De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
KroniekPolitiekDe Protestantsphe NatieToen dominee van Duyl zich afscheidde van de Mussert-beweging en er dientengevolge een nieuwe groepeering van dictatuuroezinden in Nederland verwacht werd, kwam De Rijkseenheid voor den dag met een beschouwing, die door de katholieke pers weliswaar werd opgemerkt, doch nauwelijks beoordeeld. Dit blad redeneerde namelijk als volgt: sedert de Bataafsche Republiek, het Vereenigde Koninkrijk en de opkomst van het liberalisme, zijn de katholieken in het Nederlandsche staatsbestel steeds vrijer geworden. Hun is toegestaan, de bisschoppelijke hiërarchie te herstellen. Zij hebben zich vervolgens politiek en sociaal georganiseerd. Zij streven zichtbaar naar beïnvloeding van het cultureele en het economische leven. Dit is niet overeenkomstig het oorspronkelijke staatsbestel van de Republiek der Zeven Gewesten. Men heeft vergeten, dat de Nederlandsche vrijheidsoorlog vooral een oorlog van religieuzen aard was, een strijd tegen de ‘macht van Rome’. Liberalisme en democratie hebben ons arme vaderland opnieuw aan deze macht van Rome onderworpen. Het zal dus noodig zijn, dat wij ons wederom bevrijden. Dit nu is de eigenlijke taak van de nationaal-socialistische beweging. Zij moet de macht van Rome fnuiken, de Protestantsche Natie herstellen, het overwicht der Noordelijke provinciën herstellen. Aan deze redeneering is toentertijd weinig aandacht geschonken, omdat zij ook binnen den kring van de Nederlandsche nationaal-socialisten uitzonderlijk scheen. Over het algemeen immers zijn degenen, die in Volk en Vaderland en in het Nationale Dagblad schrijven, deze meening niet toegedaan. Zij coquetteeren met den Roomschen aanhang hunner groep, trachten geregeld aan te toonen, dat er voor den overtuigden katholiek zeer wel plaats in hunne gelederen is, publiceeren betuigingen van tevredenheid, op schrift gesteld door een tweetal Duitsche pastoors, propageeren de opvatting van Mgr. Hudal, in zooverre deze gunstig schijht voor hun actie, en verheerlijken de weinig bewonderenswaardige houding van kardinaal Innitzer als het bewijs hunner stelling: de katholiek heeft er alle geestelijk en stoffelijk belang bij, de nationaal-socialistische beweging te steunen. | |
[pagina 238]
| |
Ook in strikt staatkundig opzicht gedraagt de leiding der N.S.B. zich overeenkomstig deze voorstelling. Zij laat nauwelijks voorkeur blijken voor de Noordelijke gewesten, waar haar invloed het sterkst is; inzake de Vlaamsche kwestie, haar aanvankelijk onverschillig, huldigt zij reeds jaren lang op tamelijk gematigde, maar duidelijke wijze het Groot-Nederlandsche standpunt; hierin werd zij door de Duitsche opslorping van Oostenrijk versterkt. Het is haar niet te doen om een Hollandsch-protestantsche hegemonie - historisch erfgoed der Vrije Staten - te herstellen, zoo geeft zij voor, doch het is haar begonnen om geheel het Nederlandsche volk te bevrijden van eiken heerschzuchtigen invloed, die niet ‘volkseigen’ is, hetgeen dan allereerst beteekent, dat zij de Joden wil verstooten uit de door hen bekleede betrekkingen, en vervolgens, dat zij het ‘internationalistische marxisme’ wil terugdringen en vervangen door de dictatuur van den nationalen leider. Haar houding ten opzichte van de katholieken, zoo herhaalt ze, zal van de katholieken zelf afhangen. (Ze heeft destijds hetzelfde beweerd over haar houding ten opzichte van de Joden, doch hier werd de practijk al spoedig sterker dan de theorie.) Zij wil slechts het ‘politieke katholicisme’ bestrijden. Zij wil het katholicisme zelf bevorderen. Ze behoudt zich echter voor, zelf uit te maken, welk katholicisme het politieke is. De opvatting, destijds uitgedrukt in De Rijkseenheid, en nauwelijks de aandacht van de katholieke beoordeelaars waardig gekeurd, is echter voor dengene, die deze zaken historisch bekijkt, een onontkoombare opvatting. Spijts het feit, dat vele, en daaronder de beste protestanten van Nederland, de nationaal-socialistische beweging even duidelijk afwijzen als wij, biedt deze beweging aan het ‘politieke protestantisme’ der Unie van Utrecht - en der Aprilbeweging - gunstige kansen genoeg. Het klonk voor den goeden verstaander reeds door in de beruchte rede van den Utrechtschen hoogleeraar Volgraff, uitgesproken ter gelegenheid van het derde eeuwfeest der Universiteit. Het wordt in de laatste weken een vast thema van het weekblaadje De Waag, dat in het begin tamelijk kleurloos was, maar na een duistere paleisrevolutie, wier drijfveeren wij wel meenen te moeten zoeken in den buidel van de geldschieters, die met dit orgaan iets beoogen, plotseling van toon veranderde en aan de Nederlandsche imitatie-vormen van het internationale fascisme een nieuw accent verleende: hetzelfde accent, dat ons destijds trof in De Rijkseenheid. De onverkwikkelijke zaak betreffende twee geestelijken te Oss werd voor De Waag aanleiding tot de insinuatie, als zou de katholieke volksgroep, gehoorzaam op de eerste plaats aan een ‘buitenlandsch staatshoofd’, een staat in den staat vormen. Wij kennen | |
[pagina 239]
| |
