De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Joseph Roth
| |
[pagina 374]
| |
pleureuse op haar Zondagsche hoed naait, die een Trautmannsdorff of een Szechenyt drie jaar geleden 's Woensdags gedragen had. En evenmin als een Szechenyi heden de pleureuse zou kunnen dragen, die de hoed van de dochter van den magistraatsdienaar sierde, evenmin konden de betere kringen, waartoe ik mij rekende, een jood minachten, eenvoudig niet omdat mijn huisknecht het deed. Onze huisknecht Jacques had het niet op een hatelijken toon gezegd. Ik ging naar de voorkamer en was er op voorbereid een dier joden te zien, die ik kende en wier beroep op hun lichamelijk aanschijn gedrukt staat, ja, dit zelfs gevormd scheen te hebben. Ik kende geldwisselaars, handelaren in kleeren en pianisten in danshuisen. Toen ik echter de kamer binnenkwam zag ik een man, die niet alleen in het minst niet overeenkwam met mijn gewone voorstelling van joden, maar die in staat geweest zou kunnen zijn om deze voorstelling volkomen te vernietigen. Het was iets onheimelijk zwarts en onheimelijk kolossaals. Men zou niet hebben kunnen zeggen, dat zijn volle baard, zijn gladde, blauwzwarte volle baard, het bruine, harde, beenige gezicht omlijstte. Neen, het gezicht groeide uit de baard, als ware de baard er eerder geweest, nog vóór het gezicht en als had hij er jarenlang op gewacht het te omlijsten en te omwoekeren. De man was sterk en groot. In zijn hand hield hij een zwarte pet niet klep en op het hoofd droeg hij een rond, fluweelen mutsje, zooals vaak door geestelijken gedragen wordt. Hij stond, vlak bij de deur, geweldig, duister, als een gewichtige macht; de roode handen tot vuisten gebald, hingen als twee hamers uit de zwarte mouwen van zijn kaftan. Hij trok uit de binnenkant van de leeren rand van zijn pet de smal gevouwen Sloveensche brief van mijn neef Joseph Branco. Ik verzocht hem te gaan zitten, maar bij weerde schuchter af met zijn handen en deze afwijzing leek mij nog schuchterder wijl zij met deze handen gemaakt werd, van welke elk in staat ge- | |
[pagina 375]
| |
weest zou zijn mij, het venster, het kleine marmeren tafeltje, de kapstok, ja, alles wat er in de voorkamer aanwezig was, zonder meer te versplinteren. Ik las den brief waaruit ik vernam, dat de man, die daar voor mij stond, Mendel Reisiger uit Zlotogrod was, koetsier van zijn vak, vriend vart mijn neef Joseph Branco, die op zijn jaarlijksche rondreis door de Kroonlanden der monarchie, waar hij kastanjes verkocht, bij hem, den brenger van den brief, de kost en vrij verblijf genoot en dat ik verplicht was, terwille onzer bloedverwantschap en onze vriendschap, Mendel Reisiger behulpzaam te zijn bij alles wat hij van mij zou wenschen. En wat wenschte hij, Mendel Reisiger uit Zlotogrod? Niets anders dan een gratis plaats op het Conservatorium voor zijn hoogbegaafden zoon Ephraim. Die mocht geen koetsier worden en ook niet ergens in het verre oosten der monarchie verkommeren. Volgens de meening des vaders was Ephraim een geniale musicus. Ik beloofde alles. Ik ging op weg naar mijn vriend, graaf Chojnicki, die onder al mijn vrienden ten eerste de eenige Galiciër was en ten tweede alleen in staat de oeroude, de traditioneele, de bijna geheiligde tegenwerking der oude Oostenrijksche ambtenaren te breken: door bedreiging, aanwending van geweld, door boosaardigheid en arglist, de wapenen van een oude, reeds lang verzonken cultuurwereld; onze wereld.
