De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
A.J.D. van Oosten
| |
[pagina 474]
| |
zelfden glans hadden als die van Elsje en dat zij even zwart haar had onder haar hoofddoek, alleen geen ponny-kop. En toen ze zacht een paar Engelsche woorden tot hem sprak, die hij maar half verstond, hoorde hij ook in haar stem iets van den klank van Elsje's stem. Hij keek haar opeens zonderling verward aan en raakte uit de maat van den fox-trot; de kleine Schotsche merkte het goed genoeg en lachte blozend tegen hem. Nu leek zij nog meer op Elsje Katrina ... Het gaf Rouke een schok: waarom deed dit alles hem zoo aan haar denken? Met een gevoel van angst bedacht hij, dat hij soms naar haar nabijheid kon verlangen; zou hij misschien meer om haar geven dan om een ander meisje? Dien avond had hij niet meer gedanst, maar wel gemerkt dat het kind met den hoofddoek, dat zoo op Elsje leek, steeds zijn kant had uitgekeken. Zou zij verliefd op hem zijn? Het streelde zijn trots, maar zijn verwarring werd er nog grooter door. Omdat hij niet goed wist, wat te doen, wilde hij den volgenden avond eerst aan boord blijven, maar toen hij de anderen weg zag trekken, ging hij toch mee den wal op. Weer zag hij haar zitten, zij scheen nog niet gedanst te hebben, maar gewacht tot hij kwam. Toen vroeg hij haar voor een wals, zij bleef uit zichzelf bij hem zitten, daarna dansten ze nog enkele keeren. Wat later vroeg ze, of hij haar een eind wilde wegbrengen, ze moest naar huis. Samen hadden ze stil langs de kade geloopen, er viel niet veel te praten; zij konden elkaar ook nauwelijks verstaan. Maar op een open plek aan den wal, waar de maan breed over 't water scheen, waren zij blijven staan; hij had zijn arm om haar schouder geslagen, de hoofddoek gleed toen zachtjes tegen zijn wang.
Toen hij weer aan boord kwam, was hij stil en op een afstand gebleven van de maats. Zij hadden het natuurlijk | |
[pagina 475]
| |
toch gemerkt, dat hij een avontuurtje gehad had en een van de twee zei plagend: Maak je nu maar niet te druk voor dat zwartje, we gaan morgenavond varen! Dat had hem even gespeten, hij had haar graag nog één keer gezien - dat zou nu wel nooit meer gebeuren. Maar het gevoel van een scheiding gaf het hem niet, zij was voor hem Elsje-Katrina geweest: en naar die ging hij immers terug!
Haar hoofddoek lag goed bewaard bij haar andere stukken van waarde, in haar kastje. Het ging moeilijk om dien doek te dragen - in den winkel was 't haar te warm en op straat was ze bang er te opzichtig mee te zijn; aan de haven was het altijd uitkijken voor een meisje. Maar het was een herinnering aan Rouke, waarvan zij telkens iets als blijdschap gevoelde. Zij was volmaakt tevreden nu: Gerjan elken dag in de buurt, dikwijls 's avonds en Zondags bij haar, of zij met hem mee, Rouke als goeien vriend zag ze ook telkens weer en haar vader was hier in Rotterdam alweer volop thuisgeraakt in de nieuwe zaak - alles scheen zoo geleidelijk aan tot zijn bestemming te komen. Het jonge, onervaren dorpsmeisje dat zij geweest was, tot nog voor weinige maanden toe, herkende zij zelf niet meer, nu zij door alle gebeurtenissen van den laatsten tijd zooveel had beleefd, dat haar wijzer en ouder had gemaakt. Want ook dit bemerkte zij, overduidelijk aan al de merkteekens van haar lichamelijk leven: er konden nu oogenblikken van plotselinge, onbegrepen opwinding, van een onbestemd verlangen over haar komen, waaraan haar gedachten geen weerstand boden, waardoor haar gevoelens als electrisch geladen werden. Zij schrok in den nacht meer dan eens wakker, met een gevoel van onrust over droomen, die zij zich niet herinneren kon, maar waaruit zij de heimelijke bekoring behield, ze in den slaap terug te vinden. De groote angst om Gerjan te verliezen was weg uit haar wezen, overwonnen door | |
[pagina 476]
| |
de zekerheid van zijn dagelijksche nabijheid, maar het was een verlangen tusschen angst en hopen in, dat haar 's avonds laat, voor het inslapen vervulde: een verlangen, dat haar deed huiveren zonder schaamte, omdat haar jeugd er den diepen grond nog niet van kende. Slechts voor één ding in deze vervoeringen was zij bevreesd: dat haar snelle phantasie, haar verbeeldingskracht soms een andere gestalte dan die van Gerjan voor haar oogen opriep - te vluchtig en ongewis om er een duidelijk beeld van te verkrijgen, maar sterk genoeg om haar verward te maken, en beangst voor zichzelf. Maar naar het uiterlijke was zij gelukkig met alles wat ze had en in haar kinderlijk geloof, dat door allen vorigen tegenslag nog niet geleden had, dankte zij God daarvoor in haar avondgebed, zooals haar was geleerd.
