De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
KroniekMaatschappelijk leven‘Kerk en Communisme’Ga naar voetnoot1) IRome kan wachten - doch zoodra de Paus gesproken heeft staan er altijd haastige lieden gereed, die met hun commentaar niet kunnen wachten. Soms omdat zij terecht of ten onrechte hun eigen ideeën gecanoniseerd meenen te zien. Somtijds echter ook omdat zij heelemaal geen ideeën hebben en de woorden van den Heiligen Vader hun als een welkome en bovendien ‘onfeilbare’ handleiding toelachen voor een zoo spoedig mogelijk spuien van half-verwerkte kennis. Deze laatsten spelen schuilevinkje achter den rug van den Heiligen Vader, in de hoop, dat de critiek hen daar niet vindt. Pius XI heeft een Encycliek over het communisme in het licht gegeven. Twintig jaren lang rijpten de gedachten in dit document vervat, in den geest van dezen Paus, die reeds in 1918, als Apostolisch Visitator naar Polen gezonden, Zijn roemrijken Voorganger, Benedictus XV, in diepen ernst verzocht naar het rijk der bolschewiki te worden gezonden, omdat ‘de redding van dit uitgestrekte land niet slechts de gebeden, doch ook het bloed der priesters vergt’. Een document, waarin een man van zulk een mondiale beteekenis zijn ideeën neerlegt over het stelsel van degenen voor wie hij eenmaal wilde sterven, kan niet inderhaast worden gepeild, mag geen object ‘worden van’ haasje-rep-je-anders-is-een-ander-jevoor-schrijverij of van uitgeversconcurrentie. Wanneer over zulk een document een zekere pater Dekkers O.Praem. binnen den tijd van zes weken een commentaar schrijft van 235 breed gedrukte pagina's, dan voelt men nog eer men een letter van zoo'n commentaar gelezen heeft, wrevelige achterdocht jegens een scribent, die zóó snel en zoo zeker vertrouwt op zijn eerste indrukken van die lang-bezonken en nauwkeurig uitgebalanceerde woorden van Rome. En in dit geval niet ten onrechte. | |
[pagina 326]
| |
IIHeel in den aanvang reeds van dit commentaar blijkt, dat de schrijver een terrein heeft betreden, waar hij zich volstrekt niet zeker voelt. Van iemand, die over het communisme schrijft, verwacht men een zekere kennis van de russische toestanden; bij voorbaat echter tracht deze commentator de opwerping, dat hij die toestanden niet voldoende beheerscht, den pas af te snijden. Het communisme, zegt hij, ‘wordt dikwijls te veel gezien als een typisch-russisch verschijnsel, waarvan men de verklarende factoren gaat zoeken in de psyche van het Russische volk en in de eigenaardig historisch gegroeide godsdienstige en sociaal-economische verhoudingen. Wij meenen dit te kunnen verklaren uit het fascineerende van de Slavische volksziel, die zich in haar muziek en in haar literatuur zoo geheimzinnig rijk en menschelijk toont, dat zij als verklaringsfactor dienen kan voor alles. Met opzet hebben wij ons geheel losgemaakt van deze eenzijdige opvatting: te meer nog nu wij bij den wassenden vloed van het communisme moeten toezien hoe de Westersche geest een misschien nog vruchtbaarder terrein zal zijn, dan het Slavische ras. - Wij houden vol, dat het communisme een product is van het Westen, dat thans de uiterste consequenties trekt van zijn groeiende afdwalingen’. Op zijn minst genomen is deze opvatting even eenzijdig als de bestredene. Ook onder hen, die in het communisme vele typischrussische trekken onderscheiden, twijfelt niemand eraan, dat het leerstellig communisme zijn inspiratie uit het Westen putte. Zij meenen echter, dat wie over ‘het’ communisme wil oordeelen, de oogen niet mag sluiten voor het feit, dat Rusland niet alleen een der ontstaansoorzaken van het communisme vormt - Lenin bekeek het Marxisme door een russischen bril