus Ephesiërs 5 aangehaald als woorden van God-zelf.
Iemand, die spreekt over Vader en Moeder verlaten en een ander aankleven, denkt daarbij natuurlijk aan den grondslag van de verhouding tusschen ouders en kinderen, de liefde. En zoo bedoelt Adam, dat de liefde tot de echtgenoote grooter moet zijn dan de liefde tot de Ouders. Dat de grondslag voor de verhouding tusschen de geslachten is: de Liefde.
Een woord, dat veel gebruikt en veel misbruikt wordt. Vooral in verband met het sexueele leven.
Daar is vooreerst de spraakverwarring door het verwisselen van de woorden ‘beminnen’ en ‘houden van’. Een mensch bemint geen koffie en thee en bier en tabak, maar hij houdt ervan. Hij ziet in die dingen iets lekkers,
| |
| |
iets dat goed voor hem is. Wanneer ik nu deze reeks opnoem: een man houdt van borrel, biefstuk, bier, sigaretten en zijn vrouw; dan is meteen duidelijk, hoe minderwaardige gevoelens uitgedrukt kunnen worden, wanneer een man en een vrouw tot mekaar zeggen: ik houd van je. Anderen zeggen: liefde beteekent: alles voor elkaar over hebben. Dat komt er ten minste dichter bij, maar toch kan men nooit volhouden, dat het ooit de liefde zou kunnen zijn, die iemand aanzet, om kwaad te doen. Veel voor elkaar over hebben, hoort zeker bij de liefde, maar het is de liefde niet, doch een gevolg ervan.
En toch is de zaak zoo eenvoudig: liefde is het streven, om iemand gelukkig te maken. We kennen de liefde in den vorm van eigenliefde, den natuurdrang, om gelukkig te zijn, door den Schepper in den mensch gelegd.
Ten slotte kan de mensch niet anders dan bij al zijn handelingen streven naar geluk; al zijn de middelen, die hij gebruikt niet altijd in staat, om hem het geluk te doen bereiken. Dan is er de liefde voor anderen. We zouden die kunnen onderverdeelen naar gelang van de middelen, die worden aangewend, om het geluk van anderen te bevorderen. Want het zoeken van het geluk van een mensch is het wezen van de liefde. Wie bemint, zoekt zijn eigen geluk door anderen gelukkig te maken. De algemeene naastenliefde geeft ons het verlangen, om alle menschen gelukkig te maken; zij uit zich in gebed voor alle menschen, in milddadigheid, en in bijzondere gevallen, wanneer we in de gelegenheid zijn, om tot het geluk van bepaalde menschen, die zich tot ons wenden of die wij opzoeken, mede te werken. Een ander soort liefde heeft betrekking op de huisgenooten en de menschen, met wie men veelvuldig verkeert; bijzondere uitingen daarvan zijn zelfbeheersching in betrekking tot dingen, die anderen zouden kunnen hinderen, het voorkomen van hun wenschen, e.d.
| |
| |
Al deze dingen hooren óók bij de huwelijksliefde: echtgenooten behooren voor elkaar te bidden, elkaar te verdragen, elkaars wenschen te voorkomen en zoo veel meer. Maar dat alles komt ook in andere verhoudingen voor. Wat is dan het bijzondere, het specifieke in de huwelijksliefde? De echtgenooten willen elkaar gelukkig maken door die liefdesuiting, die gelegen is in den geslachtelijken omgang, m.a.w. door wederkeerig lichamelijk genieten.
Waar liefde is, daar staat niet de geslachtelijke genieting in de bedoeling op den voorgrond, maar het ‘elkaar gelukkig maken’ in de geslachtelijke genieting.
Dat is het ook, wat Adam in zijn minnelied te kennen geeft. Eerst, nadat hij als grondslag voor de verhouding tusschen man en vrouw de Liefde heeft aangegeven, zegt hij: (in de liefde) ‘zullen zij zijn twee in één vleesch’. Dat is duidelijk de geslachtelijke gemeenschap.