Het spel der krachten van den tegenspoed, die klein noch groot ontzien, brak ook nu weer over haar jong geluk los. Eerst leek het slechts een dreigement, een angstaanjagend weerlicht in de verte, dat niet naderkwam, maar in zijn uitwerking overtrof het alle vorige ervaringen van den jongen en het meisje. Op een der avonden, kort voordat Rouke van zijn Schotsche reis terugkeerde, waren zij en Gerrit-Jan de stad ingegaan; hij had haar beloofd dat ze naar de groote bioscoop zouden gaan, waar hij op zijn eersten tocht naar Rotterdam met den werkmeester was geweest. Hij had, nu hij enkele weken in de binnenstad woonde, het terrein geheel verkend van dien eersten tocht. Zonder moeite had hij de plaatsen teruggevonden, welke hij dien middag en avond met zijn begeleider had bezocht: de tentoonstellingszaal, het café waar ze gezeten hadden, de bioscoop, die bij daglicht er lang zoo paleis-achtig niet uitzag als dien avond, en ook het cabaret in de stille buurt, waar de dronken Pauwe Volvers uit te voorschijn was gekomen. Omdat alle | |
[pagina 477]
| |
dingen, ook de straten en de menschen er op den dag zoo heel anders uitzagen, was hij ook op een avond er nog eens langsgefietst, maar evengoed zag het er niet zoo licht en romantisch uit, als in zijn herinnering. Het leek allemaal kleiner, dichter bij elkaar gelegen en lang niet meer zoo druk en gezellig als bij dat Zaterdagavond-bezoek. Om tenminste nog iets van deze herinnering opnieuw te kunnen beleven, had hij opeens het plan gemaakt, naar dezelfde bioscoop te gaan en ditmaal Elsje mee te nemen, omdat hij toen zoo verlangd had, dat zij er bij had kunnen zijn. Hij beloofde haar dat ze dan nu de schitterende zaal zou zien en het groote orgel zou hooren en de muziek van de in deze paar maanden nog weer verbeterde geluidsfilm! Dien avond was zij dan meegegaan en in haar bijzijn leek de groote bioscoop-hall met de bonte tapijten toch wel weer op een paleis-zaal en gaf het gedempte licht der vele, kleurige lampen er weer den geheimzinnigen schijn van iets tooverachtigs aan. Wel was 't voor hem geen nieuws meer, door het meisje met de programma's naar hun plaatsen te worden gebracht, maar de verbazing, waarmee Elsje Katrina de emotie van het pompeuze interieur onderging, maakte alle moeite goed. Zij vond het prachtig, zei ze, en hij voelde zich op dat oogenblik voldaan over zijn ingeving, haar te hebben meegenomen. Maar juist de film viel ditmaal tegen. De journaals in 't voorprogramma en vooral de teekenfilm boeiden hem wel en Elsje genoot er van. Na de pauze werd er evenwel als hoofdnummer een Duitsche operette-film gedraaid; zij vonden het allebei erg flauw en het zingen van de sopraan verschrikkelijk om aan te hooren. Toen ze om half tien weer naar buiten gingen, waren ze er geen van beiden erg over te spreken; de vorige maal was het heel wat beter geweest, zei Gerrit-Jan. Hij zocht naar iets om den avond nog goed te maken, maar | |
[pagina 478]
| |