dit verwijt vanouds. Wij weten, met welk doel het werd geformuleerd in de Nederlajndsche geschiedenis. Het kost ons dus weinig moeite, te begrijpen, welk effect men er opnieuw van verwacht. Een beschouwing over het Paaschcongres der S.D.A.P. in hetzelfde blaadje op 20 April j.l. bevatte de uitspraak: ‘dat het Roomsch-Katholicisme als Kerkorganisatie - het geloof betrekken wij niet in onze discussie - de democratie en het fascisme als toevalligheden accepteert, die de Kerk kan gebruiken of moet bestrijden, al naar het zoo uitkomt. Het doel is de kerkelijke macht in den Staat, het doel is ... de oppermacht van Rome.’ Hoezeer dit principieele anti-papisme zich laaft aan de bronnen van de Nederlandsche historie, blijkt intusschen overduidelijk uit een kort stukje over de herdenking van Willem den Zwijger, gehouden te Delft, met medewerking van Vlaamsche jongerenorganisaties. Het voornemen om deze herdenking ‘zoo algemeen mogelijk’ te doen zijn, lijkt ons dit jaar minder passend verwerkelijkt dan in 1933, want bij de keuze van de sprekers heeft de nationalistische gezindheid van het dispuutgenootschap ‘Jacob van Artevelde’ en van den ‘Nationale Jeugdstorm’ wel eenigermate den doorslag gegeven in de richting der fascistische staatsidee, maar Noord en Zuid waren te Delft eendrachtig vereenigd, voorzoover ze er vertegenwoordigd waren. Welnu, deze herdenking beoordeelde De Waag als volgt: ‘Den 23sten AprilGa naar voetnoot1) wordt de geboortedag van Willem den Zwijger herdacht. | |
[pagina 240]
| |
Noord en Zuid is historisch zeer wel te verklaren. Men noemt ons daar in het Zuiden met een verwijtend woord: ‘zelfgenoegzame Noord-Nederlanders’, maar de schuld ligt niet bij ons, noch bij het Oranje-geslacht. Tot tweemaal toe zijn de Vlamingen afvallig geworden van de gedachte der Nederlandsche eenheid. In 1579 en in 1830, beide malen voortgestuwd door wat toentertijd de belangen waren van de R.K. Kerk, heeft het Zuiden zich van ons afgekeerd. De gedachte der Nederlandsche volkseenheid - in dien zin, d.w.z. Noord en Zuid vereenigend - is dood, slechts een wonder kan haar doen herleven. Maar de geest, die Gods is, kan wonderen verrichten. Hoewel de mogelijkheid eener hereeniging van de Nederlanders hier niet geheel verworpen wordt, schijnt de wenschelijkheid den schrijver toch uiterst gering voor te komen en de manier, waarop hij deze betrekkelijke ongewenschtheid laat doorschemeren, maakt meteen zijn motief kenbaar: het Zuiden is katholiek. Hij vreest in de Groot-Nederlandsche propaganda een werktuig, dat tegen de Protestantsche Natie - voor hem de eigenlijke natie - zal gericht zijn. Zijn duidelijke uitspraken, zoo kort achter elkander met zooveel klem gedaan, laten geen twijfel omtrent de strekking, die in diepste wezen ten grondslag ligt aan het Nederlandsch nationaal-socialisme. Deze strekking kon niet verborgen blijven. Voordat de feiten haar toonen, geeft een loslippig nationalist haar te kennen. Het is te hopen - zij het ook nauwelijks te verwachten - dat men hem verstaat. Hij spreekt als eenling, maar hij onthult den onontkoombaren gedachtengang van de heele beweging. Zal men dit, ook in Vlaanderen, begrijpen? R.D.G. | |
[pagina 241]
| |
Letterkundig levenGuido Gezelle in het Engelsch.Bij de ‘Burleigh Press’ te Bristol verscheen dezer dagen een boekje waarin een kleuze uit Gezelle's werken in het Engelsch werd uitdeqeven: Guido Gezelle, a selection from his poems, translated into English from the Flemish by Maude Swepstone. Het boekje, dat met sierlijke letter gedrukt is, bevat 32 van Gezelle's gedichten, gekozen uit Dichtoefeningen (1), Gedichten, Gezangen, Gebeden en Kleengedichtjes (1), Liederen, Eerdichten en Reliqua (1) Tijdkrans (8), Rijmsnoer (12) en Laatste Verzen (9). Voorts Staan in de inleiding nog enkele fragmenten van gedichten. Miss Swepstone heeft dus uit het geheele oeuvre van Gezelle een keuze gedaan, een keuze overigens die getuigt van een juiste appreciatie van Gezelle's werk. Over het algemeen toch moet worden opgemerkt, dat naast de ‘volksche’ verwantheid van Vlaanderen en Engeland, de Engelsche belangstelling slechts in geringe mate uitgaat naar de Vlaamsche letterkunde. J. Bithell gaf in 1917 een bundel uit ‘Contemporary Flemish Poetry’; Conscience is met een 20 werken in het Engelsch vertegenwoordigd, terwijl van Timmermans en Streuvels ook nog het een en ander is vertaald. Het is te begrijpen, dat waar de algemeene toestand reeds zoo sober was, Gezelle er al zeer karig moest afkomen. Bithell, wiens bloemlezing uit de Vlaamsche poezie keurig en smaakvol is (Miss Swepstone heeft hem ook geraadpleegd blijkens de literatuuropgave achterin haar boek), geeft van Gezelle slechts vijf gedichten en zegt in zijn inleiding, dat Gezelle onvertaalbaar is, dat zijn rijm in geen enkele andere taal benaderd kan worden. Zoo zijn in het bekende gedicht ‘O, 't ruischen van het ranke riet’, de Engelsche rijmwoorden op riet (reed) niet bij machte die muziek te verklanken welke het Vlaamsche woord heeft. Niettemin blijkt er toch in de kringen der ‘fijnere geesten’ een groote geestverwantschap te bestaan voor Vlaanderen, een reminiscentie aan de ethologische verwantschap. ‘Wilt Sasser^volk door 't waternood
vaneen gedeeld, toch nooit vergeten
dat Vlaamsch: en Engelsch, nu gespleten,
was één weleer en volksgenoot’
dichtte Gezelle vobr zijn Engelsche leerlingen omstreeks 1890. Gezelle zelf was zijnerzijds ook een minnaar van het Engelsch. In zijn Laatste Verzen vindt men een gedichtje | |
[pagina 242]
| |
‘Arise, ye Flemings, firm and bold,
be the story never told
that your saxon blood untrue
struggle was too strong for you’Ga naar voetnoot1).