De huwelijksliefde heeft dus als wezenskenmerk: het elkaar gelukkig maken door geslachtelijken omgang, maar zooals boven reeds gezegd omvat de huwelijksliefde veel meer. Het huwelijk is een blijvende levensgemeenschap, waarin iedere gedachte en iedere daad mede gericht is op het geluk van de andere partij. En die liefde stelt den mensch in staat tot groote dingen. Om groot te zijn in het kleine! Hoeveel mannen zullen er niet zijn in fabrieken en op kantoren, die het saaie en geestdoodende werk, dat hun wordt opgedragen, met ijver en pleizier verrichten, niet om het werk-zelf, maar omdat het werk hem in staat stelt om zijn vrouw, die hij bemint, en zijn kinderen, de vrucht van hun liefde, een behoorlijk bestaan te bezorgen. De mooie geslachtelijke liefde is een groote kracht in het leven, een Godsgeschenk, waar in de natuurlijke orde niets boven-uit gaat.
Want ook die liefde is een Godsgeschenk.
God bedoelt met den geslachtelijken omgang de voort- | |
| |
planting, maar, zooals uit het tweede scheppingsverhaal blijkt, wil Hij de voortplanting als gevolg van geslachtelijke liefde. En bij den mensch staat volgens Gods beschikking, evenals bij Adam, de liefde op den voorgrond. Man en vrouw zijn zóó gemaakt, dat ze elkander aanvullen, ieder heeft eigenschappen, die de ander mist. Ze zijn andersoortig, zelfs in menig opzicht tegengesteld, en juist als tegenovergestelde polen trekken ze elkander aan. Lichamelijk en geestelijk. Geen man zal erin slagen, om een vrouw volkomen te begrijpen, en geen vrouw, om een man volkomen te begrijpen. Ze staan wederkeerig steeds voor verrassingen; en het is juist die telkens wederkeerende verrassing, die het huwelijk frisch houdt, en interessant tot op hoogen ouderdom. Altijd onder de voorwaarde, dat de liefde overheerscht. Ook kunnen conflicten, botsingen, niet uitblijven, maar dan is het weer de liefde, die den afstand overbrugt. De liefde, maar in het bijzonder de geslachtelijke omgang, die de groote uiting van deze soort liefde is; en dat niet alleen, maar ook de voeding van de liefde - altijd weer onder voorwaarde, dat hij geschiedt met de bewuste bedoeling, om elkaar gelukkig te maken. Heel beteekenisvol gebruiken we in onze taal voor het bijleggen van een conflict den term: ‘verzoening’. De man en de vrouw, die aangelegd zijn, om elkaar geestelijk en lichamelijk aan te vullen, en dus te beminnen, vieren in den geslachtelijken omgang hun liefde uit, en God gebruikt die liefde, om het aanschijn te geven aan de vrucht van de liefde, het kind, dat als vrucht van de liefde deelt in de onderlinge liefde van de Ouders, en op zijn beurt die onderlinge liefde sterker maakt.
Men merke op, dat de liefde tusschen man en vrouw uitgaat naar de heele persoon, die geestelijk is en lichamelijk. Te zeggen, dat men een vrouw of een man alleen lichamelijk ‘bemint’, is onzin, want men verwaarloost dan het voornaamste in den mensch, en streeft
| |
| |
dus niet naar het geluk van den heelen mensch. Maar een geestelijke vriendschap tusschen man en vrouw, een zoogenaamde ‘platonische vriendschap’, die alleen op de geestelijke eigenschappen betrekking heeft; een vriendschap, die gelijkheid veronderstelt, dus niet een vaderlijke of moederlijke genegenheid, maar een vriendschap, die maakt, dat de twee voor elkaar geen geheimen hebben, elkaar bijstaan in moeilijkheden, troosten in verdriet - zulk een vriendschap is altijd gevaarlijk, omdat men nu eenmaal in den mensch de geestelijke en lichamelijke eigenschappen wel onderscheiden, maar niet scheiden kan; en de vriendschap noodzakelijk de heele persoon gaat omvatten. De oude schrijvers spreken dan van een vriendschap, ‘die begint in den geest en eindigt in het vleesch’.
| |
III
Wanneer de menschen volgens Gods bedoeling hun geslachtelijke neiging, die als gevolg van de erfzonde telkens probeert uit den band te springen, bewust en dikwijls met veel moeite ondergeschikt maken aan de liefde, door de liefde laten regelen, dan ligt de rechte weg naar het huwelijksgeluk breed open.