en paste het bij de toestanden in zijn vaderland aan - doch dat Rusland ook het eenige land was, waar het communisme wortel kon schieten en waar het twintig jaren ‘in practijk’ werd gebracht, zonder dat eenig ander land daardoor in de verleiding kwam, dit voorbeeld na te volgen. Juist omdat het communisme voor West-Europa een gevaar vormt klemt de studie van het communisme als russisch verschijnsel des te meer. Een dreigend gevaar immers dient men vóór alles in zijn juiste gedaante, in zijn juiste proporties te onderkennen, wil men niet meewerken aan het kweeken van een wilde angst of een blind fatalisme. Om te kunnen beoordeelen of de Westersche geest ‘een misschien nog vruchtbaarder terrein voor | |
[pagina 327]
| |
het communisme zal bieden, dan het Slavische ras’, moet men toch beginnen met te onderzoeken welke die gunstige voedingsbodem was, die het Slavische ras bood en om den aard van het communistisch gevaar voor Europa te bepalen dient men nauwkeurig te onderscheiden wát precies in het experiment van Rusland aan de Westersche inspiratie en wát er aan Oostersche verder-ontwikkeling of typisch-russische omstandigheden moet worden toegeschreven. Daartoe moet men echter een nauwgezette studie maken van de russische geographie en de russische geschiedenis, zonder de kennis waarvan men het volkskarakter onmogelijk kan verstaan. Had Pater Dekkers daartoe één ernstige poging gedaan, dan ware hem het leuterpraatje niet ontglipt, van de Slavische volksziel, die ‘als verklaringsfactor dienen kan voor alles’. Het communisme werd geboren uit de ontmoeting van Westersche revolutionnaire gedachten en Russische revolutionnaire vruchtbaarheid. In flagranten strijd met de wetten, eenmaal ontdekt door een pater, die wèl wist wat wetenschap is, met de erfelijkheidswetten van Mendel, tracht déze pater de trekken van het kind alleen bij den vader te vinden. En bepaalde hij zich nu maar consequent tot het Europeesche communisme. Dát lag echter niet in de bedoeling. Hij moet toch iets van zijn ‘kennis’ over Rusland, Lenin, de huwelijkswetgeving, de Sowjets, de godloozenbeweging, de jeugdorganisatie, de economische politiek en zoo meer, ten toon spreiden. Welke beteekenis echter aan zijn uiteenzettingen over Rusland in verband met het communisme als Europeesch verschijnsel, toekomt, daar geeft hij noch zichzelf noch zijn lezers rekenschap van. Zal het Europeesche communisme de russische vormen overnemen? Of zijn die russische vormen ook consequenties van het West-Europeesche denken? Speelt dan de ‘Slavische volksziel’, speelt de russische geographie en de russische geschiedenis dan ook in Rusland zelf geen rol meer? Jammerlijk hinken op twee gedachten! | |
IIIPater Dekkers' gereserveerde houding tegenover het communisme als russisch verschijnsel blijkt bij de lezing van zijn commentaar, zijn grond te vinden in het feit, dat hij van het russisch communisme slechts een zéér oppervlakkige kennis bezit. Hij gaat op boeken af, die nauwelijks den naam ‘bronnen’ verdienen - het staatkundig systeem van de Sowjets bijvoorbeeld schetst hij niet aan de hand van een staatkundige verhandeling, maar citeert hij uit een reisbeschrijving, die acht jaren geleden al ongunstig werd ontvangen -. Ieder oogenblik bezondigt hij zich aan onnauw- | |
[pagina 328]
| |
