Jan Engelman
De minnaar
(Naar Ramakrishna)
Een Indische prins, de wereld toegedaan, was diep onder de bekoring van een schoone vrouw, die al zijn gedachten beheerschte. Des daags droomde hij van haar in zijnen tuin aan den rand van een vijver, maar als de nacht was neergezonken, sloop hij, gehuld in een donkeren mantel, naar hare woning en bleef tot het grauwen van den uchtend.
Toen hij op een nacht wederom onderweg was naar zijn geliefde, stiet zijn voet in het duister van een smalle straat, waar de maan haar blauw schijnsel niet verspreiden kon, onverwachts tegen een gestalte, die neerhurkte op den weg. Als een opgehitste slang vloog de gestalte overeind, wild van woede en verwenschingen uitbrakend. Het was een Yogi, die in contemplatie was neergezonken, om God te zien. De prins had den heiligen man in zijne zielsverzonkenheid gestoord, en de asceet beet hem toe: ‘Ik ben bezig God te schouwen, en gij treedt mij op het lichaam’.
‘Ik vraag u om vergeving,’ gaf de minnaar ten antwoord, ‘ik snel naar eene vrouw, die al mijn zinnen beheerscht, mijn hart ziet niets dan haar, daarom is het dat ik niet gewaar word wat om mij heen voorvalt -, maar hoe kunt gij, wanneer gij verzinkt in het schouwen van het Opperwezen, nog bemerken wat buiten u geschiedt? Zijt gij wel zeker, dat gij in uw versmelting met de godheid, op den rechten weg zijt?’ De asceet bleef hem het antwoord schuldig. Maar de minnaar werd later een heilige, die zich met den ganschen drang zijns harten op God wierp. Toen hij van zijn beminde afscheid nam, zeide hij weenend tot haar; ‘Gij zijt mij meer geweest dan mijne groote vreugde, gij waart mijn leeraar en mijn meester, want gij zijt het die mij geleerd hebt, hoe men God beminnen moet’.