Het groote beginsel is: de mensch heeft zijn sexualiteit, zijn geslachtelijke neiging en zijn geslachtsorgaan met een zeer hooge en heilige bestemming; hij heeft die niet, om er zelf-alleen pleizier van te hebben; laat ik het harde woord gebruiken: hij heeft die niet als speelgoed of middel tot amusement, maar om er gelukkig door te worden door een ander er gelukkig mee te maken. M.a.w. de sexualiteit is niet egoïstisch maar altruïstisch ingesteld. Wie haar egoïstisch gebruikt, misbruikt haar. En wat misbruikt wordt, dat wordt bedorven. Wanneer ik met mijn schoenen spijkers in den muur sla of mijn overjas gebruik als tentdek, mijn das als poetslap, mijn borden als kolenemmer,
| |
| |
dan heb ik binnen veertien dagen een huishouden van Jan Steen, mijn inboedel is bedorven. Zoo is het ook in het sexueele leven. Wie zijn geslachtsapparaat egoïstisch gebruikt als speelgoed, wie zich aanwent, om in het gebruik ervan een artikel van amusement te zien - die bederft het in zijn altruïstische bestemming, blijft in den regel wel in staat, om geslachtelijke gemeenschap te hebben, maar niet zulk een gemeenschap, die gericht is op het geluk van de(n) partner. Zoo een zal in het huwelijk zijn wederhelft ongetwijfeld ongelukkig maken, omdat hij of zij vraagt zonder te geven.
De jonge mensch, die in den staat van de gevallen natuur zijn sexueele aanvechtingen heeft, zal, onder de hulp van Gods genade, die overwinnen, wanneer hij een mooi en hoog ideaal koestert over zijn toekomstig huwelijk. Hij zal in de gedachte aan den flinken jongen of het lieve meisje, dat hij misschien nog niet kent, maar dat hij hoopt te ontmoeten, wanneer de tijd daartoe gekomen is, kracht putten, om zich voor zijn liefde ongerept te bewaren. Want die beheerschte liefde zullen ze in hun volgend leven hard noodig hebben.
De liefde regelt de verhouding tusschen de geslachten. Ook tusschen verloofden. De eerste aanleiding tot toenadering tusschen aanstaande echtgenooten is gewoonlijk wel een zekere verliefdheid, waarin ze elkaar zien als een begeerenswaardig object. Dat is niet altijd het geval. De hoogere liefde kan ook eraan voorafgaan. Maar, aangezien de zinnen nu eenmaal sterker spreken dan de bezinning, is het eerste geval het gewone. Die verliefdheid is volstrekt niet minderwaardig. We zagen immers, dat de lichamelijke genieting wezenlijk hoort bij de huwelijksliefde; maar zoolang er niet meer is dan verliefdheid, die een zeer egoïstischen inslag heeft, is er geen basis voor het huwelijk. Nadere kennismaking moet aantonen, of er op de verliefdheid echte diepe
| |
| |
liefde kan volgen, of de wederzijdsche eigenschappen van karakter, of de levensopvatting en levenshouding van dien aard zijn, dat een zeer bewust streven, om elkander gelukkig te maken, ontstaat - en of die liefde, als zij er is, in den loop van het huwelijk niet op al te zware proef zal gesteld worden. Dat is de tijd voor jonge menschen, om met Ouders en wijze lieden te rade te gaan, en hun oordeel zeer ernstig te betrekken in hun bezinning op het ontluikende gevoel. Men zegt: ‘liefde maakt blind’, en dat hoort ook zoo, wanneer men bedoelt, dat beminden zóó ver gaan in het verdragen van elkaars gebreken, dat ze er niet eens meer door gehinderd worden. Maar verliefdheid maakt op een andere wijze blind, zooals Poirters zegt:
De liefde is een dertel kint,
Dat met een doeckxken staet verblint:
Den tydt die aen sijn zyde staet,
Die pluyst den doeck van draet tot draet;
En als zijn oogen open gaen;
Dan seyt sy: Wat heb ick gedaen.
