De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de poppenkastPersonen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de marktPersonen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het ‘tooneel op het tooneel’Personen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hamlet, Horatio, Doodgravers
Het publiek dat het spel zal bijwonen, stroomt toe en begeeft zich naar de tribunes, zooveel mogelijk over het marktplein heen. Hier staan tentjes en kramen waarin kooplieden hun waren aanprijzen. Een kiezentrekker en een goochelaar houden luidkeels toespraken, om hun bekwaamheden te verkondigen. Een standwerker verricht zijn toeren. Er is muziek en lamplicht. Het publiek zal zich onwillekeurig laten ophouden bij dit markttafereel en aan het vertier deelnemen, nog vóór het spel is begonnen. Als hef uur van aanvang nadert, verzoeken ordebewaarders. met zachten drang den bezoekers op de tribunes plaats te nemen. Het harmonieorkest speelt de officieele liederen en de ouverture waarin populaire wijsjes zijn verwerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste tafereel(Voorspel)
In de Poppenkast: Een dorpsplein, op den achtergrond een Hollandsch landschap met molens, in ijskraampjes- of Tijtgatstijl. Een bruggetje over de vliet verbindt het achterplan met het middenplan. Links ‘Het Zwaantje’, rechts het huis van Jan Klaassen. Verder een kerk, een politiebureau en burgerhuizen, Van de Poppenkast leidt een trap naar het marktplein. Links van de poppenkast een piano-orgeltje.
Als het doek opgaat heerscht er een vredige stemming op het dorpsplein. Het carillon begint te spelen, een klok slaat twaalf. Het piano-orgeltje wordt gedraaid. Een school gaat uit, kinderen hoepelen, tollen en knikkeren en walsen op de muziek van het orgeltje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste groep kinderen (in rondedans):Er liep een aardig meisje
langs den waterkant.
Schoentjes aan haar voeten,
bloemetjes in d'r hand.
Klarozen, violetten.
Violetten, violetten.
Klarozen, violetten,
Violetten sta stil.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede groep kinderen (in een lange rij aan een touw):Louw, Louw, trek aan 't touw
morgen over een week is het kermis,
Gooi een centje in de bus
voor een mooie kermismus.
Kievit, kievit,
Kermis komt er toch niet.
Liegebel, liegebel,
Kermis komt er toch wel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde groep kinderen (in de rij, en een er voor dansend):Alles in den wind, alles in den wind,
Kiest maar een schipperskind!
Kom hier, Roza,
Je bent thijn zusje, je bent mijn zusje.
Kom hier, Roza,
je bent mijn zusje, ja, ja!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE SPULLEBAAS:
Goeden dag dames en heeren, hebben jullie allemaal je centen klaar? Zoo straks kommen ze met het bussie. Ik heb mijn wagen onder den toren gerold en het spel begint. Denk je dat ik graven en gravinnen vertoon, de geschiedenis van de kuische Genoveva of de reuzendraak van Wasmes, dan heb je het mis. Ik zal je laten zien Jan Klaassen en Katrijn, een huishouwen van Jan Steen, de schande van de buurt. Als er nou bij staat een krentenweger, een kakelobbes of een meester van de Zondagsschool, laat 'm heengaan. Hier is niks goeds te leeren. Hier is die dubbelovergehaalde schavuit, die zijn dagen doorbrengt in de kroeg, zijn vrouw bont en blauw slaat en zijn kind verdobbelt. Hier is die man van Holland, die door de hel zou wandelen en met den duivel dansen voor een pijpje jenever. Waar zit je weer, Jan? Mot ik je laten kommen uit het Kattegat of sta je te kokhalzen aan de toonebank? 't Is zonde van den man, want hij is geletterd. Als hij niet beneveld is, maakt hij verzen die klinken als een brandklok. ledere bruiloft en begrafenis luistert hij op met zijn talent. Dat is zijn dure plicht trouwens, want hij heeft een officieele aanstelling van de gemeente, als stadsdichter. Daar heeft-ie vrij wonen, vuur en licht voor.
In den laatsten tijd wordt er zwaar over hem geklaagd, want hij is altijd in de olie en maakt dan bruiloftliederen en grafschriften die bersten van 't venijn. Vroeger was hij trekwerker, maar ze hebben 'm afgedankt, omdat-ie de draden schots en scheef door mekaar trok. Toen werd-ie verliefd op zijn trompet, studeerde iederen dag en blies als een bazuin van Jericho. Wat was ter met die trompet? Zat daar zijn ziel in? Als hij blies werden de menschen geroerd tot in hun klokhuis. Een toovertrompet, waarmee hij iedereen kan laten dansen. Let maar eens op, als hij voor den draad komt! Koning, stadsmajoor en burgemeester huppelen als de vlooien in een schooiershemd, wanneer Jan het verkiest. Dat mot een gave van den hemel wezen, onverdiend voor zoo'n sinjeur. Je ziet het trouwens aan de manier waarop-ie er gebruik van maakt. Hij zou Paus en Keizer kunnen wezen met die trompet, maar hij gooit steeds zijn eigen ruiten in en op de kleintjes passen kan hij evenmin. Een knappe man, maar ongedurig als een windvaan.
Wat gebeurt er gunter? De kinderen nemen zijn zoontje weer te grazen. Ze weten dat zijn vader pimpelt en den dag dieft. Een fijne familie!
(De kinderen hebben hun spel gestaakt en achtervolgen den kleinen Jan).
DE KINDEREN:
Dronkemanskind!
KLEINE JAN:
Laat me los, ik zal mijn moeder roepen. Moeder!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE KINDEREN:
Klikspaan, klikspaan,
Je mag niet door 't straatje gaan.
KATRIJN (uit haar huis komend):
Wat doen ze je weer hartelap? (Kleine Jan vlucht huilend in de armen van zijn moeder).
DE MOEDERS DER ANDERE KINDEREN (in de handen klappend):
Kom eten, kom eten,
de tafel is gedekt.
Raad eens wat we eten?
Zurekool met spek!
(De kinderen stuiven uiteen. In de stilte die volgt hoort men uit de verte een treurmarsch. De zes Kraaien verschijnen op den achtergrond met een baar in hun midden en loopen langzaam over het bruggetje naar het midden van het tooneel).
DE SPULLEBAAS:
Wie ligt daar in zijn houten jas?
Kortstondig zijn wij als het gras.
Een poosje mag men welig tieren,
dan wordt men voedsel voor de pieren.
Geen mensch die voor dit maal te goed is.
Het eerst verdwijnt wie wel doorvoed is,
(Deuren en ramen gaan open. Het volk stroomt nieuwsgierig toe, om naar de begrafenis te kijken):
EEN MAN:
Wie is het?
EEN VROUW:
Ik weet het niet.
EEN VROUW:
Wie is het?
EEN MAN:
Ik weet het niet.
EEN MAN:
Is het een rijke begrafenis?
EEN VROUW:
Rijk of arm, dood is dood.
EEN VROUW:
Worden we op het begrafenismaal gevraagd?
EEN MAN:
Dat zou je zeker wel willen, 't spaart je een dag koken uit.
EEN VROUW:
En waar komt jouw buikje dan vandaan?
EEN MAN:
Je hebt een gezicht als luilekkerland.
EEN VROUW:
Stilte toch, wat meer eerbied voor den dood!
EEN MAN:
Ja stilte, de dood is ons aller voorland. Zijn majesteit vraagt een goed gedrag.
EEN VROUW:
En een waardig grafschrift.
EEN MAN:
Waarin de deugden en tekortkomingen van den overledene naar waarheid worden opgesomd.
EEN VROUW:
Waar is Jan Klaassen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EEN MAN:
Ja, Jan Klaassen moet komen, Het is zijn taak om een grafschrift te maken.
EEN VROUW:
Als je hem noodig hebt, zie je hem nooit.
EEN MAN:
En als je hem niet noodig hebt, loopt hij dronken als een tol voor je voeten.
EEN VROUW:
Dat zal een mooi vers worden, als hij niet bekwaam is.
EEN MAN:
Dat maakt geen verschil. Erger is, dat hij tegenwoordig grafschriften maakt die meer dan schandelijk zijn. De menschen schrikken om te sterven. Maar dichten moet hij, het is zijn vak.
EEN VROUW:
En als we er geen touw aan vast kunnen knoopen?
EEN MAN:
Geeft niet. Om te dichten moet je gek zijn of dronken.
EEN VROUW:
Jan Klaassen, waar zit je?
EEN MAN:
Jan Klaassen, kom voor den dag, er is een lijkie.
HET VOLK (in koor):
Jan Klaassen, Jan Klaassen,
kom kijken naar het lijk,
op Pinksteren of Paschen,
en wie niet drinkt is rijk.
EEN MAN (klopt op de deur van Jan Klaassen's woning):
Heidaar Jan Klaassen, ben je thuis?
EEN VROUW (klopt eveneens):
Kom je bed uit, luilak!
KATRIJN (kijkt uit het raam):
Mijn man is niet thuis.
EEN MAN:
Waar is tie dan?
KATRIJN:
Gaat het jou wat aan?
EEN VROUW:
Er is een lijkie voor hem.
EEN MAN:
Hij moet een grafschrift maken.
KATRIJN:
Zeg dat dan meteen. Hij zal wel in ‘Het Zwaantje’ zitten. Wacht, ik kom naar beneden.
HET VOLK (in koor):
Jan Klaassen, Jan Klaassen,
kom kijken naar het lijk,
op Pinksteren of Paschen,
en wie niet drinkt is rijk.
KATRIJN (beneden gekomen):
Wacht maar even, ik zal hem halen.