's Avonds trof ik graaf Chojnicki in ons kleine café Wingerl. Ik wist heel goed, dat men hem nauwelijks een grooter genoegen kon doen, dan wanneer men hem verzocht voor een zijner landgenooten gunsten te verkrijgen. Hij had niet alleen geen beroep, hij had ook geen bezigheid. Hij, die in het leger, in staatsdienst, in de diplomatie een zoogenaamde brillante carrière zou hebben kunnen inslaan en die ze juist ontweken was uit verachting voor de stumperds, de stoffels, het ratjetoe van allen, die den Staat beheerden en | |
[pagina 376]
| |
die hij graag ‘Knoedelhersens’ noemde, maakte het zich tot een heel delicaat genoegen hofraden zijn macht te laten voelen, die werkelijke macht, die juist een nietofficieele waardigheid verleent. En hij die zoo vriendelijk was, toegevend, ja zelfs tegemoetkomend voor kellners, koetsiers, kruiers en postboden, die nooit verzuimde zijn hoed af te nemen als hij een politieagent of een portier de een of andere inlichting vroeg, kreeg een nauwelijks herkenbaar gezicht als hij een zijner protectie-démarches op de Ballhausplatz, op de griffie, op het ministerie van kunsten en wetenschappen ondernam: een ijzige hoogmoed lag als een doorzichtig vizier over zijn trekken. Was hij beneden op het portaal bij den portier in livrei nog een tikje minzaam, vaak zelfs welwillend, zijn weerzin tegen de ambtenaren steeg bij elke trede die hij hooger steeg en was hij eenmaal op de laatste verdieping aangekomen, dan maakte hij den indruk van een man die hierheen gekomen was om een vreeselijk strafgericht te houden. Op verscheidene bureaux kende men hem reeds. En als hij in een der gangen tot den bode met een gevaarlijke zachte stem zei: Dien mij aan bij hofraad X, dan vroeg men maar zelden naar zijn naam en geschiedde dit wel, dan herhaalde hij, zoo mogelijk nog zachter: Dien mij alstublieft onmiddellijk aan. Het woord alstublieft klonk nochtans al luider en was een duidelijke bedreiging.
Hij hield bovendien van muziek en ook daarom scheen hij mij aangewezen zijn steun voor den jongen Reisiger in te roepen. Hij beloofde onmiddellijk den volgenden dag reeds alles te probeeren. Zoo prompt was zijn bereidwilligheid, dat ik mijn geweten bezwaard begon te voelen en hem dus vroeg of hij niet liever eerst een bewijs van het talent van den jongen Reisiger wilde hebben, alvorens hij voor hem zou instaan. Hij echter raakte daardoor haast in op- | |
[pagina 377]
| |
winding. ‘U kent wellicht Uw Sloveniërs’ zei hij ‘maar ik ken mijn Gallicische joden. De vader heet Manes en is koetsier, zooals U mij zooeven vertelt. De zoon heet Ephraim en dat alles is mij volkomen voldoende. Ik ben geheel overtuigd van het talent van den jongen. Zooiets weet ik dank zij m'n zes de zintuig. Mijn Gallicische joden kunnen alles. Tien jaren geleden mocht ik ze niet. Nu houd ik van ze, omdat die knoedelhersens begonnen zijn antisemiet te worden. Ik moet alleen eerst informeeren welke heeren op de afdeeling zitten waar ik zijn moet en vooral wie van hen antisemiet zijn. Want ik zal ze met den kleinen Ephraim ergeren en ik zal er ook met den vader heengaan. Ik hoop, dat hij er echt joodsch uitziet.’ ‘Hij draagt eeil halflange kaftan’ zei ik. ‘Mooi, mooi’, riep graaf Chojinicki uit ‘dat is mijn man. Weet U, ik ben geen patriot, maar van mijn landgenooten houd ik. Een heel land, een vaderland zelfs, is iets abstracts. Maar een landgenoot is iets concreets. Ik kan niet houden van alle tarwe - eipi korenvelden, van alle dennenwouden en moerassen, van alle poolsche heeren en dames. Maar een bepaald veld, een boschje, een plas, een mensch: à la bonheur! Dat zie ik, dat grijp ik, dat spreekt in de taal, die mij vertfouwd is, dat is klaar, wijl het de idée van het vertrouwde is. En overigens zijn er ook menschen, die ik landgenooten noem, ook als zij in China, Perzië, Afrika geboren zijn. Velen zijn mij bij de eerste blik vertrouwd. Wat een werkelijke ‘landgenoot’ is dat valt iemand als een teeken van genade uit de hemel in de schoot. Als hij daarenboven nog in mijn streek geboren is; à la bonheur. Maar het tweede is een toeval en het eerste een noodlot. Hij hief zijn glas op en riep: ‘Lang leve de landgenooten, mijn landgenooten uit alle streken van de wereld!’ Reeds twee dagen later bracht ik den koetsier Manes Reisiger in het hotel Kremser. Manus zat precies op de rand van de stoel, onbeweeglijk, een kolossaal, zwaar wezen. Hij zag er uit alsof hij niet zelf was gaan zitten, | |
[pagina 378]
| |
maar als had hem iemand anders daar neergezet, vluchtig op de rand en als was hij zelf niet in staat de heele plaats in te nemen. Behalve de twee zinnen, die hij van tijd tot tijd en zonder verband herhaalde, namelijk Alstublieft, heeren! en: Dank U zeer, heeren! zei hij niets en scheen ook tamelijk weinig te begrijpen. Het was Chojnicki, die den koetsier Manes uit Zlotogrod vertelde, hoe het er in Zlotogrod uitzag, want Chojnicki kende alle streken in Galicië. ‘Dus morgen om elf uur gaan wij de zaak in orde maken,’ zei hij. ‘Ik dank de heeren zeer!’ zei Manes en zwaaide met de eene hand zijn pet en lichtte met de andere hand het kapje. Hij boog nog eenmaal aan de deur, die de portier voor hem open hield, en dien hij dankbaar en gelukzalig toelachte.
De jonge Ephraim Reisiger was inderdaad een paar weken later ondergebracht op het conservatorium. Zijn vader was naar huis teruggekeerd, de jongen kwam bij Chojnicki om hem te bedanken. Ook ik was toen in het hotel van Chojnicki. De jonge Ephraim Reisiger zag er bijna somber uit en terwijl hij bedankte, maakte hij den indruk van een jongeling, die een verwijt te maken heeft. Hij sprak poolsch, ik verstond, dank zij mijn Sloveensch, alleen maar elk derde woord. Maar ik begreep uit het gezicht en de blikken van graaf Chojnicki, dat hem de verwijtende en eigenlijk arrogante houding van den jongen beviel. ‘Dat is wat!’ - zei hij - nadat de jongen weggegaan was. ‘In ons land zeggen de menschen niet: Dank U wel! tegen iemand, maar eerder het tegendeel. Het zijn trotsche menschen, de galicische joden, mijn galicische joden! Zij leven in de verbeelding, dat alle gunsten hun eenvoudig toekomen. Met de bewonderenswaardige gelijkmoedigheid waarmee zij op steenworpen en beschimpingen reageeren, nemen zij gunsten en voorrechten aan. Alle anderen worden boos als men | |
[pagina 379]
| |
hen beschimpt en maken zich klein als men hen goed doet. Alleen mijn popische joden raakt noch een beschimping noch een gunst. In hun soort zijn zij aristocraten. Want het kenteeken der aristocraten is voor alles de koelbloedigheid en nergens heb ik een grootere koelbloedigheid gezien dan bij mijn poolsche joden!’ Hij zei: mijn poolsche joden op dezelfde toon als hij mij zoo vaak gezegd had: mijn landgoederen, mijn van Goghs, mijn instrumentenverzameling. Ik had de duidelijke gewaarwording, dat hij de joden ten deele zoo waardeerde, wijl hij ze als zijn eigendom beschouwde. Het was als waren zij niet door Gods wil in Galicië op de wereld gekomen, maar als had hij ze persoonlijk bij den Almachtige besteld, zooals hij perzische tapijten bij den bekenden handelaar Pollitzer placht te bestellen, papegaaien bij den Italiaanschenten vogelhandelaar Scapini en oude, zeldzame instrumenten bij den vioolbouwer Grossauer. En met dezelfde zorgvuldigheid, met dezelfde omzichtige noblesse waarmede hij tapijten, vogels en instrumenten behandelde, kwam hij ook zijn joden tegemoet; zoozeer, dat hij het voor zijn vanzelfsprekende plicht hield, den vader van den nogal arroganten jongen, den braven koetsier Manes, een brief te schrijven, een gelukwensen met de opname van Ephraim op het conservatorium. Want Chojnicki was beangst, dat de koetsier Manes hem met een dankbrief voor zou zijn. Maar de koetsier Manes Reisiger, verre van dankbrieven te schijven en absoluut niet in staat de gunst van het noodlot te vermoeden, die hem en zijn zoon in graaf Chojnicki's en mijn aanwezigheid gebracht had, veelmeer tot de meening overhellend, dat het talent van zijn zoon Ephraim zoo overmatig groot was, dat een Weensch conservatorium gelukkig gemaakt was met zulk een zoon te herbergen, bracht mij twee dagen later een bezoek en begon op de volgende manier: ‘Als iemand op deze wereld iets kan, wordt hij wat. Dat heb ik altijd tegen mijn zoon Ephraim gezegd. En het is ook zoo uitge- | |
[pagina 380]
| |
komen. Het is mijn eenige zoon. Hij speelt buitengewoon viool. U moet hem eens vragen, dat hij U wat voorspeelt. Misschien doet hij het wel!’ Het was alsof ik den koetsier Manus moest danken, dat het mij vergund geweest was, zijn zoon een plaats op het conservatorium te verschaffen. ‘Ik heb hier in Weenen niets meer te zoeken’ ging hij voort ‘morgen reis ik naar huis.’ ‘U moet’ zei ik hem ‘graaf Chojnicki nog een bezoek brengen om hem te bedanken.’ ‘Een fijne heer graaf!’ zei Manes met een minzame waardeering. ‘Ik zal afscheid van hem gaan nemen. Heeft hij mijn Ephraim al hooren spelen?’ ‘Neen’ zei ik ‘U moet hem dat vragen!’ De trein van den koetsier Manes Reisiger ging 's avonds 11 uur; tegen 8 uur kwam hij bij mij en verzocht mij, dat wil zeggen beval mij bijna, hem naar het hotel van graaf Chojnicki te brengen. Goed, ik bracht hem er heen. Chojnicki was verrukt. ‘Wat buitengewoon’ riep hij uit ‘dat hij bij mij komt om mij te bedanken. Ik heb U aanstonds gezegd: Zoo zijn onze joden!’ Tenslotte dankte hij den koetsier Manes, dat deze hem de gelegenheid gegeven had, een genie voor de wereld behouden te hebben. Het klonk alsof Chojnicki sinds tien, twintig jaar op niets anders gewacht had dan op den zoon van Manes Reisiger, en als ware nu een lang gekoesterde en zorgzaam vertroetelde wensch eindelijk in vervulling gegaan. Hij bood Manes Reisiger zelfs uit louter dankbaarheid geld voor de terugreis aan. De koetsier Manes wees het af, maar hij noodigde ons beiden uit bij hem te komen. Hij had een huis, zei hij, 3 kamers, een keuken, een stal voor zijn paard en een tuin, waar zijn rijtuig en zijn slede stonden. O, hij was heelemaal geen arme koetsier, hij verdiende zelfs 50 kronen in de maand. En, als wij bij hem wilden komen, zouden wij het uitstekend hebben. Hij zou er wel voor zorgen, dat wij niets hoefden te ontberen. | |
[pagina 381]
| |
Hij vergat ook niet Chojnicki en mij er aan te herinneren, dat wij verplicht waren, ons met zijn zoon Ephraim bezig te houden. ‘Zoo'n genie moet zorgzaam behandeld worden!’ zei hij bij het afscheid. Chojnicki beloofde het, en ook, dat wij de eerstvolgende zomer vast en zeker naar Zlotogrod zouden komen.
(Vertaling C. Vos) (Lambert Simon)
|
|