Daar zijn omstandigheden van afkomst, maatschappelijk milieu. levensgewoonten, opvattingen over huiselijk verkeer, opvoeding van kinderen, soms ook zelfs verschil van godsdienst, ten aanzien waarvan verliefde menschen de neiging hebben, om ze zoo zwaar niet te tellen. Maar de liefde moet dan toch wel erg groot zijn, wanneer een man zijn leven lang verdragen moet, dat zijn vrouw door de familie ‘met den nek wordt aangekeken’ of wanneer een vrouw uit een hoogeren cultuurkring haar leven lang moet optrekken met een man, die de vormen van dien hoogeren kring maar niet kan overnemen.
Veel ernstiger ligt uiteraard het geval, wanneer de jonge menschen niet overeenstemmen in datgene, wat ten slotte toch altijd blijkt het diepste te zijn in den mensch, al speelt het in de jonge jaren niet steeds
| |
| |
een merkbare rol: de levensbeschouwing of godsdienst. Wie plan heeft, om een gemengd huwelijk aan te gaan, dient toch heel ernstig te overwegen, of de liefde groot genoeg is, om de bezwaren, die met absolute zekerheid daaruit zullen ontstaan, te overwinnen. Juist in de beste gemengde huwelijken, waar de levenseenheid tusschen partijen met het jaar groeit, schrijnt die pijn op den duur het hevigst; wie elkaar werkelijk beminnen, hebben leed, omdat de een, wat voor den ander het hoogste is, mist, en de ander, wat voor den een het hoogste is, niet deelt maar duldt; en een buitengewoon groote liefde is noodig, om de conflicten, die ontstaan rondom de opvoeding der kinderen te overbruggen.
Wanneer de verloving eenmaal tot stand gekomen is, doet zich meestal de twijfel op: is het nu werkelijk liefde, wat tusschen ons bestaat? Het antwoord daarop is niet zoo moeilijk. Want de verlovingstijd is een mooie tijd, maar brengt ook zijn moeilijkheden mee. Het wederkeerig gedrag zal uitwijzen, of de liefde werkelijk aanwezig, en of ze sterk is. Want aan geen twijfel is onderhevig, of er verliefdheid bestaat, of de twee het verlangen hebben, om van elkaar lichamelijk te genieten. Wanneer de verliefdheid bestaat zonder liefde, wanneer m.a.w. het streven, om elkaar gelukkig te maken, niet sterk genoeg is, dan zullen de gelieven tot daden komen van egoïstisch zinnelijk genot of geslachtelijken lust - want alleen een sterke liefde is in staat, om die bekoring te weerstaan. We laten natuurlijk buiten beschouwing die gevallen, waarin de jongen het meisje of het meisje den jongen bedriegt, en hun bevrediging op andere wijze zoeken. In de liefde en alleen in de liefde zal de jonge man de kracht vinden, om het meisje, dat hij toch werkelijk begeert, te eerbiedigen, tot hij haar door den geslachtelijken omgang gelukkig kan maken; in de liefde weet hij zijn gedachten ten opzichte van haar rein te houden; in de liefde is de
| |
| |
gedachte aan zijn meisje voldoende, om hem zelfbeheersching te geven in de eenzaamheid; hij wil immers voor zijn meisje zich zelf bewaren; in de liefde vindt hij de kieschheid, om zijn meisje niet bloot te stellen aan het gevaar van zijn plotseling oplaaienden hartstocht - en dat te meer, wanneer hij al eens ondervonden heeft, dat dit gevaar ook voor hèm niet denkbeeldig is; om dus de gelegenheid tot ongepaste liefkozingen te vermijden, en van de toevallig ontstaande gelegenheid geen misbruik te maken. Maar van haar kant laat het meisje zich in den omgang met haar verloofde ook leiden door de liefde. Zij moet weten, dat de sexualiteit bij den man veel meer direct is dan bij de vrouw; de jonge man komt door zinnelijke aanrakingen veel eerder tot sexueel gevoel dan de jonge vrouw. Wat zij verlangt, is gestreeld, gevleid en gevrijd te worden. Maar wat voor hààr nog louter zinnelijkheid is, wekt bij den jongen reeds sexualiteit op. Daarom vraagt de liefde van het meisje, dat ze tegenover haar verloofde zedig zij; zedig in kleeding, in blikken en gebaren, zedig in aanrakingen. Ze kan toch niet veronderstellen, dat haar verloofde gelukkig naar huis gaat, wanneer hij haar feitelijk misbruikt heeft voor egoïstischen lust. En de liefde is immers, dat ze elkaar gelukkig willen maken!