(Zij wandelt naar ‘Het Zwaantje’, het volk achter haar aan): Hé, slampamper, kom voor den draad! Er is een lijkie voor je. Als er wat te verdienen valt ben je niet te vinden. (Er klinkt getier en geluid van brekend glas in de herberg, achter de open deur).
DE KROEGBAAS (in de deurpost komend):
Wat is er aan de hand?
KATRIJN:
Roep Jan, er is een lijkie en hij moet een grafschrift maken.
(De Kraaien zijn intusschen op de doodkist gaan zitten om Jan's komst af te wachten).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EERSTE KRAAI:
Dat kan nog lang duren, voor die dagdief te voorschijn komt.
TWEEDE KRAAI:
Ja, als hij drinkt, scheidt hij niet uit voor hij een spons lijkt.
DERDE KRAAI:
Een mooi beroep, wachten tot een ander dood gaat en wachten tot een ander zijn neutje heeft.
VIERDE KRAAI:
En bovendien nog wachten op je eigen drinkgeld.
VIJFDE KRAAI:
En dan die slapte in het bedrijf. De menschen schijnen zoo oud te willen worden als Methusalem.
ZESDE KRAAI:
Wat mij betreft, ik zou wel een taaie willen gaan halen in ‘Het i Zwaantje’.
(Er wordt in de kist geklopt. Beroering onder de Kraaien).
EERSTE KRAAI:
Heb je dat gehoord?
TWEEDE KRAAI:
Ja, ik zou zeggen een onderaardsch geluid.
DERDE KRAAI:
Zou er een schoenmaker in de buurt zijn.
VIERDE KRAAI:
't Leek meer op het geluid van een timmerman.
VIJFDE KRAAI:
Klopgeesten. Zoo hoor ik ze 's avonds op den zolder als het najaar is en de wind steekt op.
ZESDE KRAAI:
Laten we niet bang zijn. 't Zal een zinsbegoocheling zijn geweest.
(Er wordt weer geklopt).
EERSTE KRAAI:
Maar dat is geen begoocheling.
TWEEDE KRAAI:
Ik heb het ook duidelijk gehoord.
DERDE KRAAI:
Zou het uit de kist komen?
VIERDE KRAAI:
Ben je niet goed wijs? Dood is dood.
VIJFDE KRAAI:
Maar 't zou de eerste keer niet wezen, dat de dokters zich vergissen.
ZESDE KRAAI:
Ja, als ze hem niet beter kunnen maken, is de zieke aan hun eer verplicht den kraaienmarsch te blazen. Laten we een liedje zingen om den tijd wat te korten.
DE KRAAIEN (in koor):
Lot is dood
Lot is dood
Lijsje ligt op sterven.
Klein of groot
Klein of groot
Alles hoopt te erven.
(Het kloppen wordt luider. Verschrikt staan de Kraaien in een kring om de kist heen. Ondertusschen wordt Jan Klaassen hardhandig door den Kroegbaas ‘Het Zwaantje’ uitgewerkt. Gejoel onder het volk).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
KROEGBAAS:
Daar, vat vol ongenade. Wou je dat ik nog meer op de lat schreef? Doe je werk en verdien ze!
JAN KLAASSEN (hikkend):
Niet op de lat schrijven? Je doet niks liever bloedzuiger. En waarom? Omdat je achter Katrijn aanloopt. Dacht je, dat ik mijn oogen heb verloren. Ik heb er twee van voren en twee van achteren in mijn bult.
KATRIJN:
Jan kom mee. Er is wat te verdienen. (Ze probeert hem mee te troonen).
JAN KLAASSEN:
Laat me los, katijf, ga aan de wasch, want voor mij deug je niet.
HET VOLK:
Schande, schande. Een dronkaard die zijn vrouw de les leest. Wat een nette familie. Men moet ze de huur opzeggen. De buurt is te fatsoenlijk voor ze.
JAN KLAASSEN:
Hou jullie je mond, nette menschen, of ik timmer er op. Is er iemand die Jan Klaassen wat te zeggen heeft? Ik zeg mezelf genoeg. Ga achter de gordijnen zitten en beklets je buren. Ga het behang van de muren scheuren en zeg dat Jan Klaassen het gedaan heeft. Er is schuim en schuim. Het eene schuim hangt aan de glazen en komt in de gootsteen. Het andere schuim drijft met de golven van de zee mee en daar wordt Venus uit geboren. Wat weten jullie van Jan Klaassen? Zal ik de maan scheel laten kijken of de sterren laten dansen? Zal ik over den Bosporus zwemmen en den sultan van Turkije de horens opzetten? Of zal ik je de serenade van Romeo laten hooren? Drinken wil ik, laat me drinken, want ik voel aan mijn hart het vuur van de hel. Geen bluschwater genoeg. Ik zou de zee leegdrinken als ze maar in Schiedam werd gemaakt. Vuur moet met vuur bestreden worden, lammeren. Ik wil naar De Zwaan terug en dobberen, dobberen heen en weer. (Gaat in zangtoon over).
(Hij nadert del deur van de kroeg weer. De Kroegbaas duwt hem terug. Katrijn trekt hem van achteren aan zijn buis. Het volk jouwt hem uit).
EERSTE KRAAI:
Een grafschrift Jan Klaassen, hier is een lijk.
TWEEDE KRAAI:
Ja, je laat ons al een kwartier wachten.
DERDE KRAAI:
Tijd is geld, vooral bij een begrafenis-onderneming.
VIERDE KRAAI:
Als je nu maar begon.
VIJFDE KRAAI:
Blijf je steken, dan helpen we je wel een handje.
ZESDE KRAAI:
En denk er om, een beetje plechtig.
JAN KLAASSEN:
Hoepel op, aasvliegen, grafschenders, blikken paradepaarden. Ik maak verzen als ik zin heb en als ik géén zin heb, ga ik zwemmen, in water of jenever, wat doet het er toe? Jullie spugen er ook niet in, met je uitgestreken gezichten. Moest
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik door zoo'n compagnie van beenzwart naar mijn graf gedragen worden, ik zou uit mijn kist springen van ergernis.
(Het volk murmelt verontwaardigd. Nieuw geklop in de kist. De Dominee en de Diender komen aangewandeld en dringen door de menigte heen).
DE DOMINEE:
Wat is hier voor een schandelijk tumult?
DE DIENDER:
Ha, Jan Klaassen is weer bezig. Die kan zich nergens vertoonen, of hij verstoort de orde. (Handschoenen uittrekkend, tot het volk): Achteruit! Wie zich verzet, neem ik mee.
DE DOMINEE:
Vrienden, vanwaar dat heidensch spektakel?
EEN MAN:
Jan Klaassen is beschonken en hij weigert een grafschrift te maken.
EEN KRAAI:
Dominee, hij is niet te belezen, wij verdoen onzen kostbaren tijd.
DE DOMINEE:
Een mensch moet het overgeven. Klaassen, waarom weiger jij je plicht te doen?
JAN KLAASSEN:
Laat me met rust, zalfje op de wond. Ik wil jouw concurrent niet wezen.
DE DOMINEE:
Foei, is dat een toon tegen een bedienaar des woords?
JAN KLAASSEN:
Toon genoeg, buiten den psalmtoon.
DE DIENDER:
Schuieren moet je maar. Jan Klaassen, ik gelast je je plicht te doen, in naam der wet. (Tot het volk): Jullie bent mijn getuigen.
JAN KLAASSEN:
Gelasten? Er valt niets te gelasten. Jullie zouden de jandoedel afschaffen als je de kans schoon zag. Ik heb een vrij beroep gekozen en ik luister alleen naar de goddelijke inblazing. Op 't oogenblik blaast er niets. Ga weg, of ik blaas je onderstboven.
(Hij wil zich uit de voeten maken. De Diender grijpt hem vast).
DIENDER:
Kort en goed, doe je plicht of je draait in het cachot. (Hij haalt de boeien voor den dag).
JAN KLAASSEN:
Dat wordt meenens. De boeien zoowaar. Laat me los, dan zal ik mijn best doen. Routine is het halve werk. (De Diender laat hem los). Wie ligt er in de kist?
EEN KRAAI:
Boer Krelis uit het Broek.
JAN KLAASSEN:
Mooi vrachtje. Een dierenbeul, dat is bekend. En achter de ellebogen, dat is niet bekend.
HET VOLK:
Het grafschrift, het grafschrift!
JAN KLAASSEN:
Het geachte publiek zal verhoord worden. Let op, daar gaat-ie. Een vers waar Vondel zijn vingers van zou aflikken:
Hier ligt boer Krelis uit het Broek.
Zijn hersens waren altijd zoek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Lawaai in de kist).
Maar tasten in een schouderdoek
of rokkenjagen om een hoek,
en veel wat niet te noemen is,
stuurt hem naar de verdoemenis.
(De kist vliegt open. De boer, in een lang wit hemd, springt te voorschijn. Ontzetting bij de omstanders. Allen vluchten weg, onder luid eetier, behalve Jan Klaassen, de Dominee, de Diender en de Kraaien. Het volk in de huizen komt uit de ramen hangen).
DE BOER:
Schande, schande, een christenmensch zóó te beleedigen. Ik heb alles gehoord. Het is maar goed dat ik wakker werd, anders zouden jullie me doodgemoedereerd in den grond hebben gestopt.
JAN KLAASSEN:
Een goeie grap. Dood te wezen en dan nog zooveel drukte over een versje. Hola boertje, zou je niet gaan liggen? De regenwormen hebben op je gerekend en je erfgenamen zitten elkaar al in de haren.