Ook het meesterwerk van H.W. Longfellow, The Song of Hiawatha, werd door Gezelle vertaald, en dit op een zoo sublieme wijze, dat in feite niet meer van een vertaling, doch van een nieuw meesterwerk kon worden gesproken. Nochtans duurde het lang voordat Gezelle in het Engelsch vertaald werd. Bovengenoemde redenen zijn hiervan uiteraard een van de belangrijkste oorzaken. Hierbij komt nog de eenvoudigheid van Gezelle's onderwerpen. Wie heeft op de vlieg een gedicht gemaakt als Gezelle's: ‘O Gij dikke, welgekleede, welgevoede vliege, die
'k daar zoo dikkens, om end weder om mij, hoore en zie
vliegen, varen, vederen, ruischen, in den zonnestraal,
met uw' ronkend-, hoog- en leeggevooisde vedertaal ...’,
waarin de lange zin het eindeloos en vaak zoo tergende vliegengezoem verklankt. Swepstone heeft dit gedicht niet opgenomen. Wel het andere, op de sneeuwvlokken, waarin eenzelfde simpel onderwerp op onovertroffen wijze wordt verdicht. De Duitsche taal, dichter staande bij het Vlaamsch, was veel meer geschikt om Gezelle te benaderen. Het is dan ook te begrijpen, dat Gezelle veel eerder in het Duitsch vertaald werd, waarbij meestal ook het rijm behouden kon worden. Ter illustratie volgen hieronder de Engelsche vertaling van Swepstone en de Duitsche van R.A. Schröder van Gezelle's Ranke Riet (Gedichte von Gezelle, Insel-Verlag): Oh, the rustling of the slender reed!
I would I knew thy mournful song!
Whenever the wind doth pass thee by
And gently breath upon thy stem,
Thou bendest, humbly bowing down,
The risest up to humbly bow again
And sing, whilst bending, that sad song
That I so love, O slender reed. (Swepstone)
O Rauschen von dem ranken Riet,
O wüsst ich doch dein traurig Lied,
| |
[pagina 243]
| |
Wenn Windeshauch vorüberfährt,
Und beugend deine Halme sehrt.
Du neigest dich demütiglich.
Stehst auf, und wieder neigst du dich
Und singst gebeugt dein traurig Lied,
Das mir behagt, o rankes Riet. (Schröder)
Hoewel beide vertalingen hun goede eigenschappen hebben, moet men toch terstond toegeven, dat de Engelsche vertaling die volheid van klank mist, welke de Duitsche vertaling dichter doet staan naast het origineel. Hierbij komt nog een andere factor: die van Gezelle's particularisme. Was dit in maatschappelijk opzicht al een handicap voor Gezelle, ook in zijn werk is dit een schier onoverkomelijke moeilijkheid. Het is echter juist de kracht van Gezelle's werk. Geen andere Vlaamsche dichter heeft hem daarin ook maar benaderd. Gezelle vindt nieuwe woorden uit. Hij heeft een eigen woordenschat. Hij is de Vlaamsche Homerus. Gezelle's visie, zijn gedachten en de expressie daarvan is één harmonisch orgaan. De vorm van Gezelle's gedicht is het wezen zelf daarvan. Er kan niets aan veranderd, of het wordt wanklank. Gaat men dit vertalen, vooral bij de eenvoudige onderwerpen, dan is het resultaat al spoedig een platvloersche vertaling, geen nieuw kunstwerk. De taal is zoo heel sterk eigen. De Vlaamsche primitieven konden de Italiaansche kunst met hun mystiek bevruchten. De echte Vlaamsche mystiek kon via Moderne Devotie (centra Zutphen, Amersfoort) en het Duitsche Sentiment, tot een schakel worden met de oorspronkelijke Christelijke mystiek der eerste eeuwen, zooals deze in het Oosten verbreid was (vooral sinds Dionisios Areopagita, terwijl het dan veel later pas in het Westen bekend wordt bij Durandus en Amalarius van Metz e.a.). Deze schakel moest breken. De nuchtere Westersche geest was ten eenenmale incapabel, voortdurend zwanger te zijn van den Oosterschen geest. Slechts in enkele geniale persoenen trad dit naar voren. Na Gezelle was het in Vlaanderen de beroemde kardinaal Mercier, uit een oud adellijk Fransch geslacht weliswaar, doch wars van alle Waalsch-Vlaamsche tweespalt. Juist bij Mercier is ook de geestverwantschap met Engeland op te merken (vriendschap met Lord Halifax, niet-r.k.; besprekingen van Mechelen 1922), terwijl hij via Dom Beaudouin ook zijn belangstelling naar het Oosten wendde. Gezelle's Wierook in ‘Rijmsnoer’, een geniale schildering van het jaarlijksche natuurleven, verbonden met, gebaseerd op kerkelijk-liturgische en kerkelijk-volksche gebruiken, wordt dan ook zin- | |
[pagina 244]
| |
vol geplaatst in de ‘Koornemaand’. Feitelijk doet men Gezelle onrecht aan, wanneer men zijn gedichten tot een bloemlezing gaat uiteenrukken. Gezelle is in zijn ‘snoer’ en ‘krans’ altijd één. Men moet Gezelle geheel nemen, of men moet hem niet nemen. Een losstaand gedicht van Gezelle kan schoon zijn, maar het mist het organisch contact met het geheele weefsel van gedichten. Dit is dan ook een bezwaar tegen saamgelezen bundels van vertalers. Hoe ver Miss Swepstone Gezelle echter wist te benaderen, moge uit Wierook blijken, dat wij met het oorspronkelijk tezaam hier laten volgen: O wierookgraan,
geronnen traan
van ceder- en lorkenstammen,
gebedenbeeld,
daar 't vier in speelt,
en 't vonkelen van 's herten vlammen.