keurigheden, halve waarheden of heel onwaarheden. Zijn ‘levensschets’ van Lenin, bijvoorbeeld, twee bladzijden groot, bevat bijna geen regel, die heelemaal juist of heelemaal verantwoord is. ‘Zijn oudere broer Alexander, zoo begint het verhaal, werd in 1887 ter dood veroordeeld wegens een aanslag op Alexander II. Onder invloed dezer gebeurtenis sluit hij zich aan bij de extreem-marxistische richting.’ Waar ligt dat verband tusschen het lot van Alexander Oeljanov en het Marxisme van zijn jongeren broer? Wat wordt met dat ‘extreme’ marxisme bedoeld; van welk ander russisch marxisme uit die dagen onderscheidt zich dat? Kán men in dien tijd reeds van een extreme richting binnen den kring der russische marxisten spreken - over zulke kleinigheden stapt pater Dekkers luchtig heen - hij schrijft maar! - De legendarische ‘geplombeerde wagon’, waarmee Lenin in 1917 over Duitschland naar Rusland trok, en die heelemaal niet geplombeerd was, wordt en passant tot een ‘gepantserden wagon’ bevorderd. Waarom niet! Wat komt het erop aan! - ‘Met onfeilbare zekerheid ondermijnde hij in stilte de regeering van Kerenski’ schrijft pater Dekkers. Vooral ‘in stilte’. Lenin hield redevoeringen van een pantserwagen, van het balcon van zijn woning, voor partij- en boerencongressen, hij werd van spionnage in Duitschen dienst beschuldigd, moest zijn eigen menschen herhaaldelijk tot de orde roepen, de drukkerij van zijn krant werd verwoest, hij moest als stoker op een locomotief vluchten naar Finland en illegaal terugkeeren, geen avond hetzelfde bed beslapend, geen dag ging voorbij of arbeiders vroegen raad en wapens, soldaten en matrozen rapporteerden over den toestand in de regimenten en aan het front, boeren berichtten over hun strijd tegen de landheeren en allen hoorde hij aan en gaf hij zijn adviezen; hij schreef iederen dag zijn artikelen, rapporten, resoluties en brochures, veertienhonderd pagina's van zijn verzamelde werken en dat alles en alles in acht maanden tijds! Misschien is pater Dekkers binnen de stille kloostermuren meer gewend, maar een eenvoudig leek noemt zooiets toch niet een actie ‘in stilte’. Ziehier tenslotte hoe deze priester het karakter van Lenin schetst: ‘Hij was de starre doctrinair en tegelijk de geslepen tacticus, de hartelooze intellectualist en de scherpe aanvoeler van de volksziel, hij was de meedoogenlooze verdediger van partijdwang en beginselpolitiek en toch de brutale uitbuiter van alle toevallige omstandigheden ...’ Star, geslepen, harteloos, meedoogenloos, brutaal - toe maar, wie biedt er meer! Gebruikt de Paus dergelijke kwalificaties óók | |
[pagina 329]
| |
ergens van menschen? Is dat een waardig commentaar op een encycliek die, terwijl zij een systeem als duivelsch veroordeelt, toch met liefde en begrip voor de dwalende menschen aanvangt met te herinneren aan de smart van het menschdom ‘wegens het verlies van het paradijs der geneugte’? Was Lenin géén dwalende mensch? Gloeide in hem, die het lot van de russische misdeelden beter kende, dan al zijn literaire en intellectueele voorgangers in Rusland samen, die zich in iederen arbeider persoonlijk interesseerde, heel anders, dan bijvoorbeeld Plechanov, met wien hij ten eenen male brak omdat hij zag hoe bitter weinig deze theoretische pedant zich in werkelijkheid van de levende menschen aantrok, gloeide in hem dan niet die smart? Werd hij dan enkel door misdadige gevoelens gedreven? Wie zal zijn persoon oordeelen omdat hij door het satanische spel der krachten in het despotische Rusland en het kapitalistische Europa tot het uiterste marxisme kwam? Toch zeker niet een philosophie-professor uit Tongerloo, die de persoon nog niet van het systeem weet te distingueeren. | |