DE BOER (uit de kist springend):
Dat zal ze niet glad zitten. Straks val ik de boerderij binnen en geen speld nemen ze mee. Maar met jou, scharminkel, wil ik eerst even afrekenen. (Hij komt dreigend op Jan Klaassen af).
JAN KLAASSEN:
O, ben je van die kaas? Handen thuis ... (Zÿ vechten).
DE DIENDER (tusschen beiden komend):
Achteruit, achteruit. Mishandeling en bedreiging tegen het leven gericht. Schuieren moet je maar. Boer, ik gelast je in je kist te stappen. Dood is dood. Er is geconstateerd dat je het tijdelijke met het eeuwige hebt verwisseld, en daar komen we niet van terug. In je kist.
DE BOER:
Wat is dat voor geraaskal? Ik voel me zoo lekker als een hoentje.
DE DOMINEE:
Ja, in je kist. Een mensch moet het overgeven. Tegen de eeuwigheid protesteert men niet. De aarde is een tranendal, je moest blij wezen zoo vredig te zijn ontslapen. Jouw levenslust is God verzoeken. Onderwerp je aan de eeuwige raadsbesluiten en ga je kist in.
DE BOER:
Ik heb tabak van die kist. Ik heb het benauwd genoeg gehad. Ik ga naar huis.
DE KRAAIEN (in koor):
Wie zal ons drinkgeld geven?
Wie eens besloot te sneven
is altijd dood gebleven.
Daar moeten wij van leven.
(Zij pakken den boer beet en stoppen hem weer in de kist).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
JAN KLAASSEN (komt met het deksel aandragen):
Vooruit, naar de pieren zal je. Een beetje zand en de eeuwige rust voor niks niemendal.
(Hij tracht den boer onder de deksel te wringen).
DE BOER:
Moord! Schurk! Schoelje!
(Met uiterste krachtsinspanning springt hij weer overeind en op den grond, en stort zich op Jan Klaassen, die de beenen neemt. Een wilde achtervolging. Jan voorop, dan de Boer, de Diender, de Dominee en de Kraaien, zwaaiend met hun parapluies).
DE SPULLEBAAS:
Een begrafenis met hindernissen. Dood of niet dood, dat is de kwestie. Maar een vlieg leeft nog graag. Kijk die dikke boer eens hollen, zoo'n tempo zoek je niet bij een dooie. Maar Jan Klaassen is óók niet mis. Het is of hij vleugels gekregen heeft. En volstrekt geen last van zijn bult. Kijk, daar neemt-ie een hindernis. Bravo Jan! Goed gedaan ouwe jongen. Nu naar links, vlug, vlug! Maar de boer is 'm voor. Lang niet kwaad, boertje, snij hem den weg af. Mis, dat scheelde geen haar of Jan was er bij. De diender is niet erg in vorm vandaag, maar altijd nog beter dan de dominee, want die loopt als de welbekende slak uit het prentenboek. En kijk me zoo'n stelletje kraaien eens aan, oef, jicht en ischias, anders niet. Daar verliest er een z'n hoogen hoed. Jan trapt ertegen aan - goal!
(Hier mengen zich de menschen achter de ramen in het geroep). Hup Jan, hup Jan, hup boertje vlug! vlug! Tempo! Tempo!
(Jan Klaassen vlucht op den achtergrond langs de sloot en de Boer heeft hem bijna in den kraag. Opeens klinkt een luide donderslag. Het licht gaat uit en uit de sloot rijst wiegelend de Dood van Potlood op in het licht van een schijnwerper. Met één slag slaat hij den boer neer, die bewegingloos blijft liggen. Jan Klaassen zinkt jammerend op de knieën. De anderen zijn hals over kop gevlucht, de diender in het politiebureau, de dominee in de kerk, de kraaien in ‘Het Zwaantje’. Alle ramen slaan dicht. Er heerscht doodsche stilte. De Dood van Potlood buigt zich over Jan Klaassen heen, die geknield en met de handen afwerend voor hem ligt).
DE DOOD VAN POTLOOD:
Wie durft den Dood weerstreven?
Ik nam den boer het leven.
Geen mensch loopt snel genoeg,
die ik als prooi opvroeg.
Thans is Uw uur geslagen,
Jan Klaassen, die de dagen
van een gevloekt bestaan
in ondeugd hebt verdaan.
Gij, ergernis der velen,
begint mij te ontstelen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wie van de burgerij
ik neerschreef op mijn lei.
Zij gaat het sterven vreezen
wanneer zij krijgt te lezen
waf gij haar, leep en laf,
laaf beitlen op het graf.
Men laat zich niet begraven
met zulke epitaphen
en raakt den dood ontwend.
't Is misbruik van talent.
Ja, bijna deed uw zingen
dien boer den dans ontspringen,
hoewel hij, uitgekaart,
als lijk lag opgebaard.
Dit kan niet langer duren,
gij moet het zelf bezuren:
uw overmoed was groot,
bereid u tot den dood!
JAN KLAASSEN:
Maar ik heb dien boer toch weer in zijn kist geduwd? Genade! Laat mij leven, en ik zal grafschriften dichten zoo vol rozengeur en maneschijn, dat de burgers vechten om het eerst aan de beurt te komen. Genade!
DE DOOD VAN POTLOOD:
Berouw komt na de zonde.
Gij zijt te ongebonden.
't Geduld is aan zijn end.
Maak vlug uw testament!
JAN KLAASSEN:
Genade! Dood, lieve dood, laat mij leven. Geef me nog tien jaar. (Hoongelach). Geef me vijf jaar en ik zal leven als een Karthuizer. (Hoongelach van den Dood). Geef me nog één jaar, ik zal alles goed maken.
DE DOOD VAN POTLOOD (donderend):
Neen!
JAN KLAASSEN:
Een maand dan!
DE DOOD VAN POTLOOD:
Neen!
JAN KLAASSEN:
Ik heb nog nooit de werkelijke wereld gezien, alleen de poppenkast. Geef me één dag!
DE DOOD VAN POTLOOD:
Eén dag of duizend jaren:
uw zaak is niet te klaren.
Het maakt ook geen verschil,
mef d'eeuwigheid op til.
JAN KLAASSEN (in wanhoop):
Eén dag! Eén dag! Om het leven te leeren kennen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE DOOD VAN POTLOOD:
Hoe kan een mensch zich hechten
aan d'aarde en haar gevechten.
Eens raakt men alles kwijt,
een waanbeeld is de tijd.
Waarom zoudt gij nog toeven
en van het leven proeven,
dat ge altijd, zonder tucht,
in 't drinken hebt ontvlucht.
Gij kent het niet, het leven,
dat hangen, wurgen, beven.
Gij weet niet hoe men lijdt,
in de realiteit.
JAN KLAASSEN:
Eén dag! Eén dag!
(Korte stilte, dan een sissend geluid van den Dood).
DE DOOD VAN POTLOOD (listig):
Nu goed, 'k wil éénmaal keeren
en 't nog met jou probeeren.
De dood is zonder end,
maar op z'n tijd clement.
Gij moet ter wereld dalen
en zóó uw schuld betalen.
Draag 's levens volsten last,
verlaat de poppenkast!
Beschouw dien baajerd beneden.
Ik vraag met recht en reden:
is gindsche wereldkloot
geen poppenkast in 't groot?
'k Zal op geen dagje kijken,
en maak eerst elders lijken.
Ik volg u in den geest,
gedraag u niet als beest.
Denk aan de zeven zonden,
van Babylon tot Londen,
door 't menschdom, bij zijn tocht,
aanhoudend opgezocht.
En dit: Gij zult niet drinken,
niet in een roes verzinken.
Blijf helder en blijf waaksch,
en waar ge loopt, loop haaksch!
JAN KLAASSEN:
Kan die bepaling er niet af? (Klagelijk): Een enkele pierenverschrikker, zoo nou en dan ... Kom je me al halen bij den eersten slok? Ik zou graag weten waar ik aan toe ben. (Donderslag).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE DOOD VAN POTLOOD:
Vraag niet! Mijn raadsbesluiten
zijn door geen mensch te stuiten.
Maakt gij mij gram en grol,
weet dan: de maat is vol!
(Donderslag. Dood exit).
DE SPULLEBAAS:
Nu Jan, zooveel praatjes als anders had je hierbij niet. Je was maar een klein mannetje, hoor. Je dacht zelfs niet aan je trompet. Den Dood kan je niet naar je pijpen laten dansen. Het is de eerste keer, dat we je bang hebben gezien. En ineens nuchter. Maar kijk, de held komt al tot zichzelf, 't Zal me benieuwen hoe je aan den nieuwen toestand went. Je veilige poppenkast verlaten, waar je over iedereen den baas kon spelen door je brutaliteit en de wije wereld in! Zonder een druppel jenever, 't Zal een heele toer wezen om dat vol te houden. Met den Dood van Potlood valt niet te spotten. Als je hem een loer wilt draaien moet je erg vroeg opstaan.
(Jan ontwaakt als uit een droom. Het licht gaat langzaam aan. Het levenlooze lichaam van den boer herinnert hem aan de werkelijkheid. Terwijl hij langzaam, onder beginnende muziek, naar het voorplan van de poppenkast loopt, gaan de deuren van de huizen open en aarzelend verschijnt het volk. De Kraaien komen op en sleepen haastig het lijk van den boer weg. Jan Klaassen maakt aanstalten om te vertrekken.
EEN MAN:
Ga je weg, Jan Klaassen?
EEN VROUW:
Waar is de reis heen, Jan?
KATRIJN:
Jan, Jan! Je laat me toch niet alleen? (Jan zwijgt). Jan, ik kan je niet missen. Achuttechut. Jan, luister dan toch, als je voor mij niet blijft, blijf dan voor den kleinen Jan, voor het kind van jou, dat ik onder mijn hart heb gedragen. Jan, zeg je niks? Jantje!