Geen gave van
fijn goud en kan
mijn hand den Heer, geen myrrha bieden,
maar wierook zal,
en overal
en allen dag, Hem dank bedieden.
O wierookgraan,
in 't vier gedaan,
en rookende uit mijns herten midden,
van aardsch en grauw
wordt hemelsch blauw:
gaat wierookgraan, den Heere aanbidden!
In de vertaling ontmoet men tweemaal de ‘Holy Mass’ welke in het oorspronkelijk niet voorkomt. Het spelen van het vuur in de gloeiende blokjes, van te voren al verhit in de sacristie, en de korreltjes die daaroverheen gestrooid worden, heeft Miss Swepstone ons benomen. Het ‘Holy Mass’ geeft aan de vertaling een kleur, welke het origineel mist. O grain of incense,
once a tear,
flowing from cedar and larches,
symbol of prayer art thou,
when used in Holy Mass
together with my flaming heart's devotion.
My hand no gift
| |
[pagina 245]
| |
of gold, no myrrh
can offer to the Lord of Heaven:
Incense to Him shall rise
instead, at all times
and in all places, in an ecstasy of praise.
O grain of incense,
in Holy Mass,
thy fumes so gray and ashen-hued,
when ascending with my prayers,
become transformed to heavenly blue.
Rise then, grain of incense, in worship to the Lord.
Ook in de vertaling van Gezelle's bekende ‘Twee horsen’ hoort men dat eentonig gestamp der paarden, zooals dat in het oorspronkelijk te hooren valt. Hier is het dus een louter natuurlijk verschijnsel, gemakkelijker te benaderen door een ander mensch, i.c. den vertaler, dan den mystieken ondergrond der dingen, welke door ieder individu meer persoonlijk wordt beleefd. Two sturdy horses with jingling bells,
step side bij side together:
their smooth and flaxen manes shine bright
from the sweat of their endeavour.
Yoked together, they stagger and snort,
when harnessed by the driver:
Then straining forward with sinews taut,
in every limb they quiver.
Ter wille van de ruimte moeten wij de laatste strofen hier weglaten. De lezer vindt deze in den lezenswaardigen bundel van Miss Swepstone. Op zeer symbolische wijze besluit Miss Swepstone haar bundel met Gezelle's ‘Ego flos’. Gezelle vergelijkt zich steeds met een bloem. ‘Mijn hert is als een blomgewas’ (ed. Veen, Tijdkrans, II, p. 150), wordt door Miss Swepstone ook gegeven: My heart is like a tender flower,
that, whether in bud or bloom,
rejoices in the sunshine hour,
then droops on its broken stem.
Boven zijn ‘Ego flos’ (Laatste Verzen, p. 147) zet Gezelle: Hooglied II, I: ‘Ik ben een Roos van Saron, eene Lelie der dalen,’ zooals de Statenvertaling hier de vertaling weergeeft. Als een roos teerde | |
[pagina 246]
| |
Gezelle op door de vernederingen hem aangedaan, ofschoon hij in November 1898 (dateering van Ego Flos) nog in Kortrijk was. Hij werd evenwel spoedig naar Brugge gezonden, maar kon de hem opgelegde verplichting niet meer volbrengen. Negen maanden nadien stierf hij, zooals hij zelf had geschreven: uitbloeien, maar opbloeien in God. Men vergelijke hiermede de schildering van Dante's Paradijs: óók een Roos, bloeiende in den schoot der godheid, ja vervuld van de godheid zelf. Van dit gedicht geven wij de 1e, 3e en laatste strofe: Ik ben een blomme
en bloeide vóór uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken
in 't leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn' hope, mijn geluk,
mijn eenigste en mijn al,
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?
Dan zal ik vóór ...
o neen, niet vóór uwe oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan;
zoo gij mij, schepselken,
in 't leven wilt gedoogen,
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan.
A flower am I,
and bloom before Thine eyes,
o powerful Sun,
that eternally mild and wise,
permittest me to live;
and when this life is done,
wilt grant to me, Thy child,
Thy Heaven's perpetual Sun.
| |
[pagina 247]
| |
Thy light is life to me:
all in me, my mind,
actions, thoughts and needs
fulfilled in Thee I find.
Without Thy presence, Sun,
what can I do but die?
I, who love only Thee,
would die eternally.
So then shall I before Thee,
No, not before Thy sight,
but closely knit within Thee,
Bloom like a flower bright,
And since Thou givest me,
Thy little creature frail,
thy heavenly light on earth,
In Heaven Thou wilt not fail.
Als een Vlaamsche St. Franciscus geeft Gezelle hier blijk van zijn verknochtheid aan de zon, het zinnebeeld van Christus: lux ipse et dies, zelf het daglicht, zooals Augustinus zegt. Swepstone's vertaling van Ego flos is m.i. de beste uit haar bundel. Zooals de lezer zal hebben opgemerkt, is hier ook het rijm, het groote moment van Gezelle, bewaard gebleven. Na de lezing van de collectie kan men niet anders dan met belangstelling verdere Gezelle-vertalingen van Miss Swepstone tegemoet zien. Ofschoon zij soms wat erg vrij te werk gaat, moet na een vergelijking met Schröders Duitsche vertaling de conclusie zijn, dat Swepstone dichter de oorspronkelijke subtiliteit benadert dan Schröder.