De liefde regelt de verhouding tusschen de geslachten, ook in het huwelijk. Volgens Gods bestel is de vrouw in het geslachtelijk verkeer degene, die geeft. En inderdaad beteekent het voor de meeste reine vrouwen een groot offer, wanneer ze haar ongerept lichaam aan den bruigom te genieten geven. Voor ze er toe komt, moet de vrouw haar schroom en schaamte overwinnen. Gelukkig de man, wiens bruid alleen in haar liefde tot hem, in haar streven, om hem gelukkig te maken, de kracht vindt, om die overwinning te behalen. Maar dan ook volledig te behalen in een algeheele overgave.
| |
| |
Want, zooals de vrouw, die geschapen is als hulp van den man, haar geluk alleen kan vinden in zelfvergetende overgave in een of anderen vorm, zoo zal zij ook in het huwelijksgebruik het geluk, dat daaraan verbonden is n.l. de sexueele bevrediging alleen vinden, wanneer ze edelmoedig zich overgeeft, om de wederpartij gelukkig te maken. En alleen in deze overgave vindt de man zijn volledige bevrediging. De sexueele gemeenschap, die uiting is en voeding van de liefde, kan alleen dan ook psychisch bevredigen, wanneer de man in de volledige overgave de geestelijke liefde van zijn vrouw lichamelijk voelt.
Ook voor den man moet de liefde de regelaar zijn van den huwelijksomgang. Wanneer hij weet, dat zijn vrouw telkens weer haar schroom en schaamtegevoel te overwinnen heeft, dat zij op de zinnelijke prikkels langzamer reageert in sexueele gevoelens, dan zal hij daarmee rekening houden, door in beheerschten hartstocht te werk te gaan, en zijn vrouw den tijd te gunnen, dien zij voor haar reactie noodig heeft. Ook dáárom is het van zooveel belang, dat een man vóór het huwelijk zijn sexueelen hartstocht leert beheerschen. Wie dat niet geleerd heeft, maakt in het huwelijk zijn vrouw ongelukkig, en berooft zich-zelf van de hoogste psychische genieting, die in het huwelijk mogelijk is, en die er een echt gelukkig huwelijk van maakt. En het gevolg van die psychische onvoldaanheid is dan weer, dat er telkens nieuwe eischen aan de vrouw gesteld worden, die voor haar het huwelijk maken tot een last in plaats van tot een geluk.
| |
IV
De vraag wordt wel eens gesteld: wat is in het huwelijk geoorloofd en wat verboden?