(Zij breekt in klagelijk gehuil uit en wil Jan omhelzen. Deze duwt haar terug en snikkend valt ze in de armen van den Kroegbaas, die door een paar vrouwen is gehaald).
KLEINE JAN:
Vader! Vader! Blijf toch hier, ik zal zoet zijn. (Huilt luid).
JAN KLAASSEN:
Vaarwel allemaal!
(Eerst beteuterd en langzaam, allengs dapperder en flinker daalt hij de trap af, die van de poppenkast naar het marktplein leidt. Het volk, in een drom, staart hem na. Een paar mannen verwijderen zich en komen met den Dominee en den Diender terug).
EEN MAN:
Daar gaat-ie dominee. Gaat u met 'm mee, anders is hij verloren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
TWEEDE MAN:
Jij ook, diender. Houd een oogje in 't zeil!
DOMINEE:
Een mensch moet het overgeven. Wat dunkt jou, diender?
DIENDER:
Schuieren moet je maar. 't Is onze taak voor de handhaving van de moraal te zorgen. Maar een leuk karweitje zal het niet zijn.
HET VOLK (in koor):
De Diender en de Dominee,
die moeten met Jan Klaassen mee.
DE DOMINEE:
Ik ben bereid, God sta me bij.
DE DIENDER:
Als u gaat, dominee, ga ik ook.
(Zij volgen Jan Klaassen, uitgeleide gedaan door het volk. Het licht in de poppenkast gaat langzaam uit. Het drietal verdwijnt in het donker).
DE SPULLEBAAS:
Zoo is Jan Klaassen dan naar de wereld afgedaald. Wat zal hij daar beleven? Zal het boteren tusschen hem en de menschen? Jammer, dat-ie geen druppel mag drinken, want een hartversterkertje zal hij noodig hebben. Een listig heerschap, die Dood van Potlood. Hij tast Jan in zijn zwak aan. Nou Jan, hou je sjaakies, en laat je niet in de luren leggen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede tafereel(Hoovaardigheid)
(In de linksche speel-ellips van de markt. Links en rechts zijn van den toeschouwer uit genomen. Op den achtergrond een gevangenis. Jan Klaassen marcheert over het speelveld en blaast op zijn trompet).
JAN KLAASSEN:
Muziek! Muziek! Wat een zalf aan mijn hart. Over mijn somberste uren heb je me heengeholpen, lief trompetje, grappenmaker, kweekbuis van harmonie. Moest ik jou ooit missen, ik zou doodongelukkig zijn. Door jou kan ik mijn vijanden laten dansen als de muggen op het water. Wat een geluk, dat die witgekalkte potentaat (hij kijkt even, angstig, om) mij niet heeft bevolen je in te leveren. Tot nu toe is het niet bijster gezellig in de wereld en het volle leven, en jij bent mijn eenige afleiding.
(Er klinkt geluid van trommels en dreunend marcheeren).
JAN KLAASSEN (zingt):
Napoleon sprak Frederik Hendrik aan: ‘Zeg Prins wil gij met mij ten strijde gaan ...’
(Er komt een troep soldaten aan, gebrekkig marcheerend in den paradepas onder commando van een sergeant. Jan kijkt in stomme verbazing toe).
DE SERGEANT:
Halt! Op de plaats rust!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
JAN KLAASSEN:
Zóó zout heb ik het nog nooit gegeten. Ik heb wel gedacht dat het er in de wereld raar uit zou zien, maar zoo'n kolder had ik niet verwacht. Beenen in de lucht, een lawaai als het laatste oordeel, en de duivel mag weten waarvoor.
DE SERGEANT:
Presenteer 't geweer! Aan de schouder geweer! Vuur! (De soldaten vuren hun proppenschieters af. Jan Klaassen begint te schaterlachen). Heidaar jij, wat sta je te lachen? Wou je de discipline ondermijnen? Heb je nog nooit soldaten gezien?
JAN KLAASSEN:
Goeien dag meester. Ik maak je m'n compliment. Je hebt er den wind goed onder. Maar waarvoor dient al dat misbaar? Schieten jullie op kraaien?
DE SERGEANT:
Een beetje respect alsjeblieft. Wij houden groote manoeuvres. Ik ben de instructeur. Morgen aan den dag hebben wij ons goed en bloed voor jou en je boeltje veil.
JAN KLAASSEN:
Dat zou ik maar niet doen, want mijn boeltje staat in den lommerd en ik zelf ben, moreel gesproken, al naar den bliksem toe. Waarom hou je die manoeuvres niet wat plezieriger?
DE SERGEANT:
Plezier? Een soldaat weet niet van plezier, alleen van zijn plicht. Paradepas, voorwaarts marsch! (De pas gaat slecht). Halt, ezels, schaapskoppen. Die pas wordt geleerd om jullie moed in te blazen. Wie goed marcheert heeft moed. Opnieuw! ...
JAN KLAASSEN:
O, gaat het om moed? Daar weet ik een middel op.
DE SERGEANT:
Wat zou jij van moed weten?
JAN KLAASSEN:
Zal ik je dat eens laten zien? Ik kan van lafaards helden maken.
DE SERGEANT:
Grootspraak! Je bent een opsnijer. (Nieuwsgierig): Waar bestaat je middel uit?
JAN KLAASSEN:
Dat zal ik je eens gauw laten zien.
(Hij blaast een marsch op zijn trompet en nu gaat de paradepas voortreffelijk. Hij verlangzaamt het tempo en gaat over in de Quadrille des Lanciers, die de soldaten quasi-sierlijk dansen. Jan, al blazend, danst met den Sergeant. Als hij ophoudt): Nou, hoe bevalt jullie dat?
DE SOLDATEN:
Uitstekend. Heerlijk. Wat een lol. Nog een beetje muziek.
DE SERGEANT:
Bek dicht, ezels! (Woedend): Hoe durf je? Je beleedigt het leger. Geef die trompet hier!
JAN KLAASSEN:
Sergeantje, je bent een ondankbare hond en een spelbreker. Eerst had je een troep ganzen onder je bevel en door mijn bemiddeling zijn het menschen geworden die zich amuseeren. Vindt je dat niet vroolijker?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE SERGEANT:
Wie praat er van vroolijk? Geef hier die trompet!
JAN KLAASSEN:
Van die trompet blijf je af!
(Als de sergeant op hem afkomt, begint hij weer de Quadrille te spelen en de dans begint opnieuw. Dan komt de generaal te paard op).
DE GENERAAL:
Duizend bommen en granaten! Potseldrement! Wat is dat hier? Zijn jullie gek geworden? Sta stil! Sta stil, of ik laat jullie allemaal in 't cachot stoppen. (Jan Klaassen blaast verder en de wanorde blijft voortduren). Halt! zeg ik. Halt, of ik laat het vuurpeleton aantreden. Ik zal de luchtvloot alarmeeren als jullie niet stil staan. (Jan houdt plotseling op en de troep blijft stilstaan).
JAN KLAASSEN:
Goeden morgen, goudvink. Mooie jongen. Wat scheelt er aan? Je ziet zoo rood als een kalkoensche haan. Weet je hier bijgeval ook een taphuis in de buurt? Ik heb een beetje loopen blazen en heb een droge keel gekregen.
DE GENERAAL:
Smoel houden, plebejer! Wat doe je hier? Verwek jij soms die wanorde in het leger? Ik zal je laten arresteeren, als je niet gauw maakt dat je weg komt!
JAN KLAASSEN:
Wel ja, plebejer! En dat tegen iemand die persoonlijk contact heeft met den Parnassus. Zeg mannetje, heb je wel eens van Jan Klaassen gehoord? Die staat voor je. Dichter, tooneelist en muzikant, om u te dienen. Ik heb van jouw soldaten menschen gemaakt, daar heb ik de gave voor gekregen. Eerst was het een stel idioten, maar nu voelen ze zich veel lekkerder. Heb je zoo'n bezwaar tegen een dansje?
DE GENERAAL:
Een ongehoord schandaal. Een soldaat is een nummer en jij maakt er een individualist van. Je ondermijnt de orde. Aan de galg hoor je.
JAN KLAASSEN:
Dat stellen we nog even uit. Ik heb voor uw Hoogedelgestrenge wat in petto gehouden. Nu moet je eens opletten, hooge oorne, we gaan een walsje spelen.
(Jan begint een walsmaat te spelen en direct gaat het circuspaard waarop de generaal zit walsen. De soldaten heupwiegen mee. Even houdt Jan op, zij staan stil. Direct gaat hij weer door en het walsen begint opnieuw. Onderwijl komen dominee en diender op, die het tafereel met de grootste verbazing beschouwen, maar in de wals worden meegetrokken).
DE DOMINEE:
Jan Klaassen, wat doe je daar? Een mensch moet het overgeven.
DE DIENDER:
Jan Klaassen, je maakt het leger belachelijk. Daar zal je voor boeten.
JAN KLAASSEN (ophoudend):
Daar heb je waarachtig den Dominee en den Diender. Hola, wat komen jullie hier zoeken? Hebben ze
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
jullie soms aan mij achterna gezonden? Bij wijze van kindermeiden? Ik was bezig mij te amuseeren.
DE GENERAAL (die intusschen tot zichzelf is gekomen, tot de soldaten):
Grijpt dien man!
JAN KLAASSEN (dat hoorend):
Wou je me laten pakken, spot van een ornament? Daar, ik zal je leeren ... (Hij wil den generaal slaan met zijn trompet, deze weert hem af met zijn sabel. De soldaten grijpen Jan).