JOH. HARTOG. | |
[pagina 248]
| |
TooneelPassie-spelNaar aanleiding van de opvoering van het passiespel van pastoor J.B.W.M. Möller in den Kon. Schouwburg te 's-Gravenhage 12 en 13 April 1938. De beteekenis van passiespelen in ons land, met name in Katholieke kringen, is gedurende de laatste decennia steeds stijgende. Zelden waagt het beroepstooneel een passiedrama. De eenige uitzondering was de N.V. Theater (bestaande van Januari 1931 tot April 1932), die in de laatste drie maanden van haar bestaan het passiedrama ‘Christus Verworpen’ van Jan Vuysters 7 maal met groot succes bracht. (Het drama gaat thans in Vlaanderen: Staf Bruggen speelt het met zijn Vlaamsche Volkstooneel). Verder zijn het dilettanten, die passiespelen brengen, of misschien kan men zeggen: leeken. Want er is grondig verschil tusschen dilettanten- en leekentheater. Dilettantentooneel werkt met de middelen van het beroepstooneel, met de stukken van het beroepstooneel, op de wijze van het beroepstooneel: maar de menschen die het doen zijn ‘liefhebbers’, zij wijden zich niet onbeperkt aan de kunst en vooral bezitten zij niet de ‘vak’-ontwikkeling en hebben niet de studie gemaakt die noodig is, zoodat hun weten te gering is voor een behoorlijk kunnen. Ook is hun doel burgerlijk en dus niet artistiek of op andere wijze cultureel. Daartegenover staat het leekentooneel, bewust de middelen van het beroepstooneel versmadend en alleen beoogend door middel van dramatische uitbeelding een bepaalde levensbeschouwing uit te dragen. Het ware leekentooneel heeft dus niet de vanzelfsprekende tekortkomingen van het dilettantentooneel; het heeft een eigen techniek, anders dan die van het beroepstooneel, maar daarom niet minder een techniek. Het ware leekentooneel zal zich dan ook tot kleinen kring beperken, zoolang zijn techniek nog te kort schiet. Het leekentooneel biedt geen naar de eischen van het theater geconstrueerd drama met intrigue, spanning, karakters e.d. Het is in wezen meer lyrisch dan dramatisch, omdat het de expressie is van groote religieuse, staatkundige of sociale gevoelens. Deze gevoelens en denkbeelden moeten dan door sterke uitdrukking van woord, beweging en soms ook van dramatische tafereelen naar buiten worden gebracht. Het is duidelijk, dat bij het leekenspel èn de bewegingstechniek èn de spreektechniek hooge eischen stellen. Vooral de laatste: uitvoerenden van een leekenspel dienen intensieve, vaak zelfs fanatieke sprekers te zijn. | |
[pagina 249]
| |
Te onzent wordt leekenspel het meest buiten Katholieke kringen beoefend. Vooral de Vrijzinnig-Christelijk groepen doen er veel aan. Op Katholiek terrein trachtte eigenlijk alleen De Graal iets dergelijks te bereiken, maar dit is in hoofdzaak bij trachten gebleven. De ideaalste uitvoering in Nederland van een leekenspel uit de laatste jaren werd niet door Nederlanders gegeven en vermoedelijk ook niet door veel Nederlanders bezocht: het was de uitvoering van Richard Euringer's ‘Deutsche Passion 1933’, die door de Duitsche kolonie in Den Haag werd vertoond in Februari 1936. Met een passiespel is het een eigenaardige zaak. Aan den eenen kant moet men wel aannemen, dat het meestal bedoeld is als de uiting van religieuse gevoelens, dus leekenspel is, aan den anderen kant is het passiedrama eigenlijk een buitengewoon goed voorbeeld van een echt, voor het waarachtig theater, geschapen drama. Ook is er in de wijze, waarop te onzent passiespelen gegeven worden (ik denk aan Tegelen, aan Amsterdam 1934, e.a.) meer van het dilettantentooneel dan van het leekentooneel te bespeuren. Deze tweeslachtigheid kan alleen worden opgeheven, wanneer het geheel staat onder een zeer sterke regie, die met alle kracht een enorm sterke spreek- en bewegingstechniek bevordert en daardoor maakt, dat het dramatisch zeer sterke passiegebeuren niet allereerst als drama wordt aangevoeld, maar allereerst als de machtige uiting van de groote onvergankelijke beginselen van het ware Christendom. Oberammergau, dat door zijn eeuwenoude traditie niet minder dan door de diepe en ontroerende wijding, die er van uitgaat, feitelijk onaantastbaar is, kan toch in hier bedoelden zin niet ideaal genoemd worden. De vermenging van dilettantisme en leekenspel is hier niet weg te cijferen, wordt b.v. al bewezen, doordat de regisseur Joh. Georg Lang in München theaterstudies ging maken. Het is immers niet juist massaregie à la Reinhardt of spreekkoortechniek à la Steiner in te voeren, maar dit in wezen volksche leekenspel moet in zichzelf de kracht en de middelen vinden om tot de volmaaktheid te komen. Toch is alles tezamen genomen Oberammergau nog wel zuiver, omdat de bedoelingen zuiver zijn, en ook, omdat het ondanks alles volksch is en volksch gebleven is. Want daardoor wordt het uitdragen der groote Christelijke beginselen, waarop dit passiespel rust, niet alleen vanzelfsprekend, maar ook zijn alle werkzaamheden der dilettantistisch-gerichtingde regisseurs niet in staat de groote religieuse en volksche kracht in dit spel dood te slaan. Tenslotte is het in Oberammergau eigenlijk niet de regisseur die leidt, maar de driehonderd jaar oude, onverwelkbare traditie. | |
[pagina 250]
| |
Tegelen haalt niet bij Oberammergau. Het is van zuiver leekentooneel-standpunt gezien vele stappen terug. Men weet ook hier den weg niet uit den door samenvloeiing van het onechte dilettantisme met het zuivere leekenelement ontstanen chaos. En men mist de traditie. Zeer verstandig is, dat men door spelen met jaren pauze, waarin gestudeerd wordt, (al is dit van Oberammergau afgekeken) tracht een soort traditie te vormen. Maar dit gelukt niet in korten tijd. Bovendien is het de vraag, of de oorsprong dezer spelen, de ten grondslag liggende geestelijke achtergrond, zoo zuiver is als die in Oberammergau. - De ‘Passie onzes Heeren’ van Pastoor J. Bernard W.M. Möller (te Voorburg) heeft ongetwijfeld de zuivere bedoeling een leekenspel te zijn, d.i. allereerst een uiting van de groote religieuse gevoelens en beginselen, die de basis zijn van het waarachtige Christendom. Daarom ook heeft hij versmaad een eenvoudig volkschen tekst te schrijven, zooals die van Alois Daisenberger te Oberammergau en die van pastoor Van Delft voor Tegelen (de laatste is trouwens nog alledaagscher). Pastoor Möller heeft in zijn tekst rijkelijk veel theologie en ook philosophie verwerkt, vele dialogen of althans zinsneden vloeien voort uit een groote exegetische en ook uit hagiographische (met name Mariologische) kennis. Hierdoor is het leekenspelbeginsel, dat het allereerst gaat om de sterke uitdrukking der groote, i.c. religieuse denkbeelden, zeer sterk naar voren gebracht. Maar het is duidelijk, dat er een groot bezwaar aan kleeft: het passiedrama wordt er te ‘geleerd’ door, verliest zijn volksche kracht, zijn eenvoud en algemeene bevattelijkheid. En dit moet de bedoeling om het Christenvolk te doordringen van de groote idee van het kruis, en de groote passiegedachte, ongetwijfeld en onvermijdelijk tegenwerken. De regie van pastoor Möllers passiespel moet daarom zijn een sterke en groote regie, een regie, die alle bijzonderheden van den tekst theologisch, exegetisch, hagiographisch, philosophisch etc. begrijpt, een regie, die uit den poëtisch prachtigen (hoezeer ook ‘geleerden’) tekst de speelbaarheid naar voren weet te halen en dit voor spelers en toeschouwers ‘moeilijke’ passiedrama met den grootst mogelijken eenvoud en de grootst mogelijke bevattelijkheid, tevens de grootst mogelijke dramatische levendigheid weet te brengen. Pastoor Bernard Möller heeft voor zijn passiespel den tot nu toe ongebruikelijken vorm der trilogie gekozen. Dit geeft het totale spel een omvang, die zelfs nog boven Oberammergau (waar men acht uur speelt) uitgaat, tevens geeft het den auteur de gelegenheid datgene, wat ik het ‘leekenspel-beginsel’ genoemd heb, veel meer te doen heerschen dan in een louter dramatisch passiespel het geval kan zijn. Pastoor Möller's passiespel heeft reyen, die spreken in beeldrijke taal, vol symbolen, vol mystiek en | |
[pagina 251]
| |
vol met fraai uitgewerkte philosophische beschouwingen; maar bovendien is ook de tekst der spelers zelf niet alleen dramatische taal, die handelt, maar ook lyrische taal, die mediteert. En dit vinden we niet alleen bij de Christusfiguur, de Mariafiguur, de Apostelen, Maria Magdalena (in wier tekst zeer sterk het Hooglied verwerkt is), maar zelfs bij een figuur als Judas. Principiëel houdt een dergelijke dialoog natuurlijk de handeling op: de dramatische actie staat dan ook meermalen geheel stil. Op zichzelf behoeft dit in een leekenspel, waar het immers niet om de handeling gaat, maar om de dramatische verbeelding van beginselen, gevoelens en denkbeelden, geen bezwaar te zijn: maar - opnieuw moet ik dit zeggen - het stelt enorme eischen aan regie en spelers. De laatsten moeten immers om dragers van dit groote gebeuren te wezen goede spelers zijn, en om de lyrisch-meditatieve momenten diep tot de toeschouwers te brengen moeten zij de fanatieke sprekers zijn, die een leekenspel van de eerste orde nu eenmaal eischt. Zelfs moeten zij nog het vermogen bezitten om het lyrisch-philosophische op te nemen in de dramatische uitbeelding hunner diverse rollen. Van de drie deelen der trilogie loopt het Eerste van het bezoek aan Simon te Bethanië tot en met het laatste Avondmaal, het Tweede van Gethsemane tot en met de veroordeeling door Pilatus, het Derde behandelt Kruisdraging, Kruisiging en Verrijzenis. Bij de uitvoeringen, die het Comité ‘Katholiek 's-Gravenhage’ op Dinsdag 12 en Woensdag 13 April in den Kon. Schouwburg te Den Haag heeft georganiseerd en welke uitvoering gegeven werd door ‘de Voorburgsche Passiespelers’, werd alleen het Eerste deel ‘Van Bethanië tot Gethsemane’ gegeven. Dit deel is drie jaar geleden door dezelfde spelersgroep te Voorburg in het Forum-theater gebracht, terwijl de beide volgende deelen eveneens te Voorburg zijn vertooond, resp. in 1936 - 1937. De regisseuse van het spel is Mevr. Ruygrock-van der Meulen te Voorburg; de decors zijn van den Voorburgschen architect H.J. Koldewey, de muziek, die voor en bij de gedeeltelijk gezongen reyen gecomponeerd is, is van Nico Verhoeff, costumes, pruiken en grime van het huis Kievid te Rotterdam. Het mooiste element der geheele vertooning zijn ongetwijfeld de decors van Koldewey. Hij heeft gebruik gemaakt van een vasten decorbouw, bestaande uit een platform over de heele breedte van het tooneel, ongeveer in den middelgrond aangebracht, waarvoor een breede trap en twee zijstukken. De achterwand van dit decor bestaat afwisselend uit zuilen, wijde poort, of kleinere huizenpoortjes en vensters. De zijkanten bestaan uit schuins in de coulisse loopende wanden, die soms een zuilenkarakter krijgen. Met name wanneer de zuilenbouw gebruikt wordt, in den tempel, in de zaal | |
[pagina 252]
| |
van het Sanhedrin, bij den voorkant van het huis van Marcus en in de zaal van het Laatste Avondmaal, wordt de ruimte tusschen de zuilen opgevuld met fraaie stemmingsvolle gordijnen; bij de huizen van Simon en van Maria, en bij de Jeruzalemsche stadspoort ziet men door poorten en vensters op de blauwe lucht, waartoe het schitterende, diepdonkerblauw belichte rondhorizondoek van den Kon. Schouwburg uitnemende diensten bewees. Wat er aan wijding uitging van dit Passiespel dankt het allereerst aan Koldewey's decors: de witte zuilenbouw, opgevuld met de donkergoudgele gordijnen en de witte Jeruzalemsche poort en de boogpoort en boogvensters in het huis van Simon, beide uitziende op den stralend donkerblauwen hemel, vormen een wonderlijk stillen achtergrond voor het gebeuren rondom Christus, zij suggereeren het Oosten, dat mystieke Oosten, waaruit het Licht der Wereld is opgegaan. Het visueele beeld was over het algemeen zeer verzorgd. De costumeering voldeed in stijl, historie en vaak ook in symboliek aan de te stellen eischen,ook waren de kleuren meestal goed op elkaar afgestemd. Ook de groepeering voldeed, met name in het huis van Simon te Bethanië, waar Christus met zijn 12 Apostelen op bezoek komt en waar ook Magdalena, Martha en Lazarus aanwezig zijn, verder in de groote vergadering van het Sanhedrin en bij het Laatste Avondmaal. Minder gelukkig waren de z.g. ‘massascènes’: het ‘volk’ en de ‘heidenen’ in het 1e Bedrijf geestdriftig binnendringend om den Christus te zien, in het 2e Bedrijf de intocht in Jeruzalem. De genoemde scène in 1 had behalve de opgepakte groepeering iets eigenaardigs: de heele groep (waaronder te veel kinderen waren) schoof achteruitloopend weg: dit deed werkelijk denken aan kinderspeelgoed, dat men heeft opgedraaid en dat dan automatisch afloopt. Bij den intocht in Jeruzalem was de oude truc om de menigte te vergrooten door dezelfde groep een paar maal achter elkaar te laten gaan wel zeer doorzichtig; maar erger nog was het als bij tooverslag van twee kanten in razend tempo opstormen der ‘menigte’ tegen den Christus, zoodra Deze is binnengetreden. Ook hier dacht men aan mechanisme. Wij raken hier reeds aan een van de zwakke punten van de regie. Want dit moet met alle waardeering gezegd worden: deze regie was niet groot en niet sterk, het was zelfs duidelijk dat de regie niet alles in de hand had. De betrekkelijke eenheid der voorstelling was meer het resultaat van de toewijding der spelers dan van de leidende hand der regie. Trouwens ik zeg: ‘betrekkelijke’ eenheid, want er werd gespeeld, voorgedragen, en geageerd in allerlei speelstijlen. De reyen volgden in zegging, houding en gebaren meer de bewegingsgroepen der leekenspelen, zooals bovengenoemde Graalpogingen; (hoewel er meisjes met onbetwijfelbaren aanleg bij waren, vormden | |
[pagina 253]
| |
deze reyen in hun declamatorische en opgeschroefde zegging en weinig verantwoord bewegen een der zwakste elementen van het spel); de proloog droeg voor in een soort eigen trant, die van realisme naar extase uiteenliep (daarbij gebruikte hij een gebarentaal, die zoo slecht was, dat men dezen jongenman liefst met gebonden handen zag). En bij de spelenden: daar stonden b.v. een naturalistisch-aandoende Magdalena en een eveneens vrijwel realistisch gespeelde Martha naast elkaar, zonder merkbaar verschil in wezen. Naast een sober gestyleerden Johannes stond een realistische Petrus, wat te meer jammer was, omdat beiden goed waren en wat te meer opviel, daar zij in IV een langdurig samenspel hebben. Ook de verhouding Christus-Maria was niet geheel juist: Maria was zuiver en sober, Christus barok. De priesters in het Sanhedrin ageerden merkbaar op eigen gelegenheid: zij deden dit niet slecht, maar hoeveel sterker zou dit alles niet geweest zijn, indien het door een doelbewuste regie vanuit en om een centraal punt was gebracht, waarvoor zich immers de figuur van den fanatieken Annas zoo prachtig leent; nu was de Annas een zwak speler, een kleurlooze figuur, maar die bovendien gehandicapt was, omdat de regie hem in ongunstige mise-en scène plaatste en de star-hiërarchische orde van het Sanhedrin nooit verbrak door de zoo noodige groepenbewegingen over het tooneel. Thans werd en bleef Kaïphas het middelpunt der vergadering, wat natuurlijk juist is volgens de orde der bijeenkomst, maar niet volgens de eischen van het spel, behalve dan op