Boven constateerden we reeds, dat het stellen tijdens den omgang van een beletsel tegen de voortplanting
| |
| |
tegen Gods bedoeling en dus ongeoorloofd is. Overigens gaan de echtgenooten - zedelijk gesproken - vrij uit, wanneer ze in hun geslachtelijken omgang zich laten leiden door hun streven, om elkaar gelukkig te maken. Dan zijn geoorloofd al die handelingen, waarmee ze elkaar gelukkig maken - of wat meer familiaar gezegd: al die handelingen, die beiden prettig vinden. Een man, die streeft naar het geluk van zijn vrouw, zal van haar geen handelingen vragen, waarvan zij een onoverwinnelijken afkeer heeft; en een vrouw, die streeft naar het geluk van haar man, zal haar best doen, om te ondergaan en te doen datgene, waarmee ze hem pleizier doet. Wanneer niet de een voor den ander bepaalt, wat de liefde vraagt, maar ieder raadt en probeert, wat den ander aangenaam is, en daardoor de handelwijze laat bepalen, dan wordt het huwelijk opgevoerd tot een steeds inniger levensgemeenschap in liefde.
In het boek van Dr. Heyermans, den onlangs overleden directeur van den Geneeskundigen Dienst te Amsterdam, dat ik overigens niet zonder voorbehoud wil aanbevelen, wordt betoogd, dat alle middelen van geboortebeperking, die aangeprezen worden door het Neo-Malthusianisme tegen de liefde zijn, omdat ze één voor één de volledige liefde-uiting belemmeren, en al die middelen, die op de vrouw worden toegepast, haar schaden in haar lichamelijk welzijn.
Ook Dr. Heyermans komt tot het besluit, dat alleen de periodieke onthouding in sommige gevallen uitkomst kan bieden.
De Schepper heeft ten aanzien van de sexualiteit een dubbele bedoeling, de voortplanting en de liefde. De liefde moet in alle omstandigheden onderhouden worden, in de geslachtsdaad zich uiten en vermeerderd worden. Of de voortplanting feitelijk plaats heeft, hangt van allerlei omstandigheden af buiten den wil van den mensch. De bedoeling Gods, dat de daad onder omstandigheden tot voortplanting leidt, verplicht den
| |
| |
mensch alleen negatief: hij mag geen beletsel stellen. Maar de liefde verplicht de echtgenooten positief, om de daad te stellen, wanneer de liefde dat vraagt. In de menschelijke bedoeling, door God gewild, is het huwelijk in de eerste plaats een levensgemeenschap in liefde; en in het normale huwelijk is de geslachtelijke omgang noodig, om de liefde te onderhouden. Wie de bovenstaande uiteenzettingen goed gelezen heeft, begrijpt, dat alles goed gaat in een huwelijk, wanneer de liefde steeds de leiding heeft. Maar nu kunnen er omstandigheden zijn, waarin de (huwelijks)-liefde van den eenen kant vraagt om het stellen van de geslachtsdaad, maar van den anderen kant vraagt, dat geen kinderen komen. In dit conflict kan de periodieke onthouding een oplossing geven. Ze is gerechtvaardigd, wanneer een reden, door de liefde ingegeven, aanwezig is.
Die reden kan zijn van dubbelen aard, laat ons den naam geven: medisch en maatschappelijk.
Wanneer een ernstig medisch advies zegt, dat het voor de vrouw nadeelig is, wanneer ze een nieuwe zwangerschap moet doornaken, dan eischt de liefde van den man, dat hij zich onthoudt. Maar van den anderen kant kunnen de echtgenooten op den duur het natuurlijke middel, om de oneffenheden in de levensgemeenschap glad te strijken, niet missen. Dit is een moeilijkheid, waarin de periodieke onthouding uitkomst biedt. Wanneer dan die soort onthouding ook maar beleefd wordt onder de leiding van de liefde, zóó dat in den tijd van het huwelijksgebruik de echtgenooten elkaar ook inderdaad daarmee gelukkig maken.
Wanneer een echtpaar met matige inkomsten in de onmogelijkheid zou komen, om den plicht van de opvoeding der kinderen behoorlijk te vervullen, indien het aantal grooter wordt, dan eischt de liefde voor de kinderen, die immers bij het huwelijk hooren en door de echtelijke liefde mede omvat worden, onthouding. En op dezelfde wijze als boven biedt de periodieke onthouding uitkomst.
| |
| |
Maar wanneer het gaat om redenen, die buiten de huwelijksliefde staan, zal op de periodieke onthouding het huwelijk schipbreuk lijden. Een man, die de gewenschte liefde-uiting weigert aan zijn vrouw, omdat bij de geboorte van een volgend kind hij zijn niet-noodige auto zal moeten opruimen of goedkoopere sigaren zal moeten rooken; een vrouw, die hetzelfde doet, omdat ze haar nieuwe bontjas niet zal kunnen krijgen of wat meer zal moeten werken in de huishouding - toonen, ook als ze het doen bij onderlinge afspraak, maar al te duidelijk, dat eigen gemak en eigen weelde hun gaan boven het spontaan genieten van elkaars liefde, en ondermijnen daardoor den grondslag van hun huwelijk.
| |
V
In de natuurlijke orde is de verhouding tusschen man en vrouw, zooals wij die beschreven vinden in het Boek der Schepping hoog en heilig; de geslachtelijke liefde, in al de uitingen van de blijvende levensgemeenschap, die het huwelijk is, is ongetwijfeld in de natuurlijke orde het heerlijkste geschenk van God aan den mensch. Al het misbruik, dat we van dat Godsgeschenk zien maken, kan deze waarheid niet uitwisschen.
Ook het huwelijk is door Jezus Christus opgeheven in de bovennatuurlijke orde. De kinderen, die eruit geboren worden, zijn de burgers van het Rijk Gods, de ledematen van Christus, die Zijn Lichaam uitbreiden, tot het volwassen is. De huwelijksliefde deelt in die verheffing. In de Mis voor Bruidegom en Bruid wordt gelezen uit den brief van Sint Paulus aan de Ephesiërs. Die woorden, die als slot hier afgedrukt staan, moesten alle echtelieden, alle menschen, die den plicht van voortplanting, welke op het menschdom rust, op zich nemen en voor het menschdom vervullen in het instituut van het huwelijk, dagelijks overwegen. De mannen zullen zich niet te beklagen hebben, wanneer zij in hun sterke liefde zich Jezus Christus als voorbeeld stellen,
| |
| |
en hun kracht toonen in het gelukkig-maken van hun vrouwen met veel opoffering. De vrouwen zullen gelukkig zijn, wanneer zij den moed opbrengen, om, als de Kerk tegenover Jezus Christus, zoo tegenover haar mannen te staan in de houding van dienende en gevende liefde.
Want alleen zóó leven ze ieder hun eigen aard uit; en in de harmonische ontplooiing van zijn eigen aard, zooals de natuur die gaf, vindt de mensch evenwicht of geluk.
‘Gij vrouwen, weest onderdanig aan uw mannen, als aan den Heer. Want de man is het hoofd van de vrouw, zooals Christus het Hoofd is der Kerk. Hij die de Verlosser is van het Lichaam. Welnu, zooals de Kerk onderdanig is aan Christus, zoo moeten in alles de vrouwen het zijn aan haar mannen.
Gij mannen, hebt uw vrouwen lief, zooals ook Christus de Kerk heeft bemind. Hij heeft zich voor haar overgeleverd: om haar te heiligen en te reinigen door het Waterbad, vergezeld van het woord; om Zich een heerlijke Kerk te bereiden, zonder vlek of rimpel of iets van dien aard, maar heilig en zonder eenige smet. Zoo moeten ook de mannen hun vrouwen liefhebben als hun eigen lichaam; wie zijn vrouw bemint, heeft zichzelf lief. Welnu, niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat; maar hij voedt en verzorgt het, zooals ook Christus het doet met de Kerk, omdat we de ledematen zijn van zijn Lichaam. “Daarom zal de man vader en moeder verlaten, en zijn vrouw aanhangen; en die twee zullen zijn tot één vleesch”.
Dit geheim is groot; ik bedoel: zijn verhouding tot Christus en de Kerk. Maar hoe het ook zij: ieder van u moet zijn vrouw liefhebben als zichzelf, en de vrouw moet eerbied hebben voor den man’. (Eph. 5. 22-33.)
(Theo Bitter)
|
|