kon niets verzinnen, voor dure dingen hadden ze geen geld. Samen wandelden zij den Coolsingel af tot aan 't K.L.M.-kantoor, waar hij haar de verschillen tusschen de vliegtuig-typen op de reclame-platen en volgens de modellen in de vitrine verklaarde. Toen ze daar uitgekeken waren, staken ze de trambaan en den rijweg over naar de Passage en kwamen door de drukke Korte Hoogstraat op de Blaak. Langs het advocaten-kantoor gaande, waarboven hij zijn intrek had genomen, dacht hij eraan, dat hij nog een boek van haar had liggen. Ze konden het gelijk wel meenemen, vond Elsje, en in een plotseling verlangen om als troost voor den avond, even met haar alleen te kunnen zijn, vroeg hij haar om mee te gaan naar boven. Zij aarzelde niet, haar eenige opmerking was: Heel even dan ... Zachtjes gingen ze de trappen op; Rouke's ouwelui waren gewend vroeg naar bed te gaan. Onder het klimmen nam zijn opwinding snel toe; zij was nog nooit op zijn kamertje geweest. Langzaam volgde ze hem; op het portaal bleef hij wachten, om haar voor te laten gaan; zij stootten in donker tegen elkaar aan en Elsje lachte er zacht om. Snel deed hij de deur achter zich dicht en draaide het licht aan; toen liep hij achter haar heen naar 't raam, om de gordijnen dicht te trekken. Daarna ging hij terug, hij zag dat ze bij de tafel stond, met een brief in de hand. ‘Die lag hier,’ zei ze, ‘een brief voor jou, uit Friesland.’ ‘Uit Friesland?’ was zijn eenige vraag. Hij kreeg eens in de week een brief van zijn vader en beantwoordde dien trouw. Eergisteren had hij er nog een ontvangen; hij werd opeens onrustig, dit was een bijzonder bericht. Gejaagd opende hij den omslag, zonder er eerst voor te zorgen, dat Elsje kon gaan zitten. Zijn vader schreef hem, dat de toestand van zijn moeder al een dag of drie weer niet goed was. Een herhaling | |
[pagina 479]
| |
van haar laatste ziekte, dacht de dokter, hij had volstrekte rust voorgeschreven en gevraagd of er iets kon zijn, waarover zij tobde. Na het antwoord van zijn vader, dat hij niets wist van bepaalde zwarigheden bij haar, maar dat misschien het vertrek van hem, Gerrit-Jan, in haar geest was blijven nawerken, had de geneesheer gevraagd, of zij zich daarover nooit had uitgesproken. Zoodra hij hoorde, dat zij daar juist heelemaal niet van sprak, oordeelde hij dat 't misschien het beste zou zijn, als hij weer eens over kon komen naar huis; als zij hem terugzag kon zijn moeder er mogelijk meer vrede mee hebben en haar rust terugkrijgen. Dit, schreef zijn vader als slot, was de heele boodschap, die hij hem wilde laten weten, gevaar was er niet direct bij, maar ze moesten toch doen wat ze konden voor 't herstel. Naar hij hoopte zou Gerrit-Jan daarom den volgenden Zaterdagmiddag en Zondag naar Friesland komen. Toen hij met Elsje den brief nog eens doorgelezen had, zei hij alleen: ‘Nu begint het gedonder weer.’ ‘Stil Gerjan, 't is je moeder, die ziek is.’ Hij zweeg. Zij stonden in de kleine kamer, temidden van het weinige dat ze bevatte: zijn tafel, stoel, bed en kastje. Alle opwinding was weggezonken; scherp en helder stond slechts dit eene voor hun gedachten, dat hierdoor alles weer onzeker werd gemaakt, wat zij juist met elkaar hadden verkregen. ‘Ga je erheen?’ vroeg het meisje. Hij gaf eerst geen antwoord; zij vervolgde haar vraag: ‘Het is voor één keer toch wel te doen?’ ‘Wanneer ik er heenga, probeeren ze me er toch weer te houden. Nu kom ik er zoo makkelijk niet meer vandaan.’ ‘Je hebt nu je werk toch hier?’ ‘Wat maakt dat uit, als mijn moeder ziek blijft? Je weet zelf wel, hoe moeilijk zij iets kan overstappen.’ Verslagen verlieten zij de kamer en gingen stil de | |
[pagina 480]
| |
trappen weer af; hij bracht haar weg tot huis. Toen schreef hij aan zijn vader, dat hij dien Zondag zou komen.