JAN KLAASSEN:
Laat me los, vee van de richel. Laat me los! (Hij worstelt).
DE GENERAAL:
Neem hem zijn trompet af! (De soldaten pakken het instrument en maken Jan onschadelijk). Voort met dien schooier, in het cachot!
JAN KLAASSEN:
Help, dominee! Diender! Ze nemen mijn broodwinning. Ze vermoorden me.
DOMINEE (tot den generaal):
Excellentie, kunt u geen genade voor recht laten gelden? Hij is met de militaire gebruiken niet zoo goed op de hopgte.
DE DIENDER (onderdanig):
Ja, excellentie, hij is wat speelsch van aard, hij heeft nooit geweten wat orde is.
DE GENERAAL:
Het spijt me, deze schavuit heeft de eer van het leger te grabbel gegooid, de orde verstoord, en mij persoonlijk naar het leven gestaan. Dat is de hoogmoed en het verzet ten top gedreven. Een strenge straf wacht hem. De kogel misschien. Voorwaarts met dien man.
JAN KLAASSEN:
Genade! Geef mij mijn trompet. (De soldaten voeren Jan weg en loopen Dominee en Diender bijna onderstboven). Zat ik maar in de poppenkast. Is dat een leven, het is een hondenleven. (De soldaten leveren Jan over aan den Cipier, die ook zijn trompet in ontvangst neemt. Dan stellen de soldaten zich op).
DE GENERAAL:
In 't gelid. Pink op de naad van de broek. Zóó, nu is het pas een leger. Linkerbeen vooruit. Voorwaarts marsch!
(Met den generaal - bijzonder fier op zijn paard - aan het hoofd, marcheert de troep in paradepas weg. Dominee en Diender wandelen langzaam heen).
DE SPULLEBAAS:
Een treurige afloop van een mooi begin. Dat belooft niet veel goeds, Jan. Je ging te ver. Zoo gaat het, Jan Klaassen, als je een te hoogen dunk hebt van jezelf. Een mensch moet zijn plaats kennen. Hoovaardigheid, dat is de wortel van alle kwaad en orde moet er wezen. Mij benieuwen hoe hij zich dáár uit redt.
(Licht uit).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde tafereel(In de Poppenkast)
(De stadsomroeper komt op en slaat op zijn gong).
DE OMROEPER:
Burgers van de Poppenkast, de burgemeester laat bekend maken alsdat Jan Klaassen daar beneden slecht gevaren is. Hij heeft het leger in de war gestuurd en een generaal naar het leven gestaan. Jan Klaassen is in de gevangenis opgesloten. Zegt het voort! (De poppenkastbewoners zijn uit hun huizen gekomen, omringen den Omroeper en bespreken het geval).
EEN MAN:
Heb je 't gehoord?
EEN VROUW:
Wat dan?
EEN MAN:
Jan Klaassen is slecht gevaren in de wereld.
EEN VROUW:
Hoezoo?
EEN MAN:
Hij zit al in 't gevang!
EEN VROUW:
Wat zeg je me nou?
EEN MAN:
Ja, hij heeft een militaire oefening in de war gestuurd en een generaal bedreigd.
EEN VROUW:
Jongen, jongen, dat zal zwaar gestraft worden.
EEN MAN:
Dat is nog niet het ergste, maar hoe zal de Dood van Potlood het opvatten?
EEN VROUW:
Zeg dat wel. Zal die er genoegen mee nemen dat hij zich op den eersten dag al zoo misdraagt?
EEN MAN:
In het cachot zal hij anders ook niet veel plezier hebben. Dat moet verschrikkelijk voor hem wezen.
EEN VROUW:
Ja, want ik heb nog nooit iemand gezien die zoo op zijn vrijheid is gesteld als Jan Klaassen. Die deed nou precies altijd waar hij zin in had.
EEN MAN:
Zeg maar gerust, dat hij Gods water over Gods akker liet loopen!
EEN VROUW:
Kijk, daar komt Katrijn aan, die heeft het zeker ook al gehoord.
KATRIJN (komt snikkend uit haar huis, een groeten zakdoek voor de oogen houdend):
Jan Klaassen zit in 't gevang, wat moet daarvan terechtkomen?
ALLEN:
Ja, Jan zit in 't gevang. (De vrouwen huilen mee).
KATRIJN:
We moeten hem helpen.
ALLEN:
Ja, ja, we moeten hem helpen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
KATRIJN:
Wie zal er voor den kleinen Jan zorgen?
ALLEN:
Ja, wie zal er voor je bloed van een kind zorgen?
EEN MAN:
Al was hij een schandaal, de poppenkast is de poppenkast, Alles wat pop is moet hem helpen.
EEN VROUW:
De menschen moeten niet denken, dat ze alles maar met ons kunnen doen.
ALLEN:
Juist, juist, we laten niet alles met ons doen.
DE VROUWEN:
Arme Jan. (Zij huilen).
DE MANNEN:
Arme Jan. (Zij snuiten hunne neuzen. De cel van Jan beneden wordt verlicht. De Cipier zit er naast en tracht vergeefs op de trompet te blazen. Jan ligt te slapen).
EEN VROUW:
Wie moeten zorgen dat hij loskomt.
KATRIJN:
Hoe wou je dat doen?
EEN MAN:
Met geld. Met geld krijg je in de wereld alles gedaan.
ALLEN:
Ja, ja, geld moeten we hebben.
KATRIJN (haar hand ophoudend):
Wie geeft er wat? (Allen draaien hun zakken om).
ALLEN:
Wij zijn maar armoedzaaiers.
EEN VROUW:
Probeer het eens bij den Kroegbaas. Die is rijk.
ALLEN:
Ja, die is rijk. Van óns geld. Van ónze misere.
EEN VROUW (tot Katrijn):
Jij krijgt van den Kroegbaas wel wat gedaan.
ALLEN:
Ja, ja, Katrijn moet naar den Kroegbaas. (Grinniken achter de hand).
KATRIJN:
Goed, laat mij maar eens met hem alleen.
EEN MAN:
Die Katrijn weet het wel.
EEN VROUW:
Katrijn is van den eersten kroegbaas niet geschrokken.
DE VROUWEN:
Hou je goed Katrijn. Pas op je fesoen. (Allen lachend af. In de huizen gaan zij achter de horren zitten loeren).
KATRIJN (klopt aan de deur van ‘Het Zwaantje’ en de Kroegbaas verschijnt. Grienend):
Jan zit in 't gevang, wat moet daarvan terecht komen?
DE KROEGBAAS:
Ik heb ervan gehoord door de radio. Hij kon natuurlijk zijn pooten weer niet thuis houden.
KATRIJN:
Dat kan nou wel wezen, maar hij is toch mijn man, en nou zie ik hem heelemaal niet meer terug. (Zij grient luid).
DE KROEGBAAS:
Kom, kom, Katrijn, bedaar een beetje.
KATRIJN:
Bedaren? Jij hebt makkelijk praten, maar wie zal er voor mij en den kleinen Jan zorgen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE KROEGBAAS:
Bracht Jan dan zooveel in?
KATRIJN:
Dat zou hij misschien gedaan hebben als hij niet den heelen dag bij jou over den vloer had gehangen. Wat is een vrouw zonder man?
DE KROEGBAAS:
Er zijn meer knappe mannen. (Neemt een fraaie houding aan). Een bultenaar is nou niet het mooiste lot uit de loterij.
KATRIJN (hem bewonderend aanstarend):
Daar heb je gelijk aan. Maar als-tie zijn goeie buien had was hij erg gezellig. Den heelen tijd kwinkslagen en deuntjes op zijn trompet.
DE KROEGBAAS:
Ja, zoo'n trompet ...
KATRIJN (verlegen lachend):
Zeg eens wat.
DE KROEGBAAS:
Hoe bedoel je?
KATRIJN:
Zeg eens wat aardigs.
DE KROEGBAAS:
Wil je een borreltje?
KATRIJN:
Neen, nou nog niet, ik bedoel ...
DE KROEGBAAS:
Wat bedoel je?
KATRIJN:
Nare vent. (Zij loopt weg).
DE KROEGBAAS (haar terugroepend):
Trijntje.
KATRIJN (zich omdraaiend):
Riep je mij?
DE KROEGBAAS:
Ja, ik wou je wat vragen. Kom eens hier.
KATRIJN:
Daar ben ik al. Wat wil je van me?
DE KROEGBAAS:
Een pakkertje.
KATRIJN:
Man, ben je gek. Ik ben netjes getrouwd.
DE KROEGBAAS:
Een klein pakkertje maar.
KATRIJN (hem kussend):
Nou, voor één keer dan, omdat je het zoo aardig vraagt!
JAN KLAASSEN (in zijn slaap):
Bah! (Het licht in de cel uit).
DE KROEGBAAS:
Verdulleme, Katrijn, wat kus jij lekker.
KATRIJN:
Ik heb nog veel meer lekkers, maar nou moet ik aan de wasch. (Ze wil wegloopen).
DE KROEGBAAS:
Blijf nog even. Ik moet je nog iets vragen.
KATRIJN:
Zoo mannetje, wou je weer ondeugend worden. Pas op voor de buren. Ze beloeren ons al.
DE KROEGBAAS:
Trijn, je bent het eenige wijf, dat ik ooit heb liefgehad. Trek bij me in, die slampamper van jou komt toch nooit meer terug. En den kleinen Jan neem ik op den koop toe. Die kan bij mij de glazen spoelen ...
KATRIJN:
Dat is een idee. Maar denk er om, dart ik het goed gewend
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben. Geen flauwsies na het wittebrood. Ik wil er niet op verslechteren.
DE KROEGBAAS:
Ik beloof je, dat ik je op de handen dragen zal.
KATRIJN:
Als je me dan maar niet laat vallen. Wacht ik ga vast wat huisraad halen ... Wat doe ik? Als het maar goed afloopt.
DE KROEGBAAS:
Wat is er Trijntje?
KATRIJN:
Ik ben bang. Wat moet er gebeuren wanneer Jan eens terugkomt? Hij sleept me bij de haren je café uit en is in staat ons allebei om zeep te brengen.
DE KROEGBAAS:
Ben je mal, dat bestaat niet. Je kent Jan toch? Als hij op den eersten dag al in het cachot zit, kan het niet lang duren of de Dood van Potlood heeft genoeg van zijn gedrag en sleurt hem in de eeuwigheid. We zien hem nooit meer terug.
KATRIJN:
Maar jij kent Jan Klaassen niet zoo goed als ik. Hij is zóó slim, dat hij zelfs den Dood van Potlood een loer draait. En wee ons gebeente wanneer hij terugkeert en wraak neemt. Laat me even nadenken, stil ...
DE KROEGBAAS:
Nadenken? Wat wou je dan doen?
KATRIJN:
Ik heb 't. Er is een middel om hem te paaien. (Zij maakt een beweging van geldtellen).
DE KROEGBAAS (die den aanval op zijn beurs voelt):
Bedoel je, dat we hem moeten omkoopen?
KATRIJN:
Precies. Hij zal daar beneden best een centje kunnen gebruiken. Het leven moet er duurder wezen dan in de Poppenkast. Wat zet je een beteuterd gezicht. Kan je zóó slecht van je geld af? Is een goeie vrouw je niets waard?
DE KROEGBAAS:
Jawel, zie je, maar ...
KATRIJN:
Nou graag of niet! (Zij maakt aanstalten om weg te loopen).
DE KROEGBAAS:
Neen, zoo bedoel ik het niet. Je hebt gelijk. Die schurk moet hier wegblijven en jij bent van mij. Ik zal hem honderd gulden aanbieden.
KATRIJN:
Dat is tenminste mannentaal. Ga het geld halen. Ik haal den kleinen Jan. (Beiden af en spoedig terug. De Kroegbaas met een grooten geldzak, Katrijn met haar kind).
KATRIJN (tot kleinen Jan):
Zeg eens: dag vader?
KLEINE JAN:
Dat is mijn vader niet! (Hij grient).
KATRIJN (schudt hem door elkaar):
Vooruit, ongezeggelijke bengel, ik zal je in je bed stoppen. (Zij verdwijnt met kleinen Jan in ‘Het Zwaantje’).
DE KROEGBAAS (den geldzak streelend):
Mijn goeie geld naar zoo'n slavooier. 't Is zonde en jammer. Maar 't is voor Katrijn. (Klakt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de tong). En ik heb tenminste den troost, dat hij het grootste gedeelte zelf in mijn proeflokaal heeft gebracht. (De klok slaat twaalf). Spullebaas! Spullebaas! (Het licht gaat uit, behalve op de plaats waar de Kroegbaas zich bevindt).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde tafereel(De Hebzucht)DE SPULLEBAAS:
Wie roept daar?
DE KROEGBAAS:
Ik ben het, de herbergier van ‘Het Zwaantje’.
DE SPULLEBAAS:
Wat wil je, ouwe drankversnijjer?
DE KROEGBAAS:
Kan je ook een verbinding voor me tot stand brengen met Jan Klaassen, die in het cachot zit? Ik heb zaken met hem te doen.
DE SPULLEBAAS:
Zoo, zoo, ik weet wel wat die zaken zijn. Maar ik blijf daarbuiten hoor. Ik ben de dramaturg, dat wil zeggen: ik ben een beetje neutraal. Leven is leven en wat gebeuren moet, moet gebeuren. Als je even wacht zal ik probeeren de aandacht van Jan Klaassen te trekken. (Het licht in de gevangenis gaat aan. Jan Klaassen ligt te slapen). Jan Klaassen. Jan Klaassen. (Jan Klaassen wordt langzaam wakker).
JAN KLAASSEN:
Waar ben ik? Laat me slapen. Ik heb een houten hoofd als een kasteel.
DE SPULLEBAAS:
Jan Klaassen luister. De eerste dag van je tocht op aarde is voorbij.
JAN KLAASSEN:
Dat weet ik. Maar te grazen heeft de Dood me nog niet. We zullen zien wie het wint.
DE SPULLEBAAS:
Goed succes. Jan Klaassen, maar luister even, hier is de baas van ‘Het Zwaantje’, die wil je spreken.
JAN KLAASSEN (woedend):
Ik wil niets met dien afzetter te maken hebben. Zeg maar tegen hem, dat hij uit de buurt van Katrijn blijft. Het kon best wezen, dat ik hem later nog eens tegenkwam.
DE SPULLEBAAS:
Hij wil zaken doen met je.
JAN KLAASSEN:
Zaken? Wàt voor zaken? Als hij zijn geld wil hebben moet-ie den deurwaarder met de henkies maar sturen. Gijzelen kan hij me tóch niet meer, want ik zit al in de bajes.
DE SPULLEBAAS:
Hier komt de abonné zelf. Spreken.
DE KROEGBAAS:
Ben je daar, Jan Klaassen?
JAN KLAASSEN:
Ja ongeluk, wat mot je?
DE KROEGBAAS:
Jan, wat zou je er van denken, als ik Katrijn eens van je overnam?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
JAN KLAASSEN:
Hé? Asjemenou! Je blijft van Katrijn af versta je.
DE KROEGBAAS:
Jan, heb je geen geld noodig?
JAN KLAASSEN:
Op 't oogenblik niet, bloedzuiger. Ik ben van alle gemakken voorzien.
DE KROEGBAAS:
Maar met geld kan je een heeleboel doen, ook in de gevangenis. Voor geld springen alle deuren open. Heb je den Cipier al eens goed aangekeken?
JAN KLAASSEN:
Ja, en wat zou dat?
DE KROEGBAAS:
Bied hem geld. Misschien laat hij je los.
JAN KLAASSEN (zich het hoofd krabbend):
Verdraaid, dat is een idee. Hoeveel geef je, leelijke dief?
DE KROEGBAAS:
Honderd gulden.
JAN KLAASSEN:
Wat, honderd gulden, voor zoo'n pracht van een wijf? Een gewezen marketentster, zoo mooi in haar vleesch en zachtaardig van karakter. Hoepel op, ik moet duizend hebben.
DE KROEGBAAS:
Honderd gulden, geen cent meer.
JAN KLAASSEN:
Neen zeg ik je.
DE KROEGBAAS:
Dan neem ik haar zonder geld. Ze zit al in mijn huis.
JAN KLAASSEN:
Schurk! Vrouwenverleider! (Tot zichzelf). Waarom maak ik me eigenlijk zoo dik? Ik heb bij Katrijn een hondenleven gehad. En ze ziet eruit als een aardappel.
DE KROEGBAAS:
Nou Jan, ja of neen?
JAN KLAASSEN:
Ik stem toe, onder protest. Geef op je geld. Maak je het over per giro?
DE KROEGBAAS:
Neen, let op, daar komt het aan. (Hij ‘werpt’ groote goudstukken naar boven, die door draden worden teruggetrokken. Goudstukken ploffen in Jan's cel, waar deze ze gretig opvangt).
JAN KLAASSEN:
Is dat alles?
DE KROEGBAAS:
Ja, een vermogen. Bijna alles wat ik heb. Eén goeie raad, Jan, verbras het geld niet, gooi het niet over de balk. In de wereld is voor geld alles te krijgen. Geld is vruchtbaar, het brengt zijn rente op als je het goed belegt. Koop den cipier om en neem een paar stukkies, op het Damrak. De beurs gaat de hoogte in. Vaarwel. (Het licht in de Poppenkast uit).
JAN KLAASSEN (na het geld geteld te hebben, klopt hij tegen de deur van de gevangenis; de cipier, die buiten de cel op een bank zat en vergeefs geprobeerd heeft op de trompet te blazen, opent):
Kan ik je spreken, Cipier?
DE CIPIER:
Zoo laat in den nacht? Wat is er aan de hand?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
JAN KLAASSEN:
Ik zou wel een wandelingetje willen maken. (Laat het geld zien).
DE CIPIER:
Zoo, zoo, je zit er warmpjes bij. (Draait zich om en houdt zijn hand op).
JAN KLAASSEN:
Alsjeblieft. En een oogje toe. (Geeft hem een goudstuk).
DE CIPIER:
Dank je wel. We hebben hier altijd last van uitbrekers en niemand weet hoe ze het lappen. (Op zachter toon): Zoodra de morgen gloort doe ik de celdeur open.
JAN KLAASSEN:
Wil je er aan denken mijn trompet mee te brengen? Dat is mijn broodwinning.
DE CIPIER:
Goed. Je kunt er op rekenen.
DE SPULLEBAAS:
Jan, waar begin je nou aan? Je vrouw verkoopen, dat doet een boschneger nog niet. Als je niet oppast, zal dat verblijf in de wereld je totaal in het verderf storten.
(Het licht gaat uit en dan wordt het langzaam licht in de linker-speelellips. Sleutels knarsen in de celdeur. De cipier verschijnt en geeft Jan zijn trompet). DE CIPIER:
Hier is je trompet. En maak dat je weg komt. Maar zonder lawaai.
JAN KLAASSEN:
Je bent een fideele kerel. Adieu. (Hij verdwijnt. De cipier achter hem aan. Hij loopt achter de gevangenis om en verschijnt in de linker-speelellips. Blaast op zijn trompet. Dominee en Diender verschijnen dansend).
JAN KLAASSEN (met blazen ophoudend):
Goeie morgen, dominee, goeie morgen, diendertje. Wat zijn jullie matineus. En zoo vroeg de beenen van den vloer?
DOMINEE:
Jan Klaassen, wat beteekent dat? Hoe kom je de gevangenis uit? Een mensch moet het overgeven.
DIENDER:
Was het een gevangenis van de gemeentepolitie of van de maréchaussee? Schuieren moet je maar.
JAN KLAASSEN:
Jullie vragen den boer de kunst af. De muren van Jericho zijn voor trompetsignalen bezweken, waarom zouden de muren van een gevangenis het niet doen als IK blaas. En wat denken jullie wel dat dit is? (Laat het geld zien).
DOMINEE:
Geld.
DIENDER:
Geld.
JAN KLAASSEN:
Juist. Schijven. Daar ga ik mee op pad.
DOMINEE:
Geef het aan de armen van mijn gemeente.
DIENDER:
Als je er maar eerlijk aankomt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
JAN KLAASSEN:
Het is voor mij alleen en ik ben er eerlijk aangekomen, de omstandigheden in aanmerking genomen. Ik ga er mee handelen.
DOMINEE:
Een eerlijke arbeid toch zeker?
DIENDER:
Je gaat toch niet gokken?
JAN KLAASSEN:
Precies geraden. Met dit geld ga ik naar de beurs, om Rockefeller en Deterding een poot uit te draaien.
DOMINEE:
Schande. Geld is het slijk der aarde. Als je gokt kleeft er bloed aan.
JAN KLAASSEN:
Best mogelijk, maar je vingers worden er niet vies van en het stinkt ook niet. Denk maar aan de zilvervloot. Gaan jullie mee?
DOMINEE:
Wat dunkt u diender?
DIENDER:
Schuieren moet je maar. We kunnen meegaan om hem voor àl te groote dwaasheden te behoeden.
DOMINEE:
Dat is waar. Een mensch moet het overgeven. Vooruit dan maar.
JAN KLAASSEN:
Daar gaat-ie voor een duit. (Jan blaast op zijn trompet. Dominee en Diender dansen. Gedrieën af).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vijfde tafereel(De Hebzucht)
(De Beurs, in de rechter speel-ellips. In 't midden een soort ‘bureau’, waarin menschen zitten te rekenen. Daarachter een galerij waarop een beeld van Mercurius. Borden met tabellen en noteeringen. Drie platforms, waarop de ‘hoeklieden’ van Rubber, Olie en Philips. Er is een opschrift: ‘Verboden te rooken’. Terzijde telefooncellen. Als het tafereel begint, luidt de beursklok en de ‘voorbeurs’ is aan den gang. Er is groot gegons van stemmen, getik van schrijfmachines, gerinkel van telefoons, geroep: Jansen, Pietersen, Dollarman, Oliekraan etc. De drukte wordt veroorzaakt door een dertigtal Nebuchanten (kleine gokkers) die onder elkaar grapjes maken, elkander stilletjes op den schouder tikken, hoeden wippen, dassen aftrekken, voetballen met een prop papier. Er zijn twee suppoosten en twee portiers).
DE SPULLEBAAS:
Let nou op, jongens en meisjes, daar heb je zoowaar de beurs. De dans om het gouden kalf, de zenuw van den oorlog. Wie geld heeft wordt geëerd, wie 't niet heeft, uitgelachen. Hier wordt het geld gemaakt. Je moet niet vragen hoe, maar het groeit als gras in April. Krabt er hier iemand aan zijn neus, dat wordt er in Wladiwostok een miljoen verdiend. Heeft
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
er iemand buikpijn, dan verdwijnt er bij onze tegenvoeters een land van de kaart. De beurs is als een jonge meid, willig of onwillig. Je mot het goeie oogenblik weten te kiezen, dan ligt het geluk voor het grijpen.
(Ongeveer veertig bankmenschen en effectenhandelaren komen aan. Als de helft binnen is, weet Jan Klaassen ongemerkt mee te loopen). DE SPULLEBAAS:
Daar sluipt Jan Klaassen naar binnen, de slimme rakker. Aangeraakt door de goudkoorts. Die zal het beursvermaak ook niet veredelen. Kijk, de Dominee en de Diender mogen er niet in. Die kijken te onnoozel uit hun oogen.
EEN PORTIER (tot Dominee en Diender):
Wat komt u doen heeren? Heeft u een toegangskaart?
DE DOMINEE:
Wij hooren bij Jan Klaassen, beste vriend.
EEN PORTIER:
De firma Jan Klaassen is hier niet bekend. Het spijt me, ik moet u den toegang weigeren.
DE DIENDER:
Maar wij moeten toezicht op Jan Klaassen houden, anders vergokt hij al zijn geld.
EEN PORTIER:
Dat is hier niks bijzonders, diender. Weet je wat, gaan jullie op die galerij daarginds. Als je je netjes gedraagt, zal niemand je lastig vallen.
DE DIENDER:
Schuieren moet je maar. Wat dunkt u dominee? Moeten we daarmee genoegen nemen?
DE DOMINEE:
Beter half een plicht vervuld dan heelemaal niet. Een mensch moet het overgeven.
(Zij gaan de galerij op en leunen over de balustrade. Er wordt op een gong geslagen en onmiddellijk vormen zich groepen of ‘hoeken’. Borden worden opgeheven waarop staat: Rubber - Sporen - Youngleening - Philips - Unilever - Olie - Nivas - Gist - Spiritus, etc. Er zijn drie ‘hoeklieden’ die duidelijk op den voorgrond treden, een die in rubberbanden is gehuld (Michelinmannetje), een met een gloeilamp op het hoofd en een met een benzinepomp op het hoofd. De bankmenschen, die met groote notitieboeken en potlooden gewapend zijn, loopen naar de drie hoekmenschen, de Nebuchanten loopen snel door elkaar. Jan Klaassen kijkt alles verwonderd aan)
.DE SPULLEBAAS:
Jan Klaassen voelt zich nog niet goed thuis. Van zoo'n poppenkast heeft hij niet terug. Kijk, daar zijn de dominee en de diender op de galerij. Een waardig span onder de schaduw van Mercurius.
(Jan Klaassen wandelt langs de verschillende ‘hoeken’ en geeft zijn ooren goed den kost. In den eersten ‘hoek’, den ‘Philipshoek’, loopen de stukken op). EEN STEM:
Zesentwintig.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
TWEEDE STEM:
Mij vijf!
DERDE STEM:
Zes-en-half.
VIERDE STEM:
U vijf.
VIJFDE STEM:
Je hebt ze!
(De middelste hoek, de ‘Rubberhoek’, is flauw. In den derden hoek, den ‘Oliehoek’, dalen de stukken).
EEN STEM:
Zes-en-half.
TWEEDE STEM:
U vijf.
DERDE STEM:
Zes.
VIERDE STEM:
Mij vijf.
VIJFDE STEM:
Je hebt ze.
ZESDE STEM:
Vijf.
ZEVENDE STEM:
Mij vijf!
STEM IN DE RADIO:
Hallo, hallo. Hier Effectenbeurs. Aandeden Philips stijgen. Rubber flauw, olie ongunstig.
(Dominee en Diender op de galerij in druk gesprek, wijzend op Jan Klaassen. Deze blaast op zijn trompet, waarop alle beurslieden zich verheugd omdraaien en ‘O du lieber Ausgustin’ zingen en dansend in Jan's richting komen. Zelfs de drie ‘boekmannen’ komen van hun platform af, dringen door de menigte en begeven zich naar Jan. De koersborden en de roode lichten langs de masten dansen mee).
DE SPULLEBAAS:
Wat gaat Jan Klaassen nu doen? Ik vrees dat de goudkoorts hem te pakken krijgt. Hij wil de Beurs tiranniseeren.
DE DIENDER:
Jan, Jan, geen flauwsies. Hou je d'r buiten! Wacht, ik kom je halen. (Klimt over de balustrade van de galerij en wil zich langs een paal naar beneden laten zakken. De Dominee grijpt hem in zijn jaskraag en trekt hem terug).
DE DOMINEE:
Om Godswil, geen schandaal. Anders worden we er uitgegooid en is hij heel alleen aan zijn ondeugd overgeleverd.
(Jan Klaassen staat temidden van de Beurslieden als een groot financier).
JAN KLAASSEN:
Hoeveel is Olie?
DE OLIEHOEKMAN:
Negen drie achtsten, bieden, half laten.
JAN KLAASSEN:
Hoeveel is Philips?
PHILIPSHOEKMAN:
Vier à vijf op 273. Bieden.
JAN KLAASSEN:
Hoeveel is Rubber?
RUBBERHOEKMAN:
Vier procent op 186½ Laten.
JAN KLAASSEN:
Geef mij 100 Rubber.
(Groote verbazing bij allen. Hoongelach en fluiten).
GEROEP:
Hij neemt Rubber! Rubber! Rubber!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
RUBBERHOEKMAN:
Hoeveel geld heeft u om te dekken?
(Jan Klaassen grijnst en slaat met groot air op een denkbeeldige portefeuille in zijn binnenzak. Eerbiedig gemompel om hem heen).
DE DOMINEE:
Jan Klaassen, geen misleiding. Eerlijk duurt het langst. Een mensch moet het overgeven.
DE DIENDER:
Schuieren moet je maar. Geen cent op je ribben, behalve je honderd gulden.
(Sssst ...-geroep).
EEN SUPPOOST:
Stilte op de galerij!
(Weer een gongslag).
STEM IN DE RADIO:
Hallo, hallo, Reuterbericht. Ontzaglijke uitbreiding van de automobiel-industrie in Amerika. Stijging van de Rubber met 100 pct.
(Rush naar den Rubberhoek. Het bord met ‘flauw’ zakt. De Rubberhoekman naar zijn platform).
NEBUCHANTEN (langgerekt):
Koop! Koop! (Zij dringen om Jan Klaassen heen).
EERSTE NEBUCHANT:
Een tip!
TWEEDE NEBUCHANT:
Een tip! Bij m'n gezond, je bent een kraan.
DERDE NEBUCHANT:
Je bent een boendertje. Een tip en sam-sam.
(Jan Klaassen houdt ze verwaand van zich af en dringt zich door de bankiers naar den Rubberhoek. Hij klimt naar het platform. Men applaudisseert voor hem).
RUBBERHOEKMAN:
Heeft u geld om te dekken?
JAN KLAASSEN:
Ik heb honderd gulden, hier!
RUBBERHOEKMAN:
Val dood, bedrieger!
GEROEP:
Een schandaal. Een schandaal. Wat een gemeene gokker.
RUBBERHOEKMAN:
Wat wilt u?
JAN KLAASSEN:
Verkoop alles en geef mij de winst. (Hij wordt zeer opgewonden en zijn handen beven).
RUBBERHOEKMAN (betaalt):
1000 - 2000 - 3000 - etc.
JAN KLAASSEN:
Ik wil meer! Meer! Meer! (Zwaaiend met een bundel biljetten gaat Jan Klaassen naar beneden).
JAN KLAASSEN (tusschen de Nebuchanten):
En nou ...
ALLEN:
En nou? En nou? (Jan Klaassen loopt heen en weer als een wild dier in zijn kooi. Allen volgen hem).
DE SPULLEBAAS:
De gouddorst! De gouddorst! Jan Klaassen, het slaat je in je bol.
JAN KLAASSEN (in den Philipshoek):
Geef mij 20.000 Philips.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
GEROEP:
20.000 Philips! 20.000 Philips!
NEBUCHANTEN:
Salum Aleikum. (Een rush op den ‘Philipshoek’ Allen koopen Philips. Een wild tumult. Daarop een gongslag).
STEM IN DE RADIO:
Hallo, hallo. Hier D.N.B.-bericht. Fabricage op groote schaal van gloeilampen in Duitschland. Dertig cent per lamp. Een klap voor de Philipsaandeelen.
(Onmiddellijk zakken de noteeringen op het Philips-platform. Gekrijsch en gejoel bij allen die Philips kochten. Algemeene verslagenheid).
DE BANKIERS:
Labaan! Labaan! Verkoop! Verkoop!
(Een troep Nebuchanten stort zich op Jan Klaassen, onder wilde verwijten. Tenslotte storten allen zich ter aarde, ook Jan Klaassen, wiens bult is scheefgezakt in het gedrang).
DE SPULLEBAAS:
Zoo gewonnen, zoo geronnen. Speculeeren is ook een vak. Had jij je maar bij je trompetje gehouden. Wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het deksel op zijn neus. Je bent geruïneerd.
(Jan Klaassen is opgestaan en naar den voorgrond geloopen. Het is duidelijk zichtbaar dat hij zich staat te beraden).
DE SPULLEBAAS:
Wat doet Jan nou? Ik zie aan z'n gezicht, dat-ie wat in het schild voert. Geen trucjes, Jan, geen kwaajigheid!
EEN NEBUCHANT (tot Jan Klaassen):
Daar zit je in de puree, net als wij.
TWEEDE NEBUCHANT:
Je hebt ons tot den bedelstaf gebracht.
(Jan Klaassen wandelt weg en komt bij een Nebuchant die kennelijk doof is. Hij fluistert hem wat in het oor. De Nebuchant maakt gebaren van niet-verstaan).
JAN KLAASSEN:
Revolutie in Mexico.
DE DOOVE NEBUCHANT:
Wat zegt u?
JAN KLAASSEN: (luider):
Re-vo-lu-tie in Mexico.
DE DOOVE NEBUCHANT:
Niet waar.
JAN KLAASSEN:
Wel waar.
DE DOOVE NEBUCHANT:
Revolutie in Mexico. De olie keldert. Een ramp!
DE SPULLEBAAS:
Jan, Jan, wil je met leugen en bedrog rijk worden? Daar rust geen zegen op. Je laat de menschen à la baisse speculeeren. Honderden huisgezinnen stort je in het ongeluk.
(Het gemurmel ‘Revolutie in Mexico’ plant zich voort over de beurs. Algemeene agitatie).
STEM IN DE RADIO:
Hallo, Hallo, hier effectenbeurs. Er gaat een gerucht, dat er in Mexico een revolutie is uitgebroken. De olie-
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
fondsen zakken! (In den oliehoek zakt de koers. Allen snellen naar dien kant).
GEROEP:
Koop van mij! Koop van mij! (Jan Klaassen bestijgt aan den achterkant het platform van den Oliehoek).
JAN KLAASSEN (hevig opgewonden):
Ik koop. Ik koop alles, alles ... (Algemeen hoongelach. Jan daalt een trede).
JAN KLAASSEN:
Ik koop alles.
GEROEP:
Verkoopen. Verkoopen. Van mij. Van mij! Van mij! (Jan Klaassen schrijft in een groot notitieboek).
STEM IN DE RADIO:
Hallo, Hallo. (Allen luisteren gespannen. Even stilte). Bericht van het A.N.P. De geruchten over een revolutie in Mexico worden ten stelligste gedementeerd. De olie is stabiel, met neiging tot oploopen.
(De groote paniek. Alle Nebuchanten vallen jammerend om. Wanhoopsgebaren bij de bankiers. Men gooit met notitieboeken en portefeuilles. Twee bankiers schieten zich door het hoofd. Lijken worden weggesleept. Eenige Nebuchanten kruipen naar Jan Klaassen toe. Kussen zijn voeten, betasten hem, hij komt naar beneden).
DE DOMINEE:
Jan Klaassen, je bent het groote Beest. Je hebt den dood van twee huisvaders op je geweten.
GEROEP:
Telefoon voor Jan Klaassen.
JAN KLAASSEN:
Ik heb geen tijd.
GEROEP:
Sir Deterding dringend voor Jan Klaassen aan de telefoon.
JAN KLAASSEN:
Ik kom direct. (Tot een Nebuchant): Geef me een sigaar. (Een groote sigaar wordt hem toegestoken. Hij rookt en blaast kringetjes).
GEROEP:
Telefoon. Telefoon. (Jan Klaassen slaat de asch van zijn mouw, schuift zijn bochel recht en gaat met afgemeten passen naar de telefooncel terzijde).
JAN KLAASSEN: (in een nonchalante houding aan de telefoon. Allen ‘luisteren mee’):
Ja, hallo. Hier Jan Klaassen. Wat zegt u? - Ja, een paar miljoentjes verdiend. Niet de moeite waard. Ik doe het voor tijdverdrijf - Wat zegt u? - Of ik deel wil nemen aan de exploitatie van de nieuwe olievelden? - Neen mijnheer Deterding, geen interesse - Wat ik met mijn geld doe? Dat gaat u geen bliksem aan meneer - Zeker meneer, dat moet u doen - Wat ik er mee doe? - Ik ga aan de rol meneer - Onverstandig zegt u? Kwestie van levensopvatting meneer - Ik hou nou heelemaal niet van ouwe schilderijen meneer - Ik ga aan de rol, verstaat u? (woedend): Aan de rol! Aan de rol! Aan de rol! (Smijt de telefoon op den haak en verlaat de telefooncel).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
KOOR VAN NEBUCHANTEN (Jan omringend):
Leve het gouden kalf!
Een mensch is toch maar half
Zonder het gouden kalf.
Het kalf alleen is zalf.
Leve het gouden kalf!
(Dominee en Diender komen van de galerij af. Er vormt zich een optocht achter Jan Klaassen. Bij den uitgang houdt hij even stil).
JAN KLAASSEN:
Waar brengen jullie me heen?
EEN NEBUCHANT:
Wat wil je zien? Mooie meisjes?
JAN KLAASSEN:
Natuurlijk, mooie meisjes. En goed eten, want ik ben een beetje flauw.
EEN NEBUCHANT:
Naar Lupanar!
ALLEN:
Naar Lupanar!
JAN KLAASSEN:
Goed, naar Lupanar.
EEN NEBUCHANT:
Je fuift ons toch?
JAN KLAASSEN:
Natuurlijk, ik fuif jullie allemaal. Ik kóóp het Lupanar, als het noodig is.
DE DOMINEE (te voorschijn komend):
Jan Klaassen, wat hoor ik? Gij zult toch niet naar het oord der schande gaan? Geef uw geld liever aan de armen.
DE DIENDER:
Jan Klaassen, gebruik je verstand. Geen uitspattingen.
JAN KLAASSEN:
Ga maar mee! Ouwe bokken lusten ook groene blaadjes.
(De Nebuchanten nemen ook Dominee en Diender onder den arm, die worden meegetrokken. Joelend en juichend trekt de troep af. Het licht gaat uit. Flambouwen worden ontstoken).
DE SPULLEBAAS:
Jan, Jan. Je bent op het hellende vlak. De breeje weg verleidt je. Dat loopt verkeerd af, als je niet oppast. De hebzucht is een inleiding tot veel ander kwaad.
(Het volledige spel, in negen tafereelen, is verschenen bij de uitgeverij ‘De Gemeenschap’ te Bilthoven). |
|