enkele momenten. In het algemeen was de regie tegen haar groote taak niet opgewassen: zij liet tal van fouten passeeren ( o.a. de spreekfouten van Magdalena), zij schoot in allerlei détails tekort, maar vooral ontbrak haar de groote visie en bereikte zij vrijwel nergens de Groote Ontroering. Zeker, er waren momenten van wijding, van schoonheid, van dramatische levendigheid. Maar het geheel ontroerde niet. De totale vertooning had iets prentachtigs en ook iets gekunstelds, dat bij de dilettantische tekortkomingen pretentieus aandeed. Twee momenten mag ik evenwel noemen, die iets van ontroering brachten. Vooreerst gedeeltelijk het Laatste Avondmaal. Het ceremoniëel der voetwassching, dat zoo enorm van werking is te Oberammergau, wanneer de Christus in doodsche stilte al de twaalf apostelen de voeten wascht, werd hier een lichte mislukking (behalve Petrus werden alleen de drie vóór de tafel zittende apostelen bediend). Maar van treffende innigheid was het eigenlijke Avondmaal, de eerste Communie in twee gedaanten, brood en wijn, van de apostelen. Dit gebeuren, dat in de enorme wijdte van het Oberammergauer theater niet zoo sterk tot ons doordringt, werd hier in de afgesloten ruimte van den Schouwburg intiemer, | |
[pagina 254]
| |
inniger en door de oprechtheid en zuiverheid der uitvoering tot een uiting van de waarachtige religie des theaters. Het tweede moment was maar kort en werd dadelijk door een nog korter moment gevolgd, dat naar sentimentaliteit neigde. Na het afscheid van Christus en Maria blijft Maria alleen; dan verschijnt de Rey, die zich om haar groepeert en haar lof spreekt in uitvoerige fraaie verzen. Het denkbeeld dezer scène is goed; het feit, dat het voor de Mariavertolkster een moeilijk oogenblik is, had de regie kunnen verhelpen, wanneer zij b.v. Maria op het platform had laten staan in eigene belichting en de Rey zich laten groepeeren onder en tegen de trappen. Midden in deze Rey gebeurt er iets onverwachts. Van links komen twee meisjes op, een wat ouder (misschien 14 of 15 jaar) in wit kleed met blauwen hoofddoek, het andere jonger en kleiner in wit met wat goud en met krullenpruik op (waarschijnlijk als engeltje bedoeld). Het eerste meisje zegt den tekst: ‘Wie is zij,
die daar neerblikt
als de morgen,
lieflijk als de maan,
heerlijk als de zon,
geducht als legerscharen?’
Daarna zingt het engeltje op ietwat kerkelijke, maar romantische melodie driemaal ‘Maria’. Dit laatste is lief hoewel wat sentimenteel, maar de zegging van den tekst ‘wie is zij ...’ door het oudere meisje, dat is het bijzondere. Waar het kind het vandaan haalt, weet ik niet, maar zij zegt die woorden zóó mooi, zóó innig, zóó diep en zóó eenvoudig, dat het een ontroering wordt om nooit te vergeten. Daarbij is haar houding en haar gebaar van zóó hooge en onbewuste, teere en jonge en deemoedige schoonheid, dat wij den indruk ervaren van de Reinen van harte, die God zullen zien. Het is mij niet mogelijk uitvoerig alle spelenden individueel te bespreken. Maar ik wil wijzen op den prachtigen Johannes met zijn eerlijken eenvoud en ingehouden gloed (wel moet hij aan de ontwikkeling van zijn stem werken), op zijn goeden partner Petrus, wiens realisme jammer genoeg niet met Johannes samen-stemde; ook op den monumentalen Kaïphas, van wien men betreurde, dat zijn rol niet tienmaal grooter was. Noemen moet ik de zuivere en ontroerende Maria (de eenige vrouw die in het programma genoemd wordt: mevrouw Regina Hornstra); bijzonder goed was ook Marcus, de man in wiens bovenzaal het Avondmaal gehouden wordt; ook deze speler viel door zuiverheid en waarachtigheid op. Minder sterk was Judas, vooral in de groote scène voor het Sanhedrin; | |
[pagina 255]
| |
het wordt hem echter wel heel moeilijk gemaakt, doordat juist deze figuur in die scène uitvoerig moet mediteeren en beschouwen over de zonde. Dit verklaart, dat de speler wat vlak bleef; aan het Avondmaal was hij beter. Tenslotte de Christus-figuur. De heer Theo van der Meer, die haar vervulde, heeft in de Katholieke dilettantenwereld een goeden naam. Inderdaad beschikt hij over capaciteiten: zijn mooie, sonore, buigzame en ook geschoolde stem, zijn goed bewegen, zijn vanzelfsprekende houding. Hij is voor den Christus wellicht wat te forsch, maar bepaald hinderlijk werd dit niet. Wel hinderlijk en voor de vertolking van den Christus zelfs onoverkomelijk is zijn innerlijke gekunsteldheid; deze talentvolle en met vele qualiteiten begaafde speler weet blijkbaar niet, wat ware eenvoud is. Daardoor krijgt deze Christus een waas van zelfingenomenheid, dat een Christus-figuur niet verdragen kan. Dit nam ook b.v. een goed deel weg van de ontroering, die de afscheidsscène met Maria wekte.
De uitvoering van het Eerste Deel van Pastoor Möllers passiespel is tusschen de Nederlandsche passievertooningen een gebeurtenis, die genoemd moet worden, eene met niet onbelangrijke qualiteiten, maar ook met groote fouten. Zij is als poging te waardeeren; wanneer men echter op dezen weg verder wil gaan, is in menig opzicht grondige herziening noodzakelijk.
WIJNAND FRANS |
|