IVBij een dergelijke kennis van het russisch communisme kan van een commentaar op de zéér belangrijke, rechtstreeks op Rusland doelende passage uit de encycliek weinig terecht komen. Een enkel voorbeeld: Volgens de vertaling van het R.K. Werkliedenverbond - pater Dekkers' eigen vertaling wemelt van slordigheden - zegt de Paus in paragraaf 8: ‘Ja zelfs pochen en roemen zij (de communisten) erop als zou hun pseudo-ideaal den economischen vooruitgang hebben verwekt, die echter, als hij werkelijk ergens plaats heeft, zonder twijfel aan andere oorzaken moet worden toegeschreven, als bijvoorbeeld aan de invoering van een intensiever industrie in landen, welke daarvan verstoken waren; aan het feit, dat ontzaglijke bodemschatten, zonder eenige rekening te houden met de wetten der menschelijkheid, met enorme winsten werden geëxploiteerd; tenslotte hieraan, dat de werklieden meedogenloos en wreed gedwongen werden voor een karig loon zeer zwaren arbeid te verrichten’. Deze ééne zin raakt de economische politiek der communisten in het hart. Om de treffende juistheid van deze these open te leggen moet men zich duidelijk realiseeren, wat Rusland tot dusverre te kort kwam, welk een achterstand door de industrie moest worden ingehaald, hoe thans - om één voorbeeld te noemen | |
[pagina 330]
| |
- nog maar amper een kwart van de straten der 425 russische steden geplaveid is en hoe het tweede vijfjarenplan precies één tienduizendste kon uittrekken van het bedrag, noodig om dezen achterstand in te halen. Hoe alles dus nog moest worden gedaan en hoe men de industrie - nauwkeurig zóó als de Tsaren het na iederen verloren oorlog deden - opbouwde onder den druk van de landsverdediging. Dan moet men spreken over den roofbouw, dien de Russen plegen op de petroleumvelden en in de Siberische bosschen, over de dumpingprijzen, waarvoor zij de graan-rijkdommen van het land op de Europeesche en Amerikaansche markten hebben weggesmeten om er machines voor te koopen, die door ondeskundig gebruik veel te spoedig versleten. Dan moet men aantoonen hoe de vervulling van het vijfjarenplan de helft van het nationale inkomen vorderde, hoe zware omzet- en zelfs broodbelasting de middelen moesten opbrengen voor den economischen opbouw, hoe de dieren in het buitenland werden gekocht voor graan terwijl de menschen in de Oekraine verhongerden. Dan moet men een beeld geven van de hoogte der loonen, van de nieuwe uitbuiting der arbeiders door middel van stukloonen, van de steeds sterker oplevende sociale tegenstellingen tusschen hoog-betaalde stootarbeiders en Stachanovisten en hongerende Unter-proletariërs. En dan vergete men niet deze sociale tegenstellingen, die als middelen tot het bereiken van den economischen opbouw worden aangewend, en het statuut der kolchozen in den landbouw te stellen tegenover de principes van het communisme. Dán ondersteunt men eenigszins de wijze en ware woorden van den Paus. Ziehier echter het commentaar van pater Dekkers: ‘Misleidend is het voortdurend heenwijzen naar zekere economische successen, die tegenover het oude Rusland niet geloochend kunnen worden. (De pater bedoelt te zeggen, dat men bij vergelijking met het oude Rusland een zekere economische vooruitgang niet kan loochenen - commentaar van ons bij pater Dekkers' commentaar V.C.) doch die, de Paus wijst er zeer terecht op (Goed zoo. Heilige Vader, pater Dekkers klopt u bemoedigend op de schouders!), door geheel andere oorzaken zijn te verklaren, n.l. door het exploiteeren van de onnoemelijke natuurlijke rijkdommen in Rusland, door de toenemende industrialisatie en door het brutaal uitbuiten van zeer goedkoope arbeidskrachten’. Geen woord méér! Dat is geen commentarieeren, geen verduidelijken van 's Pausen | |
[pagina 331]
| |
woord, geen bewijs aanvoeren voor Zijn stellingen - dat is stomweg herkauwen! Geen woord meer over dit boek, waarvan de schrijver zelf niet weet of hij het voor arbeiders, voor intellectueelen of andersdenkenden - voor communisten - heeft geschreven.
VERITATIS CAUSA. | |
PoëzieVlaamsche poëzieDe Gentsche groep van de Waterkluis-dichters heeft in Paul de Rijck een onvermoeibaren uitgever gevonden, die daarom moet geprezen worden. Hij bepaalt zich niet bij het uitgeven van hun bundels, hij stelt uit hun werk ook bloemlezingen, of liever jaarboeken samen en deze voorziet hij graag van een inleiding om aandacht en begrip te vragen voor dat werk. Het nieuwste jaarboek draagt den ongelukkigen titel ‘Elf van de Poëzie’ (uitg. Varior, Sint Amandsberg. 12 fr.). Deze elf hebben echter niets gemeenschappelijks dan hun uitgever en hun plaats in dit boekje. Zoo is het vooreerst al duidelijk, dat noch Maurits De Doncker, noch Eugenie Boeye, noch Julia Tulkens hier thuishooren, al was het maar alleen, omdat de dichters van de Waterkluis door hun uitgever steeds als de jongsten worden aangediend. We vinden hier werk, behalve van de drie genoemden, van Marcel Coole, Johan Daisne, Luc van Brabant, Bart Vrijbos, Herman de Cat, Flor Evi, Herman van Snick en Joz. Verbraecken. In de inleiding tracht De Rijck een algemeene karakterschets te geven van geheel een generatie. Hij tracht uit de tijdsomstandigheden hun werk, zelfs tot hun taal toe, te verklaren, Taine op zijn smalst. Als De Rijck even het werk wil inzien van dichters, die, alhoewel ze niet tot zijn groep behooren, nochtans omtrent denzelfden leeftijd hebben, zal het hem gauw duidelijk worden, dat hij den bal misslaat. Wat hij aangeeft als bijzondere psychische kenmerken van deze generatie is trouwens bij allerlei dichters uit alle eeuwen zonder eenige moeite terug te vinden. Indien er over bijzondere kenmerken kan gesproken worden, zouden we beter een zekere oppervlakkigheid, een soms ergerlijk gemis aan bezinning noemen. De zelfbespotting van deze dichters peilt niet naar de diepte, het blijft een (weliswaar soms vrij bedreven) Spielerei. Zij schijnen soms den moed of het vermogen te missen | |
[pagina 332]
| |
om innerlijke conflicten te beleven. En dat is niet achter wat scepticisme, cynisme of (soms frissche) brutaliteit te verbergen. Als De Rijck verder het oordeel der lezers wil beïnvloeden met de overweging, dat het werk der Waterkluisdichters wellicht eens ‘met het beste uit ons patrimonium zal kunnen wedijveren’, moeten we hem er op attent maken, dat we voorloopig slechts het reeds verschenen werk wenschen te beschouwen. Onder hen zijn er trouwens alvast een viertal, die reeds blijken hebben gegeven van een werkelijk talent niet alleen, maar tevens van groei. Vooreerst Marcel Coole, die het eeuwige refrein ‘gequetst ben ik van binnen’ met een treffende wijding uitzingt, welke wijding we al te zeer bij de anderen missen. Al zouden we zijn bijzonderste werk episch kunnen noemen, toch heeft het steeds een sterken lyrischen inslag. En waar het epische meest op den voorgrond treedt is hij zwakst, omdat hij dan al te zakelijk blijft, te zeer aan het uiterlijke gebonden. We moeten te vaak de ‘kristallen’ missen, waarvan Buckinx ons eens een bedwelmenden dans beschreef. In ‘De Zonneblinde Ruiters’ (uitg. Steenlandt, Kortrijk. - 20 B.fr.), een doorloopend gedicht, herkennen we dadelijk den dichter van het soortgelijke werk ‘Licht en Schaduw’, dat, al was het in sommige passi zuiverder poëzie, echter niet zoo krachtig, geconcipieerd was. Formeel is er directe verwantschap. Men heeft in dit verband zelfs de vrees uitgedrukt, dat Coole in een manie zou vervallen. Vooral waardeeren we zijn conciesen stijl, soms intens expressief, maar soms ook op het al te naakte af. Zijn beelden zijn origineel en tevens sober. Over het algemeen kunnen we in zijn werk de kwaliteiten releveeren, die ons in hem wellicht eens een vernieuwer zullen doen erkennen van het epische gedicht, dat A.J.D. van Oosten zoo nauw aan het hart ligt. De meest cynische onder de Waterkluis-dichters is voorzeker Luc van Brabant, de auteur van ‘Brieven zonder Zegel’ (uitg. Varior voorn). Met een bijzonder genoegen debiteert hij zijn persoonlijke (daarom niet altijd origineele) levenswijsheid, maar hij lukt er niet in, tot het hart van den lezer door te dringen. Hij bespot graag zichzelf, maar meestal klinkt zijn stem te luid om volkomen rechtzinnig te zijn. Soms echter treft hij een accent, dat ontroert door de verbetenheid, waarmede deze dichter het leven apostrofieert, niet direct maar in een eerlijke zelfbeschouwing. Zijn erotisme lijkt ons wat al te gewild, te durfachtig, om het te aanvaarden in de voorhanden mate. In zijn vers zit evenwel de gebalde kracht, de vaste directheid, die, indien hij vermag door te dringen tot het diepere wezen van zijn gespletenheid, ons zullen dwingen naar de stem van dezen dichter te luisteren met | |
[pagina 333]
| |
de overgave, die slechts tegenover waarachtige schoonheid mogelijk is. Is Luc van Brabant de meest cynische, Johan Daisne is zonder eenigen twijfel de meest productieve. Het moet echter opvallen, dat de kwantiteit hier de kwaliteit schaadt. Hij komt er trouwens eerlijk voor uit, dat hij in ‘Afreacties en Fundeeringen’ (uitg. Varior voorn. - 20 fr.) slechts snapshots geeft. Nu is de verhouding van het grootste gedeelte zijner gedichten tot echte poëzie inderdaad omtrent die van een snapshot tot een artistieke foto. En de vergelijking kan dan nog verder uitgebreid worden tot de vaststelling, dat ook een snapshot wel eens kurieuze, zelfs mooie effecten geeft. Is wellicht niet één van deze meer dan 150 gedichten (u leest goed en een jaar geleden verscheen zijn vorige bundel!) gedegen tot een gave eenheid, toch bevatten zij soms verrassend-goede regels of strofen, zooals tusschen het zand van de goudmijn hier en daar een goudkorrel glanst. Erts dus, rijk erts soms. De dichter staat voor een grondig zuiveringswerk. Ook Bart Vrijbos is met ‘De diepe Kerf’ (uitg. Varior voorn. - 12 Bfr.) niet meer aan zijn eersteling toe. Hij heeft iets van de knapheid der anderen, maar slechts zelden kan hij ontroeren. Om de passi, waar hij dat wel kan, al is het dan ook meestal oppervlakkig, moet hem nog crediet worden verleend. Uit zijn bundel ‘Uit den Toren’ (uitg. De Bladen voor de Poëzie, Mechelen. - 18 Bfr.) publiceerde A.G. Christiaens vooraf het schrift ‘Irrequietum’ dat in de vorige kroniek werd besproken. Aan deze bespreking is weinig toe te voegen. Natuurlijk geeft de bundel een vollediger, zelfs veelzijdiger beeld van het poëtisch vermogen van dep auteur. ‘Uit den Toren’ bevat trouwens gedichten, die aantoonen, dat ‘Irrequietum’ niet een bloemlezing was. Met de dichters van de Waterkluis heeft Christiaens den levenswijsgeerigen en ironischen aanleg gemeen. Maar formeel staat zijn gedicht Onbetwistbaar hooger. Hij geeft gedurig den indruk, dat hij wil ontsnappen, dat hij zich uit strikken wil bevrijden, maar hij wordt er niet bitter bij en soms gaan wij er hem van verdenken, dat hij zich eer wat amuseeren wil. Het spel is immers ook een middel om aan de werkelijkheid te ontkomen, en er is meer dan één estheticus, die vergelijkingspunten heeft gevonden tusschen artistieke schepping en spel. Christiaens is te overwegend verstandelijk ingesteld, om diep te ontroeren. En het lijkt me tevens, dat het hem daarom niet, of althans niet in eerste instantie, te doen is. Hij is gevat, raak, hij interesseert, hij charmeert zelfs, maar hij vangt ons niet langer dan de klank duurt van zijn stem. Van Lisbeth van Thillo verscheen het schriftje ‘De Doem der | |
[pagina 334]
| |
Droomen’ (uitg. De Bladen voor de Poëzie, Mechelen. iste jg. nr. 10. Afzond. 6 fr.), waarmede zij intusschen den nieuwen René De Clercq-prijs won. Zij is de derde vrouwelijke verrassing op den Vlaamschen Helikon. En met eere mag ze naast Blanka Gijselen en Gabriëlle Demedts genoemd worden. Evenals deze beiden geeft van Thillo belijdenissen, vrank persoonlijk en vooral eerlijk. Zij is breeder dan Demedts en beschroomder dan Gijselen. Deze vrouwelijke schroom geeft haar lied een bijzondere bekoorlijkheid en haar melodieuse kracht is er niet in het minst door gehinderd. Er is reeds gewezen op invloed van Van de Woestijne en die is inderdaad niet te loochenen. Nochtans teekent haar persoonlijkheid zich reeds af, in sommige strofen zelfs zuiver. Er komen trouwens in dit bundeltje een paar gedichten voor, die, behoudens een détail, de gaafheid sterk benaderen. Doorloopend voelen we in haar werk een warmte en een adel, die ons tot overgave dwingen, al zal deze spontaner worden, indien de dichteres er in lukt haar lied te puren van al wat niet direct en zuiver uit een diepere bezinning over haar beleving stamt. Bij het lezen van ‘Variante voor Harp’ van Bert Peleman (uitg. Steenlandt, Kortrijk. - 20 fr.) moet men aan Bert Decorte denken, niet zoodanig omwille van treffende gelijkenissen in hun werk dan wel, omdat ook Peleman een verrassing is, zelfs volkomen onbegrijpelijk in het door De Rijck geschetste kader. Echter ook door de frischheid en den zwier van deze gedichten. Maar niet zelden laat deze harpenaar zich al te gemakkelijk bedwelmen door zijn virtuositeit en schrijft hij dingen, die hij bij nadere beschouwing niet meer zou kunnen verantwoorden. Tegenover de incantaties van Decorte onderscheiden zich deze harpzangen door hun levensinhoud, althans in hun meerderheid, en dienvolgens zou een voorspelling beter aan Peleman dan aan Decorte besteed zijn. Het rhythme van deze liederen is merkwaardig vast en levendig, het rhythme van een jeugd, die ja zegt tegenover het leven met al de vurigheid van een algeheele overgave. Het kan in dit verband wellicht teekenend heeten, dat in bijna elk gedicht één- of meermaals het woord ‘vuur’ of ‘vlam’ wordt gebruikt: het vuur doorzingt het bloed, het vleesch vlamt, vuisten zijn doorvlamd, de manen van het paard zijn een vlam, gestalten vlammen, verlangen is vuurdoorvlamd, hij ziet het vuur van visioenen, van den haard der boeren en van de glorieuze zon. Peleman heeft getracht zijn werk vrij te houden van alle onnatuur en meestal is hij daar ook in geslaagd. Een sterke persoonlijkheid zingt zich uit, bewust van haar origineele kracht. Hij geniet zelf van die kracht, soms zoodanig, dat hij voortschrijft enkel om dat genot. Maar ook dan laten de tonen van deze harp niet af ons te boeien. Bert Peleman | |
[pagina 335]
| |
is een des sterkste talenten onder de jongsten. Hij publiceerde sindsdien in de zeer belangwekkende reeks ‘Bladen voor de Poëzie’, een episch gedicht ‘Horizont’ (2de jg. nr. 2, Afz. 6 Bfr.). Een vergelijking bij het werk van Marcel Coole dringt zich op. Gemeenschappelijk is de irrealiteit van het onderwerp, er is gelijkenis in de rhythmische bewogenheid en de plastische uitbeelding. Peleman is soberder, maar zijn visie is niet zoo sterk. Plotse aarzelingen remmen den stroom van het vers. Hier en daar treft een beeld of een strofe, maar als geheel kan deze ballade niet opwegen tegen de beste gedichten uit ‘Variante voor Harp’. Met ‘Bovenzinnelijk Verdriet’ (uitg. Steenlandt, Kortrijk), brengt Albert Westerlinck, de jonge priester-dichter, ons in een geheel andere atmosfeer. Sedert jaren reeds liet hij in onze verschillende tijdschriften gedichten verschijnen, die de aandacht gaande maakten. Maar hij heeft zich niet gehaast om te bundelen en uit deze keuze blijkt dan ook zijn zelf-critisch inzicht. Al is Westerlinck zeker niet minder romantisch dan Peleman, toch is zijn toon veel gedempter, intiemer, laat ik maar zeggen religieuser. En dan denk ik niet aan den inhoud, alhoewel deze bundel een sterken religieusen inslag heeft. Langs het traditioneele thema der dualiteit van den mensch zingt deze dichter zijn heimwee naar de Voleinding uit. De tegenstelling bloed-geest beheerscht bijna volkomen zijn beleving. En zooals bij Peleman alles vlam en vuur was, zoo vinden we in bijna elk gedicht van Westerlinck één- of meermaals het woord ‘bloed’, soms tot viermaal toe. ‘Het bloed gebiedt’, maar eens zal de dood het ontbinden en ‘als roode bloemen zal ons stervend bloed nog geuren’. Hier is een dichter aan het woord, die, niet uit zwakheid, integendeel, en zeer bewust, een sierlijk vers wil schrijven tegen de mode der zakelijke notitie in. De grond van zijn poëzie is trouwens zelfanalytisch, zonder in engen zin individualistisch te zijn. Hij bezit een levendige, origineele verbeelding, zoodanig zelfs, dat zijn gedicht er wel eens door overbeladen wordt. Zijn beelden vallen ook soms te zwak uit voor de gedachte, wat zijn vers dan onevenwichtig maakt. Een volkomen gaaf gedicht is er wellicht niet in dezen bundel te vinden, maar er zijn fragmenten, strofen of versregels, vaak een aanhef, die getuigenis afleggen van een schoon talent, dat volop aan het groeien is. Technisch zeer knap is Frans Buyle in ‘De Steen der Wijzen’ (uitg. De Sikkel, Antwerpen), maar de meeste dezer gedichten geven den indruk moedwillig schetsmatig gehouden te zijn, zoodat ons vaak de diepere klank onthouden wordt, dien we, juist omdat de verwoording meestal zuiver en sterk is, steeds verwachten. En ditmaal is het woord ‘maan’ aan de eer: het is in meest alle ge- | |
[pagina 336]
| |
dichten te vinden. De romantiek der geliefden in haar mysterieuze licht komt steeds terug, soms satyrisch getint. De vrouwen, die de dichter ontmoet, zijn de zwijgende getuigen van zijn nederlagen in het bevechten van een onbekend, wellicht utopisch geluk. Maar niet altijd slaagt hij er in, haar gestalten een dieperen zin te geven en soms wekt hij den indruk van niet meer dan een bijna kinderlijke sexueele nieuwsgierigheid. Ook de zelfmoordgedachte komt gestadig terug, maar meestal alleen om er sierlijk mee te spelen. Zijn geslagenheid, zijn vereenzaming verleiden Buyle vaak tot een poging tot cynisme, maar meestal geraakt hij niet verder dan een bijna beminnelijke ironie, omdat hij gedreven wordt door een ontvluchtingsverlangen uit de realiteit, uit het logisch verloop van het leven. De bitterheid van zijn glimlach wordt gemilderd door een blijvend heimwee, dat hem de berusting ontzegt. Zijn scepticisme wil soms hooghartig zijn, maar daalt gemakkelijker af tot overgave aan een nieuwen waan. Gedichten als ‘Een gek in de regenten’ en een paar andere zouden gerust kunnen opgenomen worden in een bloemlezing uit de jonge Vlaamsche lyriek, althans indien de uitgever de beschikbare ruimte niet al te zeer zou beperken. JAN VERCAMMEN. (Dolf Henskes)
|
|