Zijn telegram kreeg zij dien Maandagmorgen: ‘Ik kom niet terug, eer moeder beter is.’ Verdoovend sloeg het op haar neer. Had ze reden om er zoo van te schrikken, nu zij toch onder tranen bij zijn vertrek, 's Zondagsmorgens met hem had afgesproken, dat ze elkaar als vrij zouden beschouwen, wanneer hij niet terug zou kunnen komen? Hij had het niet kùnnen gelooven, toen zij 't uitsprak, maar haar ernst had hem overtuigd, vernietigend overtuigd. Hoe hij zich ook had ingespannen, haar van haar stuk te brengen, 't was hem niet gelukt en om het afscheid niet tot een marteling te maken, had hij erin toegestemd er althans niet meer op aan te zullen dringen. Hier was nu zijn telegram - reden om te schrikken had zij niet - en toch schrok ze zoo hevig, dat er heel dien morgen geen orde meer in haar gedachten was te krijgen. Pas in den middag, toen er ook nog een brief van hem kwam, ontsloot zich haar uitzicht weer wat meer. Zijn moeder was heel ernstig ziek, schreef hij, naar wat zijn vader er hem van verteld had, was zij meer en meer vereenzaamd sedert zijn vlucht uit huis. Het was nog weer de oude geschiedenis, die op heel haar leven drukte: zij kon het verlies van haar beide andere kinderen niet vergeten, in hun eerste jeugdjaren gestorven. Al haar hoop en vrees waren nu op hem gevestigd, als haar eenig-overige, heel haar wezen was van hem vervuld; zoo had ook de dokter het hem verklaard. Sinds hij, Gerrit-Jan, weggegaan was, leek het huis uitgestorven; dat had zij niet kunnen verdragen. Zijn vader had gedaan wat hij kon, om het haar dragelijker te maken, maar een zenuwkwaal liet zich nu eenmaal niet bestrijden met goede zorgen alleen. Er | |
[pagina 481]
| |
was ook een specialist bij geweest; volgens dien kon zij geheel herstellen, maar ook alleen wanneer hij weer thuiskwam en er voorloopig bleef tot ze volledig genezen zou zijn. Hij had het in zijn macht, zijn moeder weer op streek te helpen, haar heele wezen weer tot rust te brengen. Toen zij hem dien Zondag teruggezien had, eerst nog zonder het volle besef, dat hij 't was, wilde ze uit bed komen en weer in de huishouding beginnen, maar ditmaal was ze er toch te zwak voor geweest. Het kon een lange rustkuur worden, maar ze hadden nu toch redelijke hoop dat zij op zou knappen. Hij eindigde zijn brief met de vraag, of zij 't niet te erg zou vinden als hij wegbleef, tot zijn moeder weer geheel op krachten was gekomen. Want hij kon nog steeds niet gelooven, dat zij iets meende van haar woorden om elkaar maar verder vrij te laten ... Nu zij hier voor de groote vraag, zwart op wit, gesteld werd, was haar zekerheid van de laatste dagen verdwenen. Er was een scherp en hevig gevoel van opstandigheid voor in de plaats gekomen; zij zou van hem willen eischen, dat hij direct terugkwam, dat hij niet langer zijn eigen toekomst en de hare op 't spel zette, terwille van de ziekte zijner moeder. De dokter kon gelijk hebben, maar hij kon zich evengoed vergissen; waarom zou er geen ander middel zijn om zijn moeder beter te maken, dan juist de aanwezigheid van Gerjan? En als zij er nu niet eens beter van werd, was hun opoffering nog voor niets ook. Het werd een moment van den zwaarsten tweestrijd in haar, die zij ooit gekend had. En juist op dit oogenblik kwam er iemand den winkel binnen, die zoo pas met een boot uit Schotland binnengeloopen was: Rouke. Hij groette en keek haar daarbij zoo ernstig en nadrukkelijk aan, dat ze begon te denken aan een nieuwe ongelukstijding. Maar Rouke zag hier in deze enkele seconden alleen | |
[pagina 482]
| |
de gelijkenis bevestigd, die er bestond tusschen haar gelaat en dat van het meisje uit de Schotsche haven. Toen hij bemerkte, dat zij hem zoo vreemd aankeek, vroeg hij met eenige verbazing: ‘Is er iets, Elsje Katrina?’ Zij moest opeens al haar kracht inspannen om zich goed te houden, maar toch kwam haar antwoord snel: ‘Gerjan is weg, terug naar Friesland.’ ‘Wát!’ ‘Zijn moeder is weer ziek geworden, door de eenzaamheid daar, het kan alleen beter worden wanneer hij bij haar blijft.’ ‘Verdomme!’ was al wat hij er in 't eerst uit kon brengen, pas later volgde de rest van den zin: ‘En jij nou?’ Zij probeerde te glimlachen, maar het ging niet zonder tranen. Toch antwoordde zij rustig: ‘Ik blijf natuurlijk hier, ik kan niet naar hem toe.’ Rouke hoorde aan haar stem, dat ze nog iets wilde zeggen; iets dat geen woorden meer verdroeg. Hij zocht een antwoord maar vond het goede niet: ‘Maar dat kan toch niet; jullie kunt elkander toch niet in den steek laten?’ Toen begon zij zacht te huilen. Hij liet haar maar, alleen zei hij nog: ‘Ik was van plan je vanavond te komen halen, dan gaan we mijn nieuwe boot bekijken, met Rikus en Toontje. Houd je nou maar haaksch. Tot acht uur vanavond, hoor!’ Zoo vertrok hij, zij bleef alleen, tot na een poosje haar vader kwam en haar nog in tranen vond. Zij gaf hem den brief; hij begreep niet ten volle wat haar het zwaarste viel, zijn angst was alleen weer opgekomen, dat het haar zenuwen kwaad zou doen. De eenige troost, dien hij kon bedenken, lag in zijn woorden: ‘Jullie hebben den tijd, meid, het komt allemaal nog best terecht.’ | |
[pagina 483]
| |
Al wat zij nog wist te doen, was naar haar slaapkamer te gaan en daar uit te huilen op haar bed. Maar ze was geen zestig jaar, om lang in een stemming van neerslachtigheid te blijven. Onder het verzwakken van den eersten schrik en het ergste verdriet, begon een driftig en wild verlangen in haar op te komen naar het volle bezit van die liefde, die zij zou moeten afstaan, wanneer Gerjan niet terugkwam. En in dit verlangen begon een sterke wensch te leven: naar het ervaren van de goede, volle genegenheid van Rouke, die niet alleen bij haar bestond, maar naar haar gevoel haar onweerlegbaar ingaf: ook bij hem!
Doch dien avond, toen zij samen op weg waren van 't Noordereiland naar de ‘Hemelzaal’ om Rikus en Toontje te halen, was zij zichzelf weer meester; ze had zich voorgenomen niets te laten blijken van haar gevoelens. Rouke's vriendschap wilde zij niet opofferen aan een verliefdheid tusschen hun beiden. Hij zou, onder den indruk van Gerrit-Jan's vertrek daar zeker niet over begonnen zijn, maar zij zelf voerde 't gesprek daarheen met de vraag: of hij weer gauw weg moest. Deze week nog? dat was wel gauw. Zoodoende zagen zij elkaar toch maar heel weinig ... Ja, 't was altijd goed, als hij naar den winkel kwam, wanneer hij hier voor den wal lag. Haar vader vond dat wel gezellig, nu hij hem eenmaal kende. Zelf zou ze iets voor hem gaan maken, waar hij van den winter op zee iets aan hebben zou, een warme das of zooiets. O, moest hij van 't najaar eerst in dienst? Maar een das kwam altijd nog wel te pas. Ja, hij moest haar maar geregeld blijven schrijven, als hij zin had; zijn Spaanschen hoofddoek zou ze wel eens dragen, wanneer hij weer terug was ... Dit was haar dadelijke antwoord aan Rouke; hij voelde er wel uit, dat zij niet aan verdere toenadering dacht. | |
[pagina 484]
| |
Het was nu ook het goede oogenblik niet, om daarmee bij haar aan te komen. Hij vond het zielig voor haar, dat alles zoo geloopen was; zij had niet veel geluk. En hij, Gerrit-Jan is een ezel, zei hij zacht voor zich heen, terwijl ze de ‘Blittersdijk’ bezichtigden.
In November van dat jaar werd Rouke in allen eenvoud door pater Vrolijk opgenomen in de katholieke Kerk; hem werd het heilig Doopsel toegediend onder voorwaarden, omdat hij al gedoopt was als kind. Pauwe Volvers trouwde in deze maand inderhaast met de dochter van 't Hoog-huis en de moeder van Gerrit-Jan stierf binnen enkele dagen aan een zware long-ontsteking. De oude huishoudster van den kruidenier ging in een rusthuis en Elsje Katrina nam in haar plaats nu voorgoed de huishouding over; er kwam een andere hulp in den winkel. In de havens begon het stiller te worden, de crisis werd overal merkbaar; ook de wereld had op den tweesprong gestaan - nu ging het snel berg